Auteursrecht  

IEF 12404

Een nieuwe visie op gemeenschappelijk auteursrecht?

R.J.F. Wigman, Een nieuwe visie op gemeenschappelijk auteursrecht?, www.ie-forum.nl, IEF 12404.

Music Sheet

Een bijdrage van Roland Wigman, Versteeg Wigman Sprey advocaten.

Inmiddels is het wetsvoorstel tot implementatie van Richtlijn 2011/77/EU (verlenging beschermingstermijn uitvoerende kunstenaars) al weer enige tijd terug bij de Tweede Kamer ingediend. Tot mijn grote verbazing heeft het wetsvoorstel kennelijk de zegen van de Commissie Auteursrecht en heeft de Memorie van Toelichting niet tot reuring onder de beoefenaars en liefhebbers van het auteursrecht geleid.

Volgens de betreffende richtlijn wordt richtlijn 2006/116/EG (betreffende de beschermingstermijn van het auteursrecht en bepaalde naburige rechten) gewijzigd in die zin dat in die richtlijn aan art. 1 een zevende lid wordt toegevoegd dat bepaalt dat de beschermingstermijn van een muziekwerk met tekst 70 jaar bedraagt na de dood van de langstlevende van de componist en tekstdichter, mits muziek en tekst specifiek zijn gecreëerd voor het muziekwerk met tekst. Ik zou bijna zeggen, met de woorden van art. 45a Aw.: "een daartoe bestemde bijdrage" zijn.

(...bijdrage is ingekort...)

Heb ik iets gemist? Sinds wanneer bestaat op een muziekwerk met tekst gemeenschappelijk auteursrecht wanneer de muziek is gecomponeerd door maker A en de tekst is geschreven door maker B? Het nog altijd geldende arrest van de Hoge Raad in deze is het arrest La belle et la bête. De Hoge Raad overweegt in dit arrest: "dat toch voor de vraag of er is een gemeenschappelijk auteursrecht als bedoeld in artikel 26 der Auteurswet, toekomende aan de gezamenlijke makers van eenzelfde werk, waarbij ieders auteursrecht slechts aandeel geeft in het auteursrecht op het geheel, niet doorslaggevend is of uit de samenwerking van twee of meer kunstenaars een zelfstandig kunstwerk is geboren, waarin hun bijdragen tot één aesthetische eenheid zijn geworden, maar beslissend is of dit werk is ontstaan door zodanige samenwerking der kunstenaars, dat ieders afzonderlijke bijdrage daarvan niet meer is te scheiden, zodat het buiten het verband van het geheel geen afzonderlijk voorwerp van artistieke beoordeling kan zijn."

Roland Wigman

IEF 12402

Memorie van Toelichting Kaderwet ZBO's

Memorie van Toelichting, Aanpassing van enige wetten op het terrein van het Ministerie van Veiligheid en Justitie teneinde een aantal zelfstandige bestuursorganen onder de werking van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen te brengen, kamerstukken II, 2012/13, 33 554, nr. 3.

Collectief beheer. Het College van Toezicht auteursrechten (hierna: CvTA) geeft in zijn advies aan dat de artikelen 21 en 22 van de Kaderwet op gespannen voet staan met de wens van de wetgever om een onafhankelijk toezichthouder aan te wijzen die op afstand staat van de politiek [red. IEF 12400]. Met de inwerkingtreding van de Wet toezicht collectieve beheersorganisaties auteurs- en naburige rechten op 15 juli 2003 zijn de op grond van de Auteurswet en de Wet op de naburige rechten aangewezen collectieve beheersorganisaties (cbo’s), te weten Buma, Sena evenals de stichtingen De Thuiskopie, Leenrecht en Reprorecht, onder het toezicht geplaatst van het CvTA.

De keuze voor een gecentraliseerd toezicht door een zelfstandig bestuursorgaan is ingegeven door de wens de vereiste onafhankelijkheid en specialistische deskundigheid de volle nadruk te geven, in combinatie met de vanzelfsprekendheid om de bemoeienis van de overheid met deze bij uitstek privaat georganiseerde en cultureel georiënteerde sector tot het strikt noodzakelijke te beperken (Kamerstukken II 2000/01, 27775). De reductie van vijf voordien bestaande toezichthoudende organen tot een centraal orgaan ligt daarnaast voor de hand vanuit overwegingen van efficiency en transparantie. Dit laat uiteraard de politieke verantwoordelijkheid voor de inrichting van het stelsel onverlet. Het toezicht op het functioneren van collectieve beheersorganisaties, in het algemeen en in individuele gevallen, is echter een zaak van het CvTA en de rechter. Betalingsplichtigen, zowel burgers als bedrijven en koepel- of brancheorganisaties, kunnen zich tot beide gremia wenden met klachten over een collectieve beheersorganisatie.

Het CvTA oefent tegenwoordig zowel markttoezicht als kwalitatief sectortoezicht uit. Het eerste aspect komt met name tot uitdrukking in een preventief tarieventoezicht, het tweede facet door toezicht op de naleving van een concreet aantal wettelijke kwaliteitscriteria door cbo’s, zoals transparantie, verantwoording en good governance (artikelen 3 resp. 2 van de Wet toezicht collectieve beheersorganisaties auteurs- en naburige rechten). Gelet hierop is het CvTA op afstand van de overheid geplaatst en, bij de recente herziening van de instellingswet, gehouden. Vanwege de taken die het CvTA uitoefent is die afstand gepast en gewenst. Het zou de geloofwaardigheid van het College in de sector, zowel bij cbo’s als bij betalingsplichtigen, kunnen schaden als de indruk zou kunnen ontstaan dat het College een verlengde arm van de minister zou (kunnen) zijn. Hierbij passen niet de corrigerende bevoegdheden die de artikelen 21 en 22 van de Kaderwet aan de verantwoordelijke minister toekennen. De minister moet niet de inhoud en de wijze van uitvoering van de taken van het College kunnen bepalen. In de artikelsgewijze toelichting wordt hierop nader ingegaan.

II. Artikelsgewijze toelichting
Artikel II
De voorgestelde wetswijzigingen gaan uit van de tekst van de Wet toezicht en geschillenbeslechting collectieve beheersorganisaties auteurs- en naburige rechten (hierna: de instellingswet), zoals deze komt te luiden indien wetsvoorstel 31766 tot wet is verheven en in werking is getreden.

B
Het toezicht op de collectieve beheersorganisaties auteurs- en naburige rechten is opgedragen aan een centraal college, namelijk het CvTA. Het CvTA is op grond van de op 15 juli 2003 in werking getreden instellingswet belast met het toezicht op een aantal collectieve beheersorganisaties. Door de voorgestelde wijzigingen wordt de Kaderwet uitdrukkelijk van toepassing verklaard op het CvTA.

Via het voorgestelde artikel 2, eerste lid, eerste volzin, van de instellingswet wordt het CvTA onder de werking van de Kaderwet gebracht. De artikelen 21 en 22 van de Kaderwet worden buiten toepassing verklaard voor het CvTA.

Voor artikel 21 geldt dat de bevoegdheid van een minister om beleidsregels te stellen met betrekking tot de taakuitoefening door een zelfstandig bestuursorgaan zich niet verdraagt met de gewenste onafhankelijkheid van het CvTA, zoals die bij de instellingswet is voorzien.

De Commissie Gerritse heeft in het advies "ZBO's binnen kaders" als uitgangspunt genomen dat de minister de bevoegdheid moet hebben om beleidsregels vast te stellen. Zij acht echter uitzonderingen denkbaar als er redenen zijn om te garanderen dat de minister deze bevoegdheid niet kan gebruiken. De Commissie wijst daarbij onder meer op de aard van de betrokken taken, te weten semi-rechterlijke, en acht het voorts denkbaar dat wordt afgezien van de bevoegdheid om beleidsregels te stellen als deze mede de relatie met de overheid zouden kunnen regarderen (par. 3.3). In casu wordt het niet wenselijk geacht dat de minister zich via beleidsregels met de toezichthoudende taak van het CvTA op collectieve beheersorganisaties bezig kan houden. De instellingswet kent zelf de nodige delegatiegrondslagen waarmee het toetsingskader voor het CvTA bij algemene maatregel van bestuur nader ingekleurd kan worden. Dat geldt bijvoorbeeld ten aanzien van een beperking van de beheerskosten bij collectieve beheersorganisaties, good governance, het beheer en de aanwending van (onverdeelde) gelden alsmede de samenwerking tussen beheersorganisaties (artikelen 2, leden 2, 3 en 4, en 21 van de instellingswet). Overigens wordt een ingrijpen in de toezichthoudende taken van het CvTA onwenselijk geacht, juist vanwege het feit dat het toezicht door College in veel gevallen een semi-rechterlijke dimensie heeft. Burgers, bedrijven, koepel- en brancheorganisaties kunnen zich immers tot het CvTA wenden met klachten over een auteursrechtorganisatie, waarna het CvTA - behoudens die gevallen waarin een klacht niet-ontvankelijk wordt geacht - een uitspraak zal moeten doen over de (on)gegrondheid van de klacht. Bedacht moet verder worden dat ook de Staat een gebruiker is of kan zijn van beschermde werken, zoals film en muziek, waarover afspraken nodig zijn met collectieve beheersorganisaties. Het is niet bij voorbaat ondenkbaar dat de Staat zich met een klacht over zo’n beheersorganisatie tot het CvTA zal willen wenden. Daarbij past geen bevoegdheid van de minister om beleidsregels uit te vaardigen.

In het verlengde hiervan wordt ook het in artikel 22 van de Kaderwet voorziene vernietigingsrecht van de minister niet op het CvTA van toepassing verklaard. Zoals al is aangegeven, oefent het CvTA markttoezichthoudende en semi-rechterlijke taken uit in een sector die bij uitstek behoort tot de kunst en cultuursector. Ieder voor zich, en zeker in onderlinge samenhang bezien, rechtvaardigen deze aspecten, zoals de Commissie Gerritse uitdrukkelijk heeft aangegeven, een uitzondering op artikel 22 van de Kaderwet (par. 3.3). De instellingswet schrijft voor dat bevoegdheden van de Minister van Veiligheid en Justitie met betrekking tot benoeming, schorsing en ontslag van de leden van het CvTA en het treffen van voorzieningen bij taakverwaarlozing moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Minister van Economische Zaken. Het betreft hier bevoegdheden die de Kaderwet aan de verantwoordelijke minister toekent en die dus niet meer in de instellingswet behoeven te worden geregeld. Uit het oogpunt van eenvoud en leesbaarheid wordt voorgesteld het overeenstemmingsvereiste in de hier bedoelde gevallen op te nemen in een algemene bepaling in artikel 2, eerste lid, van de instellingswet.

IEF 12401

Tweede deel: overzicht van spraakmakende rechtszaken uit 2012

Bjorn Schipper, Twee kleine juridische kronieken van het muziekrecht; Tweede deel: overzicht van spraakmakende rechtszaken uit 2012, Ntb: Muziekwereld 2013-1.

Een bijdrage van Bjorn Schipper, Bousie advocaten.

Als vervolg op mijn eerste kleine juridische kroniek van het muziekrecht over het jaar 2011 in deze Muziekwereld [red. IEF 12206] het tweede deel dat spraakmakende zaken uit het kalenderjaar 2012 bevat. Ook deze keer blijf ik weer op basis van dezelfde uitgangspunten in de buurt van de muziekpraktijk. Anders dan in de vorige kleine kroniek heb ik nu wel een gepubliceerde uitspraak van de Vaste Commissie Plagiaat (VCP) van Buma/ Stemra in het overzicht verwerkt. Deze VCP-uitspraken worden in toenemende mate wel gepubliceerd. Hoewel in 2012 ook de allereerste uitspraak van de fonkelnieuwe Geschillencommissie Auteursrechten is gewezen, is hiervoor in deze kroniek geen plaats omdat het geen muziekgebruik betrof.

Nanada c.s./Van Hemert: publishing [red IEF 10756]
Paperclip/NCRV Paperclip: geen omgekeerd verwarringsgevaar [red. IEF 10845]
Nederlands Symfonieorkest/ Nederlands Philharmonisch Orkest [red. IEF 11168]
Nanada cs./Golden Earring: publishing [red. IEF 11451]
VCP zaak 162: ‘Ochtendspits’ [red. IEF 12199]
Sena/Exploitatiemaatschappij W.: collectieve kortingsregeling [red. IEF 11505]
Dr. Media cs./Gers Pardoel: ik neem je (niet meer) mee [red. IEF 11668]
8ball Music/Lubix: hoofd(pijn)set [red. IEF 11892]
Screentime cs./SBS cs.: rivaliserende popstars [red. IEF 12008]
Nederland.FM: embedded radiostreams [red. IEF 12159]
Buma cs./Heinz: het hagelliedje [red. IEF 12181]

Lees deel 1 van deze kleine juridische kroniek, en deel 2 hier.

IEF 12400

CvTA: Kaderwet op gespannen voet met onafhankelijkheid toezichthouder

Advies van het College van Toezicht collectieve beheersorganisaties (CvTA), Kamerstukken II, 2012/13 bijlage bij Kamerstuk 33554 nr. 3.

Collectief beheer. Het College is van mening dat artikel 21 van de Kaderwet op gespannen voet staat met de wens van de wetgever om een onafhankelijk toezichthouder aan te wijzen ten opzichte van de organisaties van collectief beheer. In dit verband wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij de huidige wet toezicht (toelichting bij artikel 2).

Het College meent dat artikel 21 van de kaderwet ZBO's, dat erop neerkomt dat de Minister het beleid van de toezichthouder kan bepalen, zich niet verhoudt met de wens van de wetgever om een afhankelijk toezicht, dat op afstand van de overheid staat, in te stellen.

Hetzelfde geldt voor de in artikel 22 van de Kaderwet genoemde bevoegdheid om besluiten van het zelfstandig bestuursorgaan te vernietiggen. Daarmee wordt de Minister de beroepsinstantie voor de besluiten van het College van Toezicht. Zulks verhoudt zich in de ogen van het College evenmin met het voorgestane onafhankelijke toezicht.

IEF 12398

Verschillen tussen de logo's van kinderspeelparadijzen

Ktr. Bergen op Zoom Rechtbank Zeeland-West-Brabant 27 februari 2013, LJN BZ2695 (Ballorig BV tegen Kinderspeelparadijs Balleland Roosendaal BV)

Als randvermelding. Huur bedrijfsruimte; exploitatie kinderspeelparadijs; franchiseovereenkomst; kernbeding; exclusief afnamebeding; ontbinding en ontruiming; reflexwerking. Geen inbreuk op auteursrecht van het logo en onrechtmatige daad.

Gedaagde huurt een bedrijfsruimte van eiseres en exploiteert daar een kinderspeelparadijs. Tussen partijen is een franchiseovereenkomst gesloten. In de huurovereenkomst bedrijfsruimte is een exclusief afnamebeding overeengekomen ter zake horecaproducten die de franchisenemer moet afnemen bij een door de franchisegever aan te wijzen leverancier op straffe van een contractuele boete. Franchisegever is van leverancier gewijzigd, maar de franchisenemer blijft de horecaproducten bij de voormalige leverancier betrekken. Het exclusieve afnamebeding dient als een kernbeding te worden beschouwd en niet als een algemene voorwaarde. De grijze en zwarte lijst van (vermoedelijk) onredelijk bezwarende bedingen zijn derhalve niet van toepassing. Evenmin is sprake van reflexwerking nu gedaagde niet een met een consument vergelijkbare positie inneemt. Naleving van het exclusieve afnamebeding is niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Nu gedaagde tekort is geschoten in de nakoming van dit beding heeft zij de contractuele boete verbeurd en wordt dit deel van de vordering toegewezen. (...)

Eiseres heeft voorts gevorderd dat gedaagde de auteursinbreuk op de door haar gehanteerde logo's dient te staken. De verschillen tussen de logo's van beide partijen zijn echter zodanig dat de totaalindrukken dermate verschillend zijn, dat niet kan worden gesproken van een inbreuk op het auteursrecht van eiseres. Deze vordering wordt derhalve afgewezen alsmede het op diezelfde grond gevorderde verbod tot staking van de auteursinbreuk wegens onrechtmatig handelen.

3.17. (...) De door Ballorig gebruikte logo’s kenmerken zich onder meer door een reeks verspringende gekleurde ballen in de kleuren rood, geel, groen, blauw, oranje, roze en paars. In deze ballen staan in het wit de letters vermeld van het woord “Ballorig”, te weten één letter per bal. Deze logo’s hebben door voornoemde elementen een eigen en oorspronkelijk karakter en dragen het persoonlijk stempel van de maker dat het resultaat is van scheppende menselijke arbeid en dus van creatieve keuzes. De logo’s dienen derhalve te worden aangemerkt als auteursrechtelijk beschermd werk als bedoeld in artikel 10 Aw.
3.18. (...) Hoewel het door Speelparadijs Roosendaal gehanteerde logo overeenstemmende elementen vertoont met de logo’s van Ballorig (beide vertonen een reeks verspringende gekleurde ballen in de hiervoor onder punt 3.17 genoemde kleuren), is hiervan in het onderhavige geval geen sprake. Het logo van Speelparadijs Roosendaal vertoont naast de ballenreeks een clown die bij de logo’s van Ballorig ontbreekt. Tevens zijn bij het logo van Speelparadijs Roosendaal de letters van het woord “Balleland” in de kleur blauw afgebeeld (en niet in het wit) en staan deze letters niet in de ballen afgebeeld met één letter per bal, maar aaneengesloten weergegeven vóór de ballenreeks. Bovendien geldt, dat de woorden “Ballorig” en “Balleland” die in de te onderscheiden logo’s staan afgebeeld, van elkaar verschillen. Deze verschillen zijn zodanig dat de totaalindrukken van de betreffende logo’s dermate verschillend zijn, dat niet kan worden gesproken van een inbreuk op het auteursrecht van Ballorig. De vordering van Ballorig, dat Speelparadijs Roosendaal wordt geboden de auteursinbreuk op de Ballorig logo’s te staken en gestaakt te houden op straffe van een dwangsom, behoort dan ook te worden afgewezen.
Op andere blogs:
Dirkzwager (Oud-franchisenemer van Ballorig pleegt geen auteursrechtinbreuk)
IEF 12384

Huidige Auteurswet laat geen ruimte voor e-lending

Kamerbrief, Aanbieding rapport 'Online uitlenen van e-books door bibliotheken', referentie 469165. Bijlage 'Verkenning ‘Online uitlenen van e-books door bibliotheken’ (Pdf).

In de Hoofdlijnenbrief actualisering bibliotheekwetgeving van 7 december 20111 is een verkenning aangekondigd naar het vraagstuk van het leenrecht in het digitale domein. Openbare bibliotheken hebben op basis van een beperking in de Auteurswet de mogelijkheid om auteursrechtelijk beschermde, fysieke werken tegen een billijke vergoeding uit te lenen. Bij verschillende gelegenheden is in het kader van de landelijke digitale bibliotheek de vraag naar de toepasselijkheid van het leenrecht op e-books aan de orde geweest. Genoemde verkenning is inmiddels afgerond. Het rapport ‘Online uitlenen van e-books door bibliotheken’ treft u hierbij aan.

Onderzocht is of het uitlenen van digitale werken (e-lending) door openbare bibliotheken onder de regeling van het leenrecht in de Auteurswet kan vallen en of het Europese auteursrechtelijke kader ruimte laat voor een wettelijke uitzondering in het auteursrecht. Voorts is onderzocht wat de economische gevolgen zouden zijn van de invoering van een eventuele wettelijke beperking. Ten derde is gekeken naar hoe e-lending in een aantal landen is vormgegeven.

Het onderzoek geeft de volgende bevindingen:

  • Uit de tekst en de geschiedenis van de huidige Auteurswet moet de conclusie worden getrokken dat de wet alleen betrekking heeft op het uitlenen van stoffelijke (fysieke) exemplaren van werken en geen ruimte laat voor e-lending;
  • Ook de Richtlijn verhuurrecht en uitleenrecht, die het leenrecht voor de lidstaten van de Europese Unie heeft geharmoniseerd, lijkt beperkt te zijn tot de uitleen van materiële exemplaren en laat daarom waarschijnlijk geen ruimte voor aanpassing van de Nederlandse wet;
  • Behalve de Richtlijn verhuurrecht en uitleenrecht is ook de Auteursrechtrichtlijn van 2001 van belang. Deze bevat een limitatieve lijst van toegestane wettelijke beperkingen van het auteursrecht, waaronder ook enkele beperkingen voor openbare bibliotheken. Geen van deze bepalingen biedt de bibliotheken de ruimte om aan hun leden e-books online ter beschikking te stellen;
  • Ten aanzien van de economische gevolgen geeft het rapport aan dat een aantrekkelijk uitleenaanbod van e-books kan leiden tot omzetderving bij commerciële partijen. E-lending door openbare bibliotheken kan daarentegen ook positieve effecten voor marktpartijen hebben, doordat via dat aanbod nieuwe groepen consumenten kunnen worden bereikt en lezers interesse kunnen ontwikkelen voor de aanschaf van e-books.

Op grond van bovenstaande bevindingen moet de conclusie worden getrokken dat het bestaande Europese kader van richtlijnen op het terrein van het auteursrecht geen ruimte laat voor invoering op nationaal niveau van een wettelijke uitzondering die e-lending door openbare bibliotheken – al dan niet tegen vergoeding – toestaat. Dit betekent dat het uitlenen van e-content door openbare bibliotheken zal moeten plaatsvinden op basis van contractuele afspraken tussen betrokken partijen zoals auteurs, uitgevers, rechtenorganisaties, distributeurs en bibliotheken. Met deze bevindingen en conclusies houd ik rekening bij de aangekondigde bibliotheekwetgeving, die u na de zomer krijgt toegezonden.

In Europees verband wordt langs verschillende lijnen aandacht gegeven aan de transitie van openbare bibliotheken van fysiek naar digitaal. Waar mogelijk zal ik bepleiten dat daarbij ook het onderwerp ‘e-lending en openbare bibliotheken’ op de agenda komt.

IEF 12383

Stemmingen over de moties betreft auteursrechten

Stemmingen Auteursrechten, Handelingen II vergaderingnummer 38, 36, 2012-2013.

Aan de orde zijn de stemmingen over moties, ingediend bij het debat over auteursrechten, te weten:
- de motie-Verhoeven/Oosenbrug over afzien van een downloadverbod (29838, nr. 56); motie wordt aangenomen
- de motie-Verhoeven/Oosenbrug over het niet meer inzetten van ISP's als politieagent (29838, nr. 57); motie wordt aangehouden
- de motie-Oskam/Taverne over een alternatief handhavingsmechanisme. (29838, nr. 58); de motie wordt verworpen
- de motie-Oskam over aanpassing van de thuiskopie-AMvB (29838, nr. 59); de motie wordt verworpen

IEF 12378

Vaststelling plagiaat door softwareprogramma is een inhoudelijke beoordeling

Rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad 12 februari 2012, LJn BZ2259 (Eiser tegen Beroepscommissie voor Examens Almeerse Scholen Groep)

Beoordeling plagiaat door bestuursrechter. Geen beroep tegen beoordeling van het kennen en kunnen, vaststelling van plagiaat met behulp van het softwareprogramma Ephorus is een inhoudelijke beoordeling. Art. 8:4 onder e Awb laat bestuursrechter geen ruimte om te beoordelen of er sprake is van plagiaat.

Eiser heeft voor het vak Nederlands een werkstuk, de zogenoemde Meesterproef ‘Vettax onzin!’, als WORD document via Teletop ingeleverd. Met betrekking tot dit werkstuk is, na controle met het plagiaatdetectieprogramma Ephorus, vastgesteld dat het voor 93% overeenkwam met een eerder door een andere leerling ingeleverd werkstuk. De rector stelt vast dat daarom het cijfer 1 wordt toegekend.

Artikel 8:4, aanhef en onder e, van de Awb laat de bestuursrechter geen ruimte om te beoordelen of er sprake is van plagiaat met betrekking tot het werkstuk en dientengevolge evenmin voor een beoordeling van de door de rector getroffen maatregel. Het betoog van partijen dat de rechtbank inhoudelijk kan en dient te beoordelen of er al dan niet sprake is van plagiaat, slaagt dus niet.

9. Anders dan partijen is de rechtbank van oordeel dat aan het bestreden besluit een beoordeling ten grondslag ligt van het kennen en kunnen van eiser als bedoeld in genoemd artikel van de Awb. Dat deze beoordeling is uitgevoerd met behulp van het softwareprogramma Ephorus, laat onverlet dat het werkstuk inhoudelijk beoordeeld moet worden alvorens de conclusie plagiaat getrokken kan worden, hetgeen in het onderhavige geval ook is gebeurd. De opgelegde maatregel waarbij aan eiser het cijfer 1 is toegekend voor zijn werkstuk is, gelet op artikel 5, eerste en tweede lid, van het Besluit, het gevolg van deze beoordeling. Artikel 8:4, aanhef en onder e, van de Awb laat de bestuursrechter geen ruimte om te beoordelen of er sprake is van plagiaat met betrekking tot het werkstuk en dientengevolge evenmin voor een beoordeling van de door de rector getroffen maatregel. Het betoog van partijen dat de rechtbank inhoudelijk kan en dient te beoordelen of er al dan niet sprake is van plagiaat, slaagt dus niet.

10. Dit betekent niet dat tegen het bestreden besluit in het geheel geen beroep mogelijk is, maar dat de omvang en aard van de toetsing door de bestuursrechter zodanig beperkt is dat slechts kan worden beoordeeld of met betrekking tot de besluitvorming aan de formele bij of krachtens de wet gestelde voorwaarden is voldaan (zie AbRvS 13 mei 2009, LJN: BI3675).

Novagraaf (Heeft leerling plagiaat gepleegd)

IEF 12373

NMa honoreert gedeeltelijk het Wob-verzoek van VEVAM voor de inzage in RODAP-samenwerking

NMa 18 januari 2013, zaaknummer 7549 (wob-verzoek VEVAM, samenwerking RODAP)

Het Wob-verzoek van VEVAM (die een aantal auteursrechtelijke vergoedingen incasseert voor regisseurs o.a. vegoeding die kabel-exploitanten betalen voor het doorgeven van werken en de zogenaamde thuiskopievergoedingen) is gedeeltelijk gehonoreerd.

De Nederlandse Mededingingsautoriteit heeft op met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), een verzoek ontvangen van VEVAM om alle schriftelijke stukken te verstrekken inzake  documenten die de Nederlandse Mededingingsautoriteit vanaf 1 december 2010 onder zich heeft welke zien op de samenwerking binnen (dan wel met) RODAP (en haar afzonderlijke leden). RODAP vertegenwoordigt de partijen in de waardeketen van productie tot en met distributie van audiovisuele mediadiensten: film- en televisieproducenten, omroepen en distributeurs. Het Wob-verzoek is gedeeltelijk gehonoreerd.

De niet verstrekte informatie wordt geweigerd omdat het vertrouwelijk verstrekte bedrijfs- en fabricagegegevens betreft (artikel lo, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob), er bij verstrekking sprake is van onevenredige benadeling op grond van artikel io, tweede lid onder sub g Wob, er sprake is van persoonlijke beleidsopvattingen (artikel 13 lid 1 Wob) en/of er sprake is van aantasting van informatie welke op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens niet wordt verstrekt.

Omdat uw verzoek deels betrekking heeft op informatie afkomstig van of betrekking hebbend op derden, is aan die derden gevraagd of zij bezwaar hebben tegen openbaarmaking en zo ja, op welke gronden van artikel 10 van de Wob. Omdat niet alle verzoeken tot geheimhouding geheel zijn ingewilligd, verstrek ik u, gelet op artikel  6,  derde lid, van de Wob de geschoonde informatie twee weken na de bekendmaking van dit besluit. De bovenbedoelde derden ontvangen een afschrift van dit besluit.

IEF 12370

Geschriftenjurisprudentie cataloguslijst Werknemer Gorlaeus Laboratorium

In aanloop naar de bijeenkomst 'Dansen op het graf van de geschriftenbescherming' van 3 april a.s. herinneren we u graag aan de geschriftenbeschermingsjurisprudentie uit vervlogen tijden.

Pres. Rb. Breda 22 november 1977, BIE 1978, nr 19, p. 84 (Werknemer Gorlaeus Laboratorium)

Cataloguslijst. Auteursrechtelijke bescherming voor een catalogus(lijst), omdat Van der Poel bij de opstelling daarvan, gelet op de systematiek van die lijst, de toegepaste standaardisatie van maten en de gebruikte codering, zeker scheppende arbeid heeft verricht.

Art. 10, lid 1, aanhef en onder 10° Auteurswet 1912. Het is niet van betekenis, dat de tekeningen van laboratoriumglaswerk, gemaakt door Van der Poel, geen oorspronkelijke werktekeningen zijn, daar in ieder geval auteursrechtelijke bescherming toekomt aan de catalogus (lijst) waarin zij voorkomen, bij de opstelling waarvan Van der Poel, gelet op de systematiek van die lijst, de toegepaste standaardisatie van maten en de gebruikte codering, zeker scheppende arbeid heeft verricht.

Art. 7 Auteurswet 1912. Daar de werkgeefster van Van der Poel de openlijk door Van der Poel geclaimde auteursrechten nimmer op grond van de bestaande dienstbetrekking voor zich heeft opgeëist, moet er van worden uitgegaan dat de auteursrechtelijke bescherming toekomt aan de catalogus heeft gesteld dat hij de catalogus in zijn vrije tijd heeft opgesteld en gedaagde het tegendeel niet aannemelijk heeft gemaakt.

 

O. dat gedaagde de vorderingen op de navolgende — zakelijk weergegeven — gronden heeft bestreden: 1. de litigieuze tekeningen zijn niet oorspronkelijk, zij zijn gemeengoed en daaraan kan derhalve geen auteursrechtelijke bescherming worden toegekend;

O. met betrekking tot het verweer onder 1, dat het naar Ons voorlopig oordeel niet van doorslaggevende betekenis is, dat de tekeningen van van der Poel geen oorspronkelijke (werk)tekeningen zijn, daar auteursrechtelijke bescherming naar Ons voorlopig oordeel in ieder geval toekomt aan de Lab-lijst als geheel, bij de opstelling waarvan van der Poel, gelet op de systematiek van die lijst, de toegepaste standaardisatie van maten en de gebruikte codering, zeker scheppende arbeid heeft verricht;

O. dat gesteld noch gebleken is, dat het Gorlaeus Laboratorium (c.q. de Staat der Nederlanden) ooit de openlijk door van der Poel geclaimde auteursrechten op grond van de bestaande dienstbetrekking voor zich heeft opgeëist, zodat, nu van der Poel stelt dat hij de Lab-lijst in zijn vrije tijd gedurende een reeks van jaren heeft opgesteld, en gedaagde het tegendeel niet aannemelijk heeft gemaakt, Wij er voorshands van uit moeten gaan dat de auteursrechten van de 'Lab-lijst' aan van der Poel in privé toekomen;

(...) O. dat gedaagde naar Ons voorlopig oordeel niet heeft aangetoond of aannemelijk gemaakt, dat zij zich kan beroepen op rechten, welke Loudra Eindhoven c.q. Louwers Hapert van van der Poel zouden hebben verkregen, terwijl naar Ons voorlopig oordeel het voorbehoud ten gunste van van der Poel in de catalogi van Loudra en Louwers Hapert d.d. 1974 er ondubbelzinnig op duidt, dat van der Poel aan Loudra en/of Louwers Hapert zijn auteursrechten juist niet heeft overgedragen, doch dat hij hoogstens een beperkte toestemming heeft gegeven tot het overnemen van tekeningen in die bepaalde catalogi;

O. bovendien, dat Louwers Hapert blijkens ten processe overgelegd schrijven d.d. 5 oktober 1977 de verantwoordelijkheid voor de overname van de litigieuze tekeningen in de catalogus van gedaagde afwijst, waardoor de stelling van gedaagde dat zij (al dan niet via Loudra Eindhoven) rechten kan ontlenen aan Louwers Hapert naar Ons voorlopig oordeel niet opgaat;

O. dat Wij op grond van al het vorenstaande voorshands van oordeel zijn, dat gedaagde de auteursrechten van eisers heeft geschonden;

(...)
Rechtdoende in Naam der Koningin:
In kort geding:
   Verbieden gedaagde om zonder voorafgaande toestemming van eisers enige tekening, waarop eisers, althans eiser van der Poel, het auteursrecht hebben (heeft) geheel of gedeeltelijk openbaar te maken of te verveelvoudigen, zulks, het vonnis betekend zijnde, op verbeurte aan eisers van een dwangsom van f 2.500,— voor iedere overtreding van dit verbod, tot een maximum van f 50.000,—;
   Verbieden gedaagde nog enig exemplaar van haar deelcatalogus Speciaal Glaswerk 1977 waarin tekeningen voorkomen waarop eisers c.q. eiser van der Poel auteursrecht hebben (heeft) aan een derde te verzenden, af te geven of op andere wijze aan een derde ter beschikking te stellen, zulks, het vonnis betekend zijnde, op verbeurte van een dwangsom aan eisers van f 250,— voor iedere overtreding van dit verbod, tot een maximum van f 50.000,-;
   Verklaren dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad; Veroordelen gedaagde in de kosten van dit geding, aan de zijde van eisers gevallen en tot op heden begroot op f764,55; v Ontzeggen het meer of anders gevorderde; enz.