DOSSIERS
Alle dossiers

Woord- en of beeldmerk  

IEF 3293

Kaartjes

Rechtbank Amsterdam 17 januari 2007,  HA ZA 06-1206, Ticketplus B.V. tegen Ticket Plus B.V.  (Met dank aan Helen Maatjes, Donk Advocaten)

Tussenvonnis, gebrek onderscheidend vermogen, inburgering, non-usus, soortgelijkheid.

Interessant tussenvonnis omtrent o.a. soortgelijkheid van diensten en inburgering van woordmerk uit 1995. Ticket plus heeft het woordmerk TICKET PLUS voor de klassen 39, 41 en 43 (gedeponeerd in 1995, dus voordat het BMB op inhoudelijke gronden toetste aan 6bis BMW). Ticketsplus heeft sinds 2005 het beeldmerk TICKETSPLUS (voor klassen 16, 35, 39, 41 en 42). Ticketsplus vordert dat het woordmerk TICKET PLUS nietig wordt verklaard, primair omdat het geen onderscheidend vermogen heeft, omdat het beschrijvend is, subsidiair omdat het 5 jaar niet is gebruikt.

Ticket Plus voert verweer en eist in reconventie dat Ticketsplus inbreuk pleegt ex 13A lid 1 onder b BMW (de rechtbank houdt nog de oude wet aan). Het beeldmerk moet tevens nietig worden verklaard.

Daarnaast stelt Ticket Plus dat Ticketsplus inbreuk maakt op de rechten van het merk TICKET PLUS door het gebruik van de handelsnaam TicketsPlus ex art. 13A lid 1 onder d BMW en 5a Hnw, en voorts dat het merk nietig is, omdat het jonger is (art. 3 lid 2 onder b jo. 14B lid 1 BMW).


De rechtbank overweegt dat TICKET PLUS uitsluitend bestaat uit benamingen die in de handel kunnen dienen tot aanduidingen van kenmerken van de waren en diensten. Het woord geeft weer dat het de verkoop van kaartjes betreft plus daarbijbehorende diensten. Auditief en visueel stijgt TICKET PLUS niet uit boven de som der delen. Daarom kan Ticket Plus haar merk niet aan Ticketsplus tegenwerpen, tenzij het woordmerk is ingeburgerd.


Inburgering
Ticket plus stelt 70% van de Formule 1 arrangementenmarkt te bezitten. Dit wordt door Ticketsplus betwist en Ticket Plus wordt toegelaten de inburgering te bewijzen, te weten ‘dat haar merk bij de normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument van de diensten waarvoor het merk is ingeschreven is ingeburgerd.’ Zij slaagt hierin, nu zij het teken als logo heeft gebruikt.


Non-usus
Ticket plus krijgt (ex 5 lid 2 aanhef en onder a BMW) ook de bewijslast dat zij het merk de laatste vijf jaar normaal heeft gebruikt. TICKETSPLUS heeft immers bewijstechnische problemen bij een (negatieve) bewijsopdracht van non-usus.


Ticket Plus legt slechts 2 faxen over uit 2002, zodat de rechtbank tot de conclusie komt dat er geen sprake is van normaal gebruik in de laatste vijf jaar. Een overzicht van annuleringscertificaten uit november 2004 en januari 2006 is te mager om van normaal gebruik voor verzekeringsdiensten uit te gaan. Een vermelding in een brochure wordt als gebruik van handelsnaam gekwalificeerd en niet als merk.


Ticket Plus wordt echter toegelaten tot het leveren van nader bewijs. Een eventuele doorhaling zal niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard gezien de onherroepelijkheid.


Artikel 13a lid sub b en d
De rechtbank is van oordeel dat het merk van Ticket Plus en het teken zoals door Ticketsplus gebruikt zowel vistueel, auditief als begripsmatig met elkaar overeenstemmen. (…) in tegenstelling tot hetgeen Ticket Plus echter aanvoert, acht de rechtbank de diensten die partijen aanbieden. niet soortgelijk. Ticket Plus houdt zich bezig met de kaartverkoop voor (internationale) sportevenementen, waaronder in het bijzonder autoraces, in combinatie met reis- en overnachtingsarrangementen en daarbij behorende annuleringsverzekeringen, terwijl Ticketsplus zich bezighoudt met de kaartverkoop voor dagrecreatieparken en liet verrichten van promotionele activiteiten op het gebied van dagrecreatie. Daarbij wordt ook het geringe onderscheidende vermogen van TICKET PLUS in ogenschouw genomen.”


Het beroep op 13a lid 1 sub d faalt ook, omdat er onvoldoende feiten en omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan ongerechtvaardigd voordeel of afbreuk aan het onderscheidend vermogen kan worden aangenomen.


Artikelen 5 en 5a Hnw
Er wordt geen verwarring aangenomen, gezien de aard van de ondernemingen, kaartverkoop en bijbehorende diensten voor autoraces en amusementparken. Een consument die in een e-mail aan Ticket plus klaagt over diensten van ticketsplus doet hier niet aan af.


Lees het vonnis hier.

IEF 3288

Red Bull Dog

rbb.gifRechtbank Amsterdam 17 januari 2007, HA ZA 05-1929, Red Bull GmbH en & Red Bull Nederland B.V. tegen Leidseplein Beheer B.V. & H. J.M. de Vries (met dank aan Lars Bakers, Leidsegracht 3).

Heel kort: Onvoldoende  overeenstemming tussen Red Bull en Bull Dog. Niet alle woorden die in het beeldmerk voorkomen hoeven gebruikt te worden om van normaal gebruik te kunnen spreken. Horecadiensten en energy drinks zijn niet soortgelijk. De betekenis van een woord(bestanddeel) kan tot visuele en auditieve overeenstemming leiden. Bekend merk sub c. Tegengestelde marktonderzoeken worden tegen elkaar weggestreept. Nu partijen hun stellingen over en weer op de BMW hebben gebaseerd, zal de rechtbank de artikelen uit de BMW aanhouden.

Spannend merkengeschil tussen Red Bull en De Vries c.s, de eigenaar van The Bull Dog, de bekende hoofdstedelijke coffeeshop. Red Bull maakt bezwaar tegen het  gebruikt door De Vries van het merk Bull Dog voor energy drinks. Omdat de merkdepots van beide partijen elkaar chronologisch afwisselen, beroept Red Bull zich zich op een eerder beeldmerk met het woordbestanddeel ‘Red Bull Krating Daeng’. De Vries c.s. stelt dat Red Bull het bestanddeel ‘Krating Daeng’ niet meer gebruikt en dat het merk dus vervallen verklaard moet worden.

De rechtbank is het daarmee niet eens: “De omstandigheid dat niet alle woorden die in het beeldmerk voorkomen, worden gebruikt, staat er niet aan in de weg om van normaal gebruik te kunnen spreken. De woorden Krating-Daeng nemen in het totaalbeeld van het merk een ondergeschikte plaats in doordat de overige bestanddelen bestaande uit het beeld van de 2 stieren alsmede de woorden Red Bull groter zijn afgebeeld. Dat de woorden Red Bullin het Engels rode stier betekenen, maakt voorts niet dat de intrinsieke onderscheidende kracht van deze woorden voor energy drinks lager is dan de woorden Krating-Daeng. De woorden Red Bull zijn immers geenszins beschrijvend voor energy drinks. De vordering in reconventie van De Vries c.s. is derhalve niet toewijsbaar.”


Ook het beroep dat De Vries c.s. doet op het voorgebruik, vanaf 1975, van THE BULLDOG merken door De Vries c.s. faalt, nu horecadiensten en energy drinks niet soortgelijk zijn. Van gedogen door Red Bull van het gebruik de merken van De Vries c.s. in evenmin sprake. De Vries c.s. heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat Red Bull wel degelijk op de hoogte was.


Nu Red Bull dus over een ouder geldig merkrecht beschikt, kan Red Bull onverkort haar merkrechten jegens De Vries os. laten gelden. Mits er natuurlijk sprake zou zijn van merkinbreuk. En dat is er volgens de rechter i.c. niet.


De merken zijn niet identiek. Wel neemt de rechtbank aan dat Red Bull een bekend merk is, maar de voor  vereiste overeenstemming tussen de merken, waardoor het betrokken publiek een verband (13A lid 1 sub c BMW, verwarring is dus niet nodig) tussen het teken en het merk legt, ziet de rechter niet.


“Ondanks dat De Vries c.s. dezelfde kleuren gebruikt op haar blikje en flesje, zowel Red Bull als De Vries c.s. het element “BULL” gebruiken, het merk van Red Bull zeer bekend is en merk en teken voor identieke waren worden gebruikt, is de rechtbank van oordeel dat het door De Vries c.s. gebruikte teken en de door haar geregistreerde tekens zowel auditief, visueel als begripsmatig niet, althans onvoldoende overeenstemmen met het merk van Red Bull. De in dit kader gedane marktonderzoeken laten gezien de verklaringen van de beide partijdeskundigen zulke tegengestelde conclusies toe dat de rechtbank hieraan voorbij gaat.


Merk en teken stemmen visueel niet overeen doordat de door partijen gebruikte stijl en vormgeving totaal anders is. Bij het door De Vries c.s. gebruikte teken is de afbeelding van de hond prominent aanwezig zodat direct het beeld van een hond wordt opgeroepen. Bij het merk van Red Bull is de afbeelding veel minder prominent aanwezig, en zijn de woorden RED BULL juist het meest in het oog springend, maar deze roepen direct het beeld van een rode stier op. De vormgeving van de letters THE BULLDOG en van de hond is voorts speelser en ronder en roept het beeld van een cartoon op, terwijl de vormgeving van het merk van Red Bull juist heel strak is met vlakken en meer het beeld van design oproept.


Wat betreft de kleurstelling worden weliswaar dezelfde kleuren gebruikt door Dc Vries c.s., maar het gebruik ervan is totaal anders. Ook de vergelijking van het merk van Red Bull met de enkele woorden THE BULLDOGG of BULLDOG maakt niet dat sprake is van visuele overeenstemming, er wordt immers direct het beeld van een hond opgeroepen in plaats van een rode stier. Dat het element BULL hierin voorkomt, maakt dit niet anders.


Auditief bevatten zowel merk als teken het element “BULL”, maar dit enkele feit is onvoldoende om van auditieve overeenstemming te kunnen spreken. Het woord Red Bull en het woord (THE) BULLDOG roepen het beeld op van een verschillend dier, waardoor voor zover er sprake is van auditieve overeenstemming deze door de verschillende betekenis van merk en teken teniet wordt gedaan. Hierbij is rekening gehouden met het feit dat het woordelement BULL in het merk van Red Bull wellicht het meest onderscheidende element is. De bescherming van het merk van Red Bull gaat echter niet zover dat zij zich kan verzetten tegen ieder gebruik van dit element door derden in de door hen gebruikte tekens voor energy drinks.


Begripsmatig is er in het geheel geen sprake van overeenstemming. Merk en teken roepen een ander beeld op, namelijk een hond enerzijds en een stier en/of vechtende stieren anderzijds. Dat het in beide gevallen om (agressieve) dieren gaat maakt dit niet anders.”


Aardig is nog deze stelling van de rechtbank:  “Het feit dat De Vries c.s. een graantje mee wilde pikken van de miljarden omzet van Red Bull door energy drinks op de markt te brengen, betekent niet dat De Vries c.s. dat heeft gedaan door ongerechtvaardigd voordeel te trekken uit of afbreuk te doen aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk van Red Bull.


Ook van verwarring in de zin van artikel 13A lid 1 sub b BMW is geen sprake nu dit artikel een zwaardere toets inhoudt dan artikel 13A lid 1 sub c 13MW. Dit brengt mee dat de vorderingen van Red Bull niet toewijsbaar zijn op grond van artikel 13 A lid 1 sub b en c BMW.”


Lees het vonnis hier.  

IEF 3282

Eerst even voor jezelf lezen

tsEerst.gifDe storm van uitspraken is nog niet geluwd:

- Tribunal de commerce de Bruxelles, 24 november 2006,RG no 05/00760, 18e chambre. Koninklijke KPN tegen Mobistar.

Interessante kleurmerkzaak. KPN maakt op grond van haar eigen kleurmerk van de kleur groen bezwaar tegen het kleurmerkdepot van de kleur groen door concurrent Mobistar, maar ziet haar eigen kleurmerk nietig verklaard worden. Toevoegen van kleurcodes aan bestaande registraties is niet mogelijk.

Lees de uitspraak alvast hier (franstalig).

- Rechtbank Amsterdam, 17 januari 2007, HA ZA 06-1206. Ticketplus B.V. tegen Ticket Plus B.V. (met dank aan Helen Maatjes, Donk Advocaten

"De rechtbank is van oordeel dat het merk van Ticket Plus en het teken zoals door
Ticketsplus gebruikt zowel vistueel, auditief als begripsmatig met elkaar overeenstemmen. (…)in tegenstelling tot hetgeen Ticket Plus echter aanvoert, acht de rechtbank de diensten die partijen aanbieden. niet soortgelijk. Ticket Plus houdt zich bezig met de kaartverkoop voor (internationale) sportevenementen, waaronder in het bijzonder autoraces, in combinatie met reis- en overnachtingsarrangementen en daarbij behorende annuleringsverzekeringen, terwijl Ticketsplus zich bezighoudt met de kaartverkoop voor dagrecreatieparken en liet verrichten van promotionele activiteiten op het gebied van dagrecreatie.”

Lees het vonnis alvast hier.

IEF 3280

Céline

HvJ EG, 18 januari 2007, Conclusie Advocaat-Generaal E. Sharpston in zaak C-17/06. Céline Sàrl tegen Céline SA. Franse prejudiciële vragen.

Geschil tussen Céline en Céline, twee kledingmerken over het begrip gebruik is in de zin van artikel 5, lid 1merkenrichtlijn.

Krachtens artikel 5, lid 1, sub a, van de merkenrichtlijn kan de houder van een ingeschreven merk elk gebruik, zonder zijn toestemming, van een teken in het economische verkeer verbieden wanneer dat gelijk is aan zijn merk en gebruikt wordt voor dezelfde waren of diensten als die waarvoor het merk is ingeschreven. De prejudiciële vraag i.c. houdt in hoofdzaak in, of de keuze voor een maatschappelijke benaming of handelsnaam gebruik is in de zin van artikel 5, lid 1.


Volgens de AG vormt de enkele keuze voor een maatschappelijke benaming of handelsnaam geen gebruik in de zin van artikel 5, lid 1. 


“Daaropvolgend gebruik van een dergelijke naam in het economisch verkeer moet door de bevoegde rechter worden beoordeeld om uit te maken of het een gebruik voor waren of diensten is in de zin van die bepaling, dit wil zeggen of het gebruik van het teken van dien aard is dat de betrokken waren of diensten worden onderscheiden en dat de belangen van de merkhouder worden aangetast omdat het vermogen van zijn merk om zijn wezenlijke functie te vervullen, namelijk de herkomst van zijn waren of diensten jegens de consumenten te waarborgen, erdoor wordt ondermijnd.


Dit zal in het bijzonder het geval zijn indien het betrokken gebruik de indruk wekt dat er in het economische leven een materiële band bestaat tussen de merkhouder en de waren van andere herkomst. In dat verband moet worden vastgesteld of de betrokken consumenten het gebruik van het teken kunnen uitleggen als een aanwijzing of een vermoedelijke aanwijzing van de herkomst van de waar of van de diensten.


Het recht van de merkhouder om dergelijk gebruik te verbieden, is onderworpen aan de beperking van artikel 6, lid 1, sub a, van richtlijn 89/104/EEG, welke beperking van haar kant afhankelijk is van de inachtneming door de gebruiker van de naam van eerlijke gebruiken in nijverheid en handel.


Gebruik van een merk is met name dan niet in overeenstemming met de eerlijke gebruiken in nijverheid en handel, wanneer het de indruk doet ontstaan dat er een commerciële band tussen de gebruiker en de merkhouder bestaat, dit gebruik de waarde van het merk aantast doordat ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit het onderscheidend vermogen of de reputatie ervan, of de goede naam van dit merk wordt geschaad of kleinerende uitlatingen over dit merk worden gedaan.


De eerlijke gebruiken in verband met de keuze van een naam voor gebruik in het economische leven vereisen een redelijke mate van zorgvuldigheid, dit wil zeggen dat contact wordt opgenomen met de houder van een overeenstemmend of gelijk merk dat is ingeschreven voor waren of diensten die soortgelijk of gelijk zijn aan die waarvoor de naam zal worden gebruikt, en dat binnen een redelijke termijn aan elke door de merkhouder gestelde redelijke voorwaarde wordt voldaan.


Lees de conclusie hier. Lees de Amicus Curiae brief van de INTA hier.

IEF 3279

Herstelarrest

Herstelarrest Gerechtshof Amsterdam, 11 januari 2007, LJN AZ 6460. Portakabin Limited en Portakabin B.V. tegen Primakabin B.V.

"Portakabin heeft in hoger beroep onder meer gevorderd dat het hof zijn (gehele) arrest uitvoerbaar bij voorraad zal verklaren. Het hof heeft in het eindarrest verzuimd te beslissen over dit onderdeel van het gevorderde. Het hof verstaat het verzoek van Portakabin aldus dat zij verzoekt het eindarrest aan te vullen in de zin van artikel 32 Rv. Gelet op het door het hof in het eindarrest bepaalde verbod en gebod en de daaraan verbonden dwangsom alsmede gelet op de omstandigheid dat Primakabin tot aan het eindarrest geen (specifiek) verweer heeft gevoerd tegen de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal het hof deze alsnog toewijzen en het eindarrest als hierna te melden aanvullen." (rov 1.5)

Lees het herstelarrest hier. Lees het oorspronkelijk vonnis hier.

IEF 3278

Escrito de Oposición

clv.gifGvEA EG, 16 januari 2007, zaak T-53/05. Calavo Growers Inc tegen OHIM / Luis Calvo Sanz, SA

Oppositieprocedure. Ontvankelijkheid oppositie. Motivering van oppositie in andere taal dan proceduretaal.

Luis Calvo Sanz, SA vraagt in maart 2001 een Gemeenschapsmerkregistratie aan bij het OHIM voor het woord-/beeldmerk CALVO, voor de klassen 29, 30 en 31. Hiertegen wordt door Calavo Growers, Inc. oppositie ingesteld op basis van het oudere Gemeenschapswoordmerk Calavo.

Het oppositiebezwaarschrift bestond uit twee delen. Het eerste deel, een in het Spaans opgesteld “Escrito de Oposición” in de vorm van een formulier waarin de nummering en de benaming van de rubrieken van het officiële formulier van het OHIM waren overgenomen, waarbij de rubriek “Taal van de oppositie” de vermelding “ES” bevatte. Deel twee, in het Engels gesteld, bestond uit de “Notice of Opposition”, zijnde drie pagina’s tekst waarin onder de kop “99 Explanations of grounds” de gronden van de oppositie werden uiteengezet.

De oppositie wordt gedeeltelijk toegewezen. Echter, nu de proceduretaal Spaans is en de “Uiteenzetting van gronden” in het Engels was opgesteld, rijst de vraag in hoeverre de oppositie ontvankelijk mocht worden verklaard en, indien deze ontvankelijk is, in hoeverre het OHIM bij haar beslissing rekening mag houden met de gestelde feiten en argumenten voor zover deze niet in de proceduretaal zijn opgesteld.


De kamer van beroep verweet de oppositieafdeling schending van het “lijdelijkheidsbeginsel”, volgens hetwelk de partijen de inhoud van het geding aandragen, alsmede schending van het beginsel van „equality of arms”, volgens hetwelk het OHIM de feiten niet ambtshalve mag onderzoeken. De Kamer eindigt met de vaststelling dat de uit de niet-naleving van dit procedurele vereiste voortvloeiende sanctie, te weten de ongegrondverklaring van de oppositie, dient te worden toegepast.


Na de beslissing van de Kamer van Beroep oordeelt het Gerecht als volgt:


“Een onderzoek van deze beslissing (van de oppositieafdeling, IEF) toont immers aan dat alle feitelijke gegevens waarop de oppositieafdeling zich heeft gebaseerd, haar ter beschikking stonden zonder dat een beroep hoefde te worden gedaan op de in het Engels gestelde uiteenzetting van de gronden, waaromtrent in de bestreden beslissing uitdrukkelijk wordt vastgesteld dat deze niet in aanmerking kon worden genomen.” (r.o. 62)


“Vaststaat dat dit onderzoek (…) strikt blijft binnen het kader van hetgeen de oppositieafdeling als gevolg van verzoeksters vordering diende te onderzoeken, te weten het gevaar voor verwarring. Dit onderzoek kon alleen gebeuren op basis van een vergelijking van de litigieuze tekens en van de betrokken waren. Alle informatie met betrekking tot deze twee criteria was evenwel opgenomen in de merkaanvraag, de inschrijving van het oudere merk en het Formulier, zonder dat een beroep hoefde te worden gedaan op verzoeksters Uiteenzetting van de gronden of op andere informatiebronnen.” (r.o. 66)


“Uit het voorgaande volgt dat de oppositieafdeling haar bevoegdheden niet heeft overschreden door verzoeksters oppositie niet ongegrond te verklaren wegens het ontbreken van een vertaling van de Uiteenzetting van de gronden. Derhalve heeft de kamer van beroep blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de beslissing van de oppositieafdeling te vernietigen en de oppositie ongegrond te verklaren.” (r.o. 68)


Lees het arrest hier.

IEF 3277

Eerst even voor jezelf lezen

Beschikking van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch 17 januari 2007, Bakker-Buiter tegen Meij-Schmitz (Met dank aan C.J. van Dijk, Van Veen Advocaten)

"Anders dan de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat een domeinnaamregistratie in het onderhavige geval weldegelijk als vermogensrecht in de zin van artikel 3:6 BW kan worden aangemerkt. De registratie van een domeinnaam en het daarop volgend gebruik van die naam kunnen ertoe strekken, en dat zal zeker hier het geval zijn waar de domeinnaam wordt gebruikt in het kader van ondernemingsactiviteiten van Meij-Schmitz, haar stoffelijk voordeel te verschaffen. Daarbij komt dat de bedoelde domeinnaam kennelijk ook voor Bakker-Buiten een vermogensrecht vertegenwoordigt, nu zij de daarop sterk gelijkende naam heeft gedeponeerd en als handelsnaam gebruikt en inbreuk op de daaraan te ontlenen rechten als schadeveroorzakend aanmerkt." Lees hier de beschikking.

Rechtbank Amsterdam 17 januari 2007, HA ZA 05-1929, Red Bull tegen Leidseplein beheer (Met dank aan Lars Bakers, Leidsegracht 3 Advocaten)

"Ondanks dat De Vries c.s. dezelfde kleuren gebruikt op haar blikje en flesje, zowel Red Bull als De Vries c.s. het element "Bull" gebruiken, het merk van Red Bull zeer bekend is en merk en teken voor identieke waren worden gebruikt, is de rechtbank van oordeel dat het door De Vries c.s. gebruikte teken en de door haar geregistreerde tekens zowel auditief, visueel als begripsmatig niet, althans onvoldoende overeenstemmen met het merk van Red Bull." Lees hier het vonnis.

IEF 3273

Eerst even voor jezelf lezen

- Rechtbank ’s-Gravenhage, 17 januari 2007 (bij vervroeging), KG ZA 06-1557. Intertoys Holland B.V. tegen Lucy Locket Ltd.

Executiegeschil: “Voorshands dienen ook de proceskosten gerezen in verband met de executie van een vonnis dat als voorwerp heeft de handhaving van  rechten van intellectuele eigendom conform artikel 14 Handhavingsrichtlijn te worden vastgesteld, nu de executie is te beschouwen als een verlengstuk van deze handhaving.”

Lees het vonnis hier.

- Rechtbank ‘s-Gravenhage,17 januari 2007, HA ZA 05-3368. Baum- Und Rosenschule Reinhard Noack tegen Radder Van Der Stam V.O.F. c.s. (met dank aan Leo Kooy, Vriesendorp & Gaade B.V.) 

Kwekersrecht / licentiegeschil. “Noack vordert - samengevat - een verbod tot verdere inbreuk op haar kwekers- en merkrechten terzake de Flower Carpet rozen met diverse nevenvorderingen alsmede schadevergoeding op te maken bij staat, met kosten.”

Lees het vonnis hier.

- GvEA 16 januari 2007 zaak T-53/5, Calavo Growers, Inc. tegen OHIM

„Gemeenschapsmerk – Oppositieprocedure – Merkaanvraag voor beeld CALVO – Ouder communautair woordmerk CALAVO – Ontvankelijkheid van oppositie – Motivering van oppositie in andere taal dan proceduretaal ingediend – Artikel 74, lid 1, van verordening (EG) nr. 40/94 – Regel 20, lid 3, van verordening (EG) nr. 2868/95”

Lees het arrest hier.

 - GvEA 16 januari 2007 zaak T-283/04, Georgia-Pacific tegen OHMI (Motif gaufré)

« Marque communautaire – Marque tridimensionnelle – Motif gaufré – Refus d’enregistrement – Caractère distinctif – Article 7, paragraphe 1, sous b), du règlement (CE) n° 40/94 »

Lees het arrest hier (alleen beschikbaar in het frans)

IEF 3272

Eerst even voor jezelf lezen

GvEA 16 januari 2007 zaak T-53/5, Calavo Growers, Inc. tegen OHIM

„Gemeenschapsmerk – Oppositieprocedure – Merkaanvraag voor beeld CALVO – Ouder communautair woordmerk CALAVO – Ontvankelijkheid van oppositie – Motivering van oppositie in andere taal dan proceduretaal ingediend – Artikel 74, lid 1, van verordening (EG) nr. 40/94 – Regel 20, lid 3, van verordening (EG) nr. 2868/95”

Lees het arrest hier.

GvEA 16 januari 2007 zaak T-283/04, Georgia-Pacific tegen OHMI (Motif gaufré)

« Marque communautaire – Marque tridimensionnelle – Motif gaufré – Refus d’enregistrement – Caractère distinctif – Article 7, paragraphe 1, sous b), du règlement (CE) n° 40/94 »

 

Lees het arrest hier (alleen beschikbaar in het frans).

IEF 3270

Verslagen door Unibet

unib.JPGRechtbank van koophandel te Luik, 24 november 2006, R.C. no. 0899/05. Diverse voetbalclubs en spelers tegen Unibet (vonnis en samenvatting met dank aan Joris Deene, (Universiteit Gent / Storme, Leroy, Van Parys).

PSV, Real, Zidane, Beckham e.v.a. verslagen door Unibet. Portret- en Benelux-merkenrecht. Interessant vonnis omtrent het gebruik van namen en afbeeldingen van spelers en voetbalclubs op de gokwebsite van Unibet. De rechtbank verwerpt de vraag om het gebruik van deze namen en afbeeldingen op de gokwebsite te verbieden.

Zelfs indien Unibet door profijt haalt uit het onderscheidende karakter en de bekendheid van de clubs (en hun merken), Unibet zich op een ‘geldige reden’ kan beroepen in de zin van artikel 2.20.1 d BVIE). Voorzover de litigieuze merken zich vereenzelvigen met de namen van voetbalclubs, is het immers onmogelijk om weddenschappen te organiseren rond clubs zonder hen niet met naam te mogen noemen waardoor de economische activiteit van Unibet dan ook volledig afhankelijk is van het gebruik van deze merken.

Procesrecht


Vooreerst diende de rechtbank een aantal procedurele kwestie op te lossen. Zo volgde de rechtbank het verweer van Unibet dat de rechtbank van koophandel te Brussel op grond van artikel 574,11° en 627, 14° Ger.W. exclusief bevoegd is om te oordelen over een vermeende inbreuk op het communautair merkenrecht en verwees de zaak wat dit onderdeel betreft dan ook naar deze rechtbank. De rechtbank volgde echter dan weer de stelling van Unibet niet dat Maltees recht dient toegepast te worden op grond van de interne markt clausule van artikel 3 Richtlijn Elektronische Handel 2000/31 (artikel 5 Belgische wet elektronische handel van 11 maart 2003). Deze richtlijn is immers luidens artikel 1.5.c) derde streepje (artikel 3,4°,c Belgische wet elektronische handel) niet van toepassing op websites die weddenschappen organiseren en deze wet kan volgens artikel 6, 3° Belgische wet elektronische handel niet toegepast worden op de intellectuele eigendom (in de mate dat de clubs bepaalde merkenrechten inroepen). Bijgevolg is volgens de artikelen 93 en 99 van het Belgische wetboek IPR het Belgische recht van toepassing.


Recht op afbeelding


De rechtbank herinnert er aan dat elke persoon zich tot een derde kan richten indien zijn naam of afbeelding gebruikt wordt, zelfs zonder dat hiervoor een materieel nadeel dient te worden aangetoond. Dit recht kan echter geneutraliseerd worden door artikel 10 EVRM (expressievrijheid) dat weliswaar op zijn beurt weer kan ingeperkt worden ter bescherming van de rechten van derden. In casu oordeelde de rechtbank dat het recht op privacy niet aan de orde was aangezien het foto’s betrof die de voetbalspelers in hun publieke activiteiten vertegenwoordigen.


Na in herinnering te hebben geroepen, dat artikel 10 EVRM in principe geen onderscheid maakt tussen de al dan niet commerciële aard van de mededeling, benadrukt de rechtbank dat in commerciële zaken nochtans aanvaard wordt, dat het gebruik van de naam of afbeelding van een sportman voor promotionele of publicitaire doeleinden het recht op naam en afbeelding schendt en dat het verbod van een dergelijk gebruik evenredig is met het nagestreefde doel. Voor de rechtbank was de zaak in casu echter essentieel verschillend aangezien de namen van spelers en hun afbeeldingen niet voor dergelijke doeleinden werden gebruikt, maar enkel als informatie element wat het commerciële product in kwestie – het gokspel - betreft.


Meer in het bijzonder stelt de rechtbank op grond van een feitelijke analyse van de geïncrimineerde site vast, dat de afbeeldingen van spelers uitsluitend gebruikt worden om een toekomstig sportief evenement te illustreren. Dit gebeurt door de spelers op te sommen die hieraan zullen meedoen, waardoor de naam van de spelers enkel gebruikt wordt als informatie element met betrekking tot het voorwerp van de georganiseerde weddenschap, zijnde een sportieve actualiteit.


De rechtbank wijst er dienaangaande op dat de litigieuze afbeeldingen en de namen van de spelers onmiddellijk verwijderd worden eens het sportieve evenement waarvoor een weddenschap werd georganiseerd, heeft plaatsgevonden. De rechtbank volgt hiermee de argumentatie van Unibet volgens dewelke er een onderscheid moet gemaakt worden tussen informatie communiceren over een bekend persoon vanuit informatieve doeleinden en het commercieel gebruiken van diens bekendheid (namelijk het laten uitschijnen dat de bekende persoon via zijn afbeelding promotie wil maken voor een dienst of een verkocht product). De rechtbank stelt vast dat de afbeeldingen van de spelers elke keer ingevoegd worden wanneer een sportieve activiteit zal plaatsvinden waarvoor een weddenschap wordt georganiseerd en dit enkel om het voorwerp van de weddenschap te illustreren en niet als publicitair middel ter ondersteuning van een afzonderlijk product.


De vordering gesteund op het portretrecht wordt dan ook afgewezen, eveneens voorzover gesteund op het recht van eerbied en reputatie aangezien het voor internauten duidelijk is dat de spelers noch direct of indirect gelieerd zijn aan de georganiseerde weddenschap.


Merkenrecht


Wat het (Benelux) merkenrecht betreft, merkt de rechtbank op, dat de gedeponeerde merken (de namen van clubs en een voetbalshirt) niet gebruikt worden om producten of diensten te onderscheiden - in casu weddenschappen - maar enkel als voorwerp van deze weddenschappen. Het is dus artikel 2.20.1 d) van het Beneluxverdrag dat moet worden toegepast. Volgens dit artikel kan ‘de merkhouder op grond van zijn uitsluitend recht iedere derde die niet zijn toestemming hiertoe heeft verkregen, het gebruik van een teken verbieden (…) wanneer dat teken gebruikt wordt anders dan ter onderscheiding van waren of diensten, indien door gebruik, zonder geldige reden, van dat teken ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit of afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk’.


De rechtbank oordeelt dienaangaande dat zelfs indien Unibet door dit gebruik profijt haalt uit het onderscheidende karakter en de bekendheid van de clubs (en hun merken), Unibet zich op een ‘geldige reden’ kan beroepen in de zin van artikel 2.20.1 d). Voorzover de litigieuze merken zich vereenzelvigen met de namen van voetbalclubs, is het immers onmogelijk om weddenschappen te organiseren rond clubs zonder hen niet met naam te mogen noemen waardoor de economische activiteit van Unibet dan ook volledig afhankelijk is van het gebruik van deze merken.


De rechtbank wijst eveneens op artikel 2.23 van het Beneluxverdrag dat bepaalt dat ‘het uitsluitend recht omvat niet het recht zich te verzetten tegen het gebruik in het economisch verkeer door een derde (…) van aanduidingen inzake soort, kwaliteit, hoeveelheid, bestemming, waarde, plaats van herkomst, tijdstip van vervaardiging van de waren of verrichting van de dienst of andere kenmerken van de waren of diensten; (…) één en ander voor zover er sprake is van een eerlijk gebruik in nijverheid en handel’ en stelt vast dat het gebruik van de naam van de voetbalclubs noodzakelijk is om één van de karakteristieken van de dienst – namelijk het voorwerp van de weddenschap - aan te duiden.


De vordering voor zover gesteund op het merkenrecht wordt dus verworpen evenals die gebaseerd op de bescherming van de handelsnaam aangezien de clubs en de spelers geen enkele vorm van parasitaire aanhaking noch enig verwarringsgevaar kunnen aantonen.


Conclusie


Op een zeer overtuigende wijze verwerpt de rechtbank één voor één de argumenten van de voetbalclubs. Nochtans is deze beslissing op één van dé cruciale punten (het portretrecht van de spelers) het resultaat van een feitelijke appreciatie, door een onderscheid te maken tussen het gebruik voor publicitaire doeleinden voor producten en diensten enerzijds en het gebruik om informatie te verschaffen over producten en diensten anderzijds. Deze appreciatie kan mogelijks in hoger beroep niet gevolgd worden. Het blijft bovendien afwachten wat de rechtbank van koophandel te Brussel zal beslissen omtrent het gebruik van de gemeenschapsmerken.


Ondertussen hebben de voetbalclubs en hun spelers hun eerste match tegen Unibet verloren.


Lees het vonnis hier.