DOSSIERS
Alle dossiers

Woord- en of beeldmerk  

IEF 7888

De soortgelijkheid van wijn en glaswerk

HvJ EG, 7 mei 2009, zaak C-398/07 P, Waterford Wedgwood plc, tegen OHIM (Nederlandse vertaling nog niet beschikbaar).

Gemeenschapsmerkenrecht Oppositieprocedure ingesteld tegen beeldmerkaanvrage Waterford Stellenbosch (klasse 33, ‘met name wijnen geproduceerd in de Stellenbosch streek, Zuid-Afrika’) middels woordmerk WATERFORD (klasse 21 ‘Glaswerk, aardewerk, porseleinen servies(goed) en porselein’).

Het Gerecht van Eerste Aanleg oordeelde eerder (IEF 4211) dat glaswerk en wijn niet soortgelijk zijn en het Hof bevestigt dit oordeel. Ook een sterk onderscheidende vermogen  kan een ‘complete lack of similarity’ niet compenseren.

33. It follows that there may be a likelihood of confusion, notwithstanding a low degree of similarity between the trade marks, where the goods or services covered by them are very similar and the earlier mark is highly distinctive (see, to that effect, Canon, paragraph 19, and Lloyd Schuhfabrik Meyer, paragraph 21).

34. However, the interdependence of those different factors does not mean that the complete lack of similarity can be fully offset by the strong distinctive character of the earlier trade mark. For the purposes of applying Article 8(1)(b) of Regulation No 40/94, even where one trade mark is identical to another with a particularly high distinctive character, it is still necessary to adduce evidence of similarity between the goods or services covered. In contrast to Article 8(5) of Regulation No 40/94, which expressly refers to the situation in which the goods or services are not similar, Article 8(1)(b) of Regulation No 40/94 provides that the likelihood of confusion presupposes that the goods or services covered are identical or similar (see, by way of analogy, Canon, paragraph 22).

35. It must be noted that the Court of First Instance, in paragraphs 30 to 35 of the judgment under appeal, carried out a detailed assessment of the similarity of the goods in question on the basis of the factors mentioned in paragraph 23 of the judgment in Canon. However, it cannot be alleged that the Court of First Instance did not did not take into account the distinctiveness of the earlier trade mark when carrying out that assessment, since the strong reputation of that trade mark relied on by Waterford Wedgwood can only offset a low degree of similarity of goods for the purpose of assessing the likelihood of confusion, and cannot make up for the total absence of similarity. Since the Court of First Instance found, in paragraph 35 of the judgment under appeal, that the goods in question were not similar, one of the conditions necessary in order to establish a likelihood of confusion was lacking (see, to that effect, Canon, paragraph 22) and therefore, the Court of First Instance was right to hold that there was no such likelihood.

Lees het arrest hier.

IEF 7868

De kosten van de instantie

Kamal bx 1080730Rechtbank ’s-Gravenhage, 1 april 2009, HA ZA 08-3656, Designer Art India tegen Gedaagde.

Procesrechtelijk incident in zaak over vordering tot nietigverklaring Benelux-merkinschrijvingen. Zekerheidsstelling proceskosten en schadevergoeding. Alleen zekerheid kosten van de instantie waarin de zekerheidstelling wordt gevorderd. Toepasselijk indicatietarief voorshands niet vast te stellen.
 €12.000,-

4.3.(…) Voor zekerheidstelling voor de proceskosten, te maken in de (eventuele) procedures in hoger beroep en in cassatie, is evenwel geen plaats, aangezien uit de bewoordingen van het hiervoor genoemde artikel volgt dat de zekerheidstelling slechts betrekking kan hebben op de kosten van de instantie waarin de zekerheidstelling wordt gevorderd (vergelijk Hof ’s-Hertogenbosch 5 oktober 2004, LJN: AR4320). De rechtbank merkt in dit verband op dat [gedaagde] ingevolge artikel artikel 353 lid 2 Rv en artikel 414 Rv in verdere instantie(s) (aanvullende) zekerheid van [eiseres] kan vorderen, althans in het geval [eiseres] appellante dan wel eiseres tot cassatie is.

4.4. (…) Ofschoon in de oudere zaak (in tegenstelling tot het kort geding) ook aandacht wordt besteed aan het nietigheidsvraagstuk, wordt voor het juridische kader daarvan naar de onderhavige procedure verwezen. Bijgevolg ligt het in de rede dat [gedaagde] de kosten met betrekking tot de nietigheid van de Beneluxmerken (met name) in de onderhavige procedure zal maken. De rechtbank verwerpt daarenboven het verweer van [eiseres] dat voor de hoogte van de zekerheid aansluiting moet worden gezocht bij de categorie ‘eenvoudige bodemzaak zonder repliek en dupliek’, zoals bedoeld in de regeling Indicatietarieven in IEzaken, aangezien thans niet vaststaat of de onderhavige procedure tot deze categorie zal worden gerekend.

4.6. De rechtbank zal gelet op hetgeen hiervoor is overwogen de hoogte van de door [eiseres] te stellen zekerheid begroten op € 12.000.

Lees het vonnis hier.

IEF 7863

Een algemeen rechtsbeginsel

Gerechtshof ´s-Gravenhage, beschikking van 28 april 2009, zaaknr. 200.012.275/01, BV Verkoopmaatschappij FRENKO tegen FRIGOR A/S (met dank aan het BBIE en met dank aan Remco M.R. van Leeuwen, Van Doorne, voor de achterliggende beschikking)

Update, nu met achterliggende beschikking: Merkenrecht. Benelux -oppositieprocedure  tussen identieke logo's ("Frigor heeft volgens Frenko geen enkel redelijk belang bij haar oppositie, terwijl Frenko wél belang heeft bij het nieuwe depot, namelijk om te kunnen optreden tegen anderen dan Frigor."). Prejudiciële vragen aan het BenGH over de oppositieprocedure. Wat te doen bij een mogelijk misbruik van bevoegdheid of onbehoorlijk handelen, en is het ook aan het BBIE of alleen aan de rechter om iets met dat gegegeven te doen?

Gelet hierop, zal het hof, in aanmerking genomen de hiervoor weergegeven reacties van partijen, het Benelux Gerechtshof de volgende prejudiciële vragen voorleggen:

A. Laat het BVIE, meer in het bijzonder artikel 2.14 lid 1 van dat verdrag, ruimte voor het oordeel dat de bevoegdheid tot het instellen van oppositie op de voet van die bepaling niet aan de deposant of houder van een ouder merk toekomt wanneer sprake is van omstandigheden die leiden tot de conclusie dat de bevoegdheid wordt misbruikt, respectievelijk dat de opposant door het gebruik van die bevoegdheid onbehoorlijk handelt jegens de deposant van het jongere merk?

B. Bij bevestigende beantwoording van vraag A.: onder welke omstandigheden kan worden aangenomen dat de bevoegdheid tot het instellen van oppositie niet aan de deposant of houder van een ouder merk, als bedoeld in artikel 2.14 lid 1 BVIE, toekomt?

C. Bij bevestigende beantwoording van vraag A.: moet, wanneer een dergelijk verweer in de oppositieprocedure wordt gevoerd, ook het Bureau dat verweer beoordelen of is dat slechts ter beoordeling aan de rechter bedoeld in artikel 2.17 BVIE?

D. Meer in het algemeen zou het hof graag vernemen of in een oppositieprocedure, na de beslissing van het Bureau, een algemeen rechtsbeginsel, niet zijnde een louter nationaal rechtsbeginsel, kan leiden tot vernietiging van de inschrijving.

Lees de beschikking en de achterliggende beschikking hier.

IEF 7862

Begrijpen als een telefoonnummer

Gerechtshof ´s-Gravenhage, 21 april 2009, zaaknr. 200.017.078/01, Koninklijke KPN N.V. tegen BBIE

Merkenrecht. Woordmerk, of beter cijfermerk 1333. Hof bekrachtigd de weigering tot inschrijvingen van het BBIE. Wellicht nootwaardig, maar eerst even kort:

9 Ad A. Naar het oordeel van het hof zal het relevante publiek het cijfer 1333 niet zien als een teken dat waren of diensten als afkomstig van een bepaalde onderneming identificeert. Dit blijkt ook uit een door KPN ten processe overgelegd en door het Bureau in zoverre niet betwist rapport van TNS NIPO van 22 januari 2009, waaruit volgt dat 80% van de ondervraagden de vraag waaraan men denkt bij 1333, niet heeft beantwoord (“weet niet”),Hoewel het rapport dateert van anderhalf jaar na het depot, is door KPN niet gesteld dat de beantwoording van de vragen ten tijde van het depot anders zou zijn geweest, noch is daarvan gebleken. Zelfs wanneer het teken wordt gebruikt in de context van telecommunicatiediensten (15 % van de ondervraagden heeft geantwoord te denken aan telecom- of een informatiedienst) zegt dat weinig, nu de vraagstelling luidde: “Ik zou u iets willen vragen over telecomdiensten.” Daarom moet het ervoor worden gehouden dat het teken 1333 niet geschikt is om de waren en/of diensten als afkomstig van een bepaalde onderneming te identificeren en van de waren en/of diensten van die van andere ondernemingen te onderscheiden. Een beroep op inburgering is in deze procedure niet gedaan. Dit betekent dat het teken thans ieder onderscheidend vermogen mist, zodat het op grond van artikel 2.11, lid 1, aanhef en sub b BVIE niet voor inschrijving in aanmerking komt.

10. Ad B. Indien het argument sub B juist zou zijn en het teken onderscheidende kracht zou hebben omdat het door het relevante publiek wordt opgevat als telefoonnummer en men het nummer ziet als een teken dat bepaalde (via dat nummer beschikbare diensten) onderscheidt van andere diensten, wordt - ten overvloede - nog het volgende overwogen. Naar het oordeel van het hof zal - uitgaand van deze veronderstelling - het relevante publiek het teken dan begrijpen als een telefoonnummer dat onder meer verwijst naar bepaalde waren en diensten op het gebied van de telefonie/telecommunicatie, zoals telecommunicatie(netwerk)apparatuur, (mobiele) telefoontoestellen en voorlichting inzake het aanpassen en actualiseren van (tele)communicatieapparatuur, zodat het teken ten aanzien van die waren en diensten beschrijvend is. Nu het teken mede is gedeponeerd voor deze waren en diensten en een beperking van de goederen en/of diensten in deze procedure niet aan de orde is, zal het teken op grond van artikel 2.11, lid 1, aanhef en sub c BVIE voor inschrijving als merk niet in aanmerking komen.

11. Aan het vorenstaande doet niet af dat door het Bureau dan wel door buitenlandse toetsende instanties depots bestaande uit cijfers als merk zijn ingeschreven, nu elk depot immers op zijn eigen merites moet worden beoordeeld. Ook een beroep op de harmonisatie van het merkenrecht in Europa. naar het hof begrijpt ingevolge de Eerste richtlijn 89/104/EEG van de Raad van 21 december 1988, PbEG 1988 L 40/1 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der Lid-Staten, maakt dit niet anders, evenmin als het - voor zover in deze procedure gehandhaafde - beroep op (het Nederlandse) rechtsbeginsel van de rechtszekerheid (brief van KPN van 5 februari 2008).

Lees de beschikking hier (website BBIE).

IEF 7861

α priori geschikt lijken

GvEA, 29 april 2009, zaak T-23/07, BORCO-Marken-Import Matthiesen GmbH & Co. KG tegen OHIM.

Gemeenschapsmerkenrecht. Onterechte weigering gemeenschapsbeeldmerk α (alcoholhoudende dranken).

45. De principiële weigering om enig onderscheidend vermogen toe te kennen aan letters op zich, die aldus wordt uitgedrukt zonder voorbehoud en zonder beroep op het in punt 39 supra in herinnering gebrachte concrete onderzoek, druist in tegen de bewoordingen zelf van artikel 4 van verordening nr. 40/94, dat de letters rekent tot de voor grafische voorstelling vatbare tekens die een merk kunnen vormen, voor zover zij de waren en diensten van een onderneming kunnen onderscheiden.

46. Bovendien blijkt uit de rechtspraak dat artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 geen onderscheid maakt tussen de verschillende categorieën van merken en dat de criteria om te beoordelen of merken bestaande uit één letter onderscheidend vermogen hebben, die zijn welke ook gelden voor de andere categorieën van merken.

47. Om het door deze bepaling vereiste minimum aan onderscheidend vermogen te hebben, moet het aangevraagde teken alleen a priori geschikt lijken om het relevante publiek in staat te stellen de herkomst van de in de gemeenschapsmerkaanvraag opgegeven waren of diensten te herkennen en deze zonder gevaar voor verwarring van waren of diensten van andere herkomst te onderscheiden.

(…) 52. De kamer van beroep mocht dus de inschrijving van de letter „α” niet weigeren op grond van het argument inzake de beschikbaarheid van tekens, aangezien deze overweging geenszins een concreet onderzoek uitsluit van de geschiktheid van het aangevraagde merk om de waar of dienst waarvoor de inschrijving wordt aangevraagd, als afkomstig van een bepaalde onderneming te identificeren en dus deze waar of dienst van die van andere ondernemingen te onderscheiden.

(…) 55. De nieuwe documenten die het BHIM als bijlagen B1 en B2 bij zijn memorie van antwoord heeft overgelegd ten bewijze dat het relevante publiek de hoofdletter alpha „Α” zal opvatten als een aanduiding van de kwaliteit van wijnen, hebben – zo deze al ontvankelijk zijn – in casu geen bewijskracht, aangezien zij uitsluitend betrekking hebben op wijnen en niet op de in geding zijnde alcoholhoudende dranken, zoals het BHIM ter terechtzitting heeft erkend, en aangezien de letters op de reproducties van de wijnflessen in de bijlagen niet dezelfde zijn als de letter „α”, worden gecombineerd met een andere letter, of een van de bestanddelen van de handelsnaam van een wijnhandelaar vormen.

56. Uit het voorgaande volgt dat de kamer van beroep artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 onjuist heeft toegepast door het ontbreken van onderscheidend vermogen van het aangevraagde teken louter af te leiden uit de afwezigheid van grafische wijzigingen of versieringen ten opzichte van het lettertype Times New Roman, zonder over te gaan tot een concreet onderzoek van de geschiktheid van het teken om in de ogen van het relevante publiek de betrokken waren te onderscheiden van die afkomstig van verzoeksters concurrenten.

57. Bijgevolg moet het eerste middel worden toegewezen en de bestreden beslissing worden vernietigd, zonder dat de twee andere door verzoekster aangevoerde middelen hoeven te worden onderzocht.

Lees het arrest hier

IEF 7860

E-Schip

GvEA, 29 april 2009, zaak T-81/08, Enercon GmbH tegen OHIM (Nederlandse vertaling nog niet beschikbaar).

Gemeenschapsmerkenrecht. Weigering beschrijvend gemeenschapswoordmerk E-Ship (scheepstoebehoren). Ook al staat de E niet voor Elektronisch, het is toch mogelijk beschrijvend, weigering is derhalve terecht.

34. Zum ersten Argument der Klägerin ist zunächst festzustellen, dass der Zusammenhang der fraglichen Waren und Dienstleistungen mit Elektrizität oder Elektronik keineswegs weit hergeholt scheint. Denn wie die Beschwerdekammer zu Recht festgestellt hat, ist der Großbuchstabe „E“ eine gängige Abkürzung der Wörter „elektro-“, „elektrisch“ oder „elektronisch“, die auf dem Markt übrigens schon für „E-Boote“ genannte elektrische Jachten verwendet wird. Demnach werden die betroffenen Verkehrskreise die Kombination des Großbuchstabens „E“ und des Begriffs „ship“ als eine eindeutige Bezugnahme auf ein elektrisches Wasserfahrzeug im Allgemeinen, auf eine Beförderungsdienstleistung durch ein „E-Ship“ oder auf eine Beförderungsdienstleistung, die elektronisch gebucht wurde, verstehen.

35. Diese Einschätzung der Beschwerdekammer wird nicht durch die Tatsache, so sie erwiesen wäre, in Frage gestellt, dass der Grossbuchstabe „E“, der in der angemeldeten Marke enthalten ist, als Verweis auf den ersten Buchstaben des Firmennamens der Klägerin verstanden werden könnte. Denn die Eintragung einer Wortmarke ist zurückzuweisen, wenn sie zumindest bei einer ihrer möglichen Bedeutungen ein Merkmal der in Frage stehenden Waren oder Dienstleistungen bezeichnet.

36. Folglich greift das erste Argument der Klägerin nicht durch

Lees het arrest hier.

IEF 7859

Een aanmerkelijk gedeelte hangt niet af van nationale grenzen

HvJ EG, 30 april 2009, conclusie A-G Sharpston in zaak C-301/07, PAGO International GmbH tegen Tirolmich Genossenschaft mbH (verzoek van het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) om een prejudiciële beslissing).

Gemeenschapsmerken.  Uitleg A-G van begrip “in de Gemeenschap bekend merk” uit artikel 9, lid 1, sub c GMVo,

Pago heeft het Handelsgericht Wien verzocht Tirolmilch te verbieden om (i) reclame te maken voor haar dranken in de litigieuze flessen, haar dranken in deze flessen aan te bieden, in de handel te brengen of anderszins te benutten, en (ii) daarvoor reclame te maken met een afbeelding van de fles en een met vruchtensap gevuld glas. (…) Het Oberste Gerichtshof is van mening dat de vraag of inbreuk is gemaakt op Pago’s gemeenschapsmerk uitsluitend op grond van de verordening moet worden beoordeeld. Daar Pago’s merk wel zeer bekend is in Oostenrijk, maar niet noodzakelijkerwijs in andere lidstaten, heeft het Oberste Gerichtshof behoefte aan advies over de uitlegging van het zinsdeel „[het] een in de Gemeenschap bekend merk [betreft]” in artikel 9, lid 1, sub c, van de verordening.

De A-G geeft het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) als volgt te beantwoorden:

1)  Een gemeenschapsmerk wordt in de gehele Gemeenschap beschermd als „in de Gemeenschap bekend merk” in de zin van artikel 9, lid 1, sub c, van verordening (EG) nr. 40/94 inzake het gemeenschapsmerk, indien het bekend is in een aanmerkelijk gedeelte van de Gemeenschap. Wat in dit verband een aanmerkelijk gedeelte van de Gemeenschap is, hangt niet af van nationale grenzen, maar moet worden bepaald op basis van een beoordeling van alle relevante omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening wordt gehouden met (i) het publiek waarvoor de onder het merk aangeboden waren of diensten zijn bestemd en het gedeelte van dit publiek waarbij dat merk bekend is, en (ii) het belang van het gebied waarin de bekendheid bestaat, te definiëren volgens factoren als de geografische omvang, de bevolking en het economisch gewicht ervan.

2) Een gemeenschapsmerk dat bekend is in een gebied dat geen aanmerkelijk gedeelte van de Gemeenschap is, geniet op grond van artikel 9, lid 1, sub c, van verordening (EG) nr. 40/94 inzake het gemeenschapsmerk geen tot dat gebied beperkte bescherming. Een tot dat gebied beperkt inbreukverbod kan dan ook niet worden uitgevaardigd.

Lees de conclusie hier.

IEF 7855

De aanleiding voor de deponering van haar merkrecht

Vzr. Rechtbank Zutphen, 18 maart 2009, LJN: BI2372, Maas Profile Gmbh & Co Kg tegen De Vab Handel B.V.

Merkenrecht en distributieovereenkomst. Diverse BEMO-merken voor bouwmaterialen. Distributeur deponeert met voorafgaande mondelinge toestemming van principaal/merkhouder het merk van de principaal voor de Benelux.

Principaal gedoogt bewust gebruik merk door distributeur gedurende meer dan vijf jaar en kan daarom niet meer opkomen tegen het gebruik van het merk door de distributeur. Principaal gebruikt eigen, oudere merk langer dan vijf jaar aaneengesloten niet. Aannemelijk dat vordering tot vervallenverklaring van merkrecht van principaal slaagt. Distributeur mag ook na beeindiging van de distributieovereenkomst merk blijven gebruiken en aannemelijk dat hij anderen het gebruik van het merk kan verbieden.
 
Lees het vonnis hier

IEF 7854

Inclusief kantoorkasten

Vzr. Rechtbank ’s-Hertogenbosch, 28 april 2009, LJN: BI2579, Cafe Bolle Jan te Amsterdam tegen  Apresskihut Bolle Jan te Eersel (NB)

Merkenrecht. Café Bolle Jan te Amsterdam en Apresskihut Bolle Jan te Eersel (NB). Geen merkinbreuk wegens onvoldoende kans op verwarring bij het publiek. Vonnis dat wellicht enige uitleg behoeft. “[Eiseres] beroept zich voor haar vorderingen op BVIE art. 2.20 lid 1 sub b en op de artt. 5 en 5a van de Handelsnaamwet (HnW). Deze artikelen eisen voor hun toepasselijkheid alle een zekere mate van verwarringsgevaar. Daaronder valt bij diensten als de onderhavige mede te begrijpen de gedachte: wie steekt er achter het aangeboden vertier; wie verzorgt het?”

4.2. Kernvraag in dit geding is: is het gebruik door [gedaagde] van het kenmerkende woordelement “Bolle Jan“ in haar naam en in haar reclame-uitingen een inbreuk op de merkenrechten van [eiseres]?

4.3. Daarbij gaat het niet om gebruik door [gedaagde] van tekens die gelijk zijn aan de ingeschreven merken (Beneluxverdrag Intellectuele Eigendom (BVIE) art. 2.20 lid 1 sub a). [gedaagde] gebruikt zelf de van de ingeschreven merken afwijkende combinatie van woorden: “Après ski hut Bolle Jan” zonder het ingeschreven element “café”. [eiseres] beroept zich begrijpelijkerwijs dan ook niet op BVIE art. 2.20 lid 1 sub a.

4.4. De door [eiseres] ingeschreven merken zijn geen bekende merken. In geen geval zijn zij van algemene bekendheid (zoals Philips of Shell). [eiseres] heeft op de gemotiveerde be-twisting daarvan door [gedaagde] niet aannemelijk kunnen maken dat van bekende merken sprake is. Zij stelt dat slechts in de stukken van haar advocaat, maar uit de door haar overgelegde acht producties blijkt daarvan niets. En omdat geen van de drie ingeschreven merken bekende merken zijn, kan [eiseres] zich voor haar vorderingen niet beroepen op BVIE art. 2.20 lid 1 sub b en c (aanhaken resp. reputatie-schade).

(…) 4.6. [eiseres] beroept zich voor haar vorderingen op BVIE art. 2.20 lid 1 sub b en op de artt. 5 en 5a van de Handelsnaamwet (HnW). Deze artikelen eisen voor hun toepasselijkheid alle een zekere mate van verwarringsgevaar. Daaronder valt bij diensten als de onderhavige mede te begrijpen de gedachte: wie steekt er achter het aangeboden vertier; wie verzorgt het?

4.7. De rechter is er niet van overtuigd kunnen raken dat het Amsterdamse Café Bolle Jan enige bekendheid geniet in Eersel en wijde omgeving. [gedaagde] heeft zulks betwist en het blijkt nergens uit. Bij dit uitgangspunt neemt een naam of teken dat weliswaar ook gebruik maakt van de woordelementen “Bolle Jan”, maar niet tevens van de aanduiding “café”, en waarbij die woordelementen worden gebruikt:
-in combinatie met het woord “après ski hut”;
-in een totaalbeeld dat (met hun toestemming) nauw aansluit bij het biermerk “Bolle Jan”;
voldoende afstand van de ingeschreven woordmerken van [eiseres] om verwarringsgevaar te voorkomen.

4.8. Op het ontbreken van dat verwarringsgevaar stuiten de vorderingen van [eiseres] af.

4.9. De rechter acht in deze zaak het aantal van 41,7 in rekening gebrachte uren (buiten die gemaakt op 14, 15 en 16 april 2009) onredelijk hoog, dan wel, als die veroorzaakt zijn door onvoldoende vertrouwdheid met dit onderwerp, het in rekening gebrachte uurtarief onredelijk hoog. Redelijke en evenredige proceskosten worden begroot op: honorarium inclusief kantoorkasten € 9.000,00 en verschotten conform opgave € 262,00. BTW is voor gedaagde geen kostenpost.

Lees het vonnis hier.

IEF 7853

Doen vermoeden dat gedaagden geen eerlijke handel drijven

Converse Chuck TaylorVzr Rechtbank Breda, 24 april 2009,  LJN: BI2158, Sporttrading Holland B.V. & Ferro Footwear B.V. c.s. tegen Converse Inc & Kesbo Sport B.V.

Merkenrecht. Namaakschoenen. Sporttrading c.s. vorderen tevergeefs de opheffing van de door Converse c.s. gelegde conservatoire beslagen op haar schoenen en administratie. Eiseressen hebben enige betrokkenheid van gedaagden bij de handel in inbreukmakende kopieën voldoende aannemelijk gemaakt.

Er zijn concrete aanknopingspunten die steun geven aan het vermoeden dat er sprake is van enigermate samenhangende handel tussen de vijf gedaagden. Om die reden wordt het verbod om inbreuk te maken op het merkrecht van Converse toegewezen tegen alle gedaagden. 1019h proceskosten Sporttrading:  € 1.078,- en € 31.541,54 (con- & reconventie).

4.4. De voorzieningenrechter stelt voorop dat Converse c.s. enige betrokkenheid van Sporttrading c.s. bij de handel in inbreukmakende kopieën van de Chuck Taylor All Star schoenen voldoende aannemelijk hebben gemaakt. In maart 2009 zijn er namaakschoenen aangetroffen bij V&D in Maastricht en vast staat dat deze schoenen door Sporttrading Holland B.V. zijn geleverd. Op 18 februari 2009 zijn er namaakschoenen aangetroffen bij supermarkt Carrefour in Brussel en Sporttrading Holland B.V. is aldaar genoemd als één van de leveranciers. Weliswaar hebben Sporttrading c.s. ongeveer een kwart van hun in beslag genomen voorraad Converse schoenen ingekocht bij Converse Netherlands B.V. en Kesbo Sport B.V., maar de herkomst van alle andere beslagen Converse schoenen hebben Sporttrading c.s. niet bekend willen maken, zodat niet kan worden aangenomen dat zij hun handelsvoorraad uitsluitend via legale kanalen hebben ingekocht.

Verder hebben zij geen verklaring gegeven voor de constatering van de beslagleggende deurwaarder Van Lierop dat de door V&D ontvangen facturen niet overeenstemmen met de facturen zoals gevonden in de administratie van Sporttrading c.s., noch voor de door deurwaarder De Jong opgenomen verklaring van de directeur van opslagbedrijf Philmah B.V., inhoudende dat in het verleden door Sporttrading Holland B.V. ter opslag aangeboden schoenen niet altijd overeenstemden met de aangeleverde paklijsten en dat de inhoud van de ter opslag aangeboden dozen niet altijd overeenstemde met de labels die op de buitenkant van de dozen waren aangebracht. Deze bevindingen doen vermoeden dat Sporttrading c.s. geen eerlijke handel drijven.

4.5. Volgens Sporttrading c.s. kunnen de afzonderlijke vennootschappen niet met elkaar vereenzelvigd worden, zoals Converse c.s. wel doen. Het is echter een feit dat Sporttrading Holland B.V., Ferro Footwear B.V., FM Fashion B.V., Sport Concept B.V. en Brandustry B.V. zijn gevestigd in hetzelfde gebouw aan de Altenaweg 20 in Waalwijk, dat zij middels de aandeelhouders met elkaar gelieerd zijn en dat zij, met uitzondering van Brandustry B.V., zelfs dezelfde bestuurder hebben. Uit de beslagexploten komt verder naar voren dat onder alle vijf vennootschappen conservatoir beslag op Converse schoenen is gelegd, dat er in de administratie van Sporttrading Holland B.V. en van Ferro Footwear B.V. documenten met betrekking tot Converse schoenen zijn aangetroffen, en dat de computerserver van Ferro Footwear B.V. kennelijk verbonden is met de servers van de andere vennootschappen. Dat betekent dat er concrete aanknopingspunten zijn die steun geven aan het vermoeden dat er sprake is van enigermate samenhangende handel tussen deze vijf vennootschappen. De stelling van Sporttrading c.s. dat elke vennootschap zich op een ander marktsegment richt, kan de voorzieningenrechter niet op andere gedachten brengen.

4.6. Gelet op voorgaande overwegingen hebben Converse c.s. naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende belang bij het gevorderde onder A en E, hetgeen daarom als navolgend zal worden toegewezen. De gevorderde dwangsommen zullen worden gematigd en gemaximeerd. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om, vooruitlopend op de resultaten van het onderzoek als bedoeld onder E, het gevorderde onder B, C en D toe te wijzen, temeer nu niet alle door Sporttrading c.s. verhandelde Converse schoenen namaak zijn.

4.7. Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zullen Sporttrading c.s. worden veroordeeld in de proceskosten van Converse c.s in reconventie. Niet is betwist dat zijdens Converse c.s. aanspraak kan worden gemaakt op de reële proceskosten, noch is betwist dat de zijdens Converse c.s. met documenten gespecificeerde kosten zijn gemaakt. Deze kosten zullen daarom worden toegewezen tot een bedrag van eur 31.541,54, bestaande uit eur 204,- aan betaald vastrecht voor de beslagrekesten, eur 5.074,54 aan deurwaarderskosten en eur 26.263,- aan gespecificeerde advocaatkosten.

De voorzieningenrechter veroordeelt Sporttrading Holland B.V., Ferro Footwear B.V., FM Fashion B.V., Sport Concept B.V. en Brandustry B.V. om onmiddellijk na betekening van dit vonnis elke inbreuk op de merkrechten van Converse Inc middels de verhandeling van op de Chuck Taylor All Star gelijkende schoenen te staken en gestaakt te houden (…)
 
te gedogen dat een door Converse Inc en Kesbo Sport B.V. aan te wijzen forensisch accountant inzage krijgt in de (…) in conservatoir bewijsbeslag genomen documenten en digitale bestanden  (…)  beveelt Sporttrading (…0 te gedogen dat Converse Inc onbeperkte inzage krijgt in de (…) in conservatoir beslag en in bewaring genomen Converse schoenen teneinde daarvan de oorspronkelijkheid vast te stellen.

Lees het vonnis hier.