DOSSIERS
Alle dossiers

Woord- en of beeldmerk  

IEF 3270

Verslagen door Unibet

unib.JPGRechtbank van koophandel te Luik, 24 november 2006, R.C. no. 0899/05. Diverse voetbalclubs en spelers tegen Unibet (vonnis en samenvatting met dank aan Joris Deene, (Universiteit Gent / Storme, Leroy, Van Parys).

PSV, Real, Zidane, Beckham e.v.a. verslagen door Unibet. Portret- en Benelux-merkenrecht. Interessant vonnis omtrent het gebruik van namen en afbeeldingen van spelers en voetbalclubs op de gokwebsite van Unibet. De rechtbank verwerpt de vraag om het gebruik van deze namen en afbeeldingen op de gokwebsite te verbieden.

Zelfs indien Unibet door profijt haalt uit het onderscheidende karakter en de bekendheid van de clubs (en hun merken), Unibet zich op een ‘geldige reden’ kan beroepen in de zin van artikel 2.20.1 d BVIE). Voorzover de litigieuze merken zich vereenzelvigen met de namen van voetbalclubs, is het immers onmogelijk om weddenschappen te organiseren rond clubs zonder hen niet met naam te mogen noemen waardoor de economische activiteit van Unibet dan ook volledig afhankelijk is van het gebruik van deze merken.

Procesrecht


Vooreerst diende de rechtbank een aantal procedurele kwestie op te lossen. Zo volgde de rechtbank het verweer van Unibet dat de rechtbank van koophandel te Brussel op grond van artikel 574,11° en 627, 14° Ger.W. exclusief bevoegd is om te oordelen over een vermeende inbreuk op het communautair merkenrecht en verwees de zaak wat dit onderdeel betreft dan ook naar deze rechtbank. De rechtbank volgde echter dan weer de stelling van Unibet niet dat Maltees recht dient toegepast te worden op grond van de interne markt clausule van artikel 3 Richtlijn Elektronische Handel 2000/31 (artikel 5 Belgische wet elektronische handel van 11 maart 2003). Deze richtlijn is immers luidens artikel 1.5.c) derde streepje (artikel 3,4°,c Belgische wet elektronische handel) niet van toepassing op websites die weddenschappen organiseren en deze wet kan volgens artikel 6, 3° Belgische wet elektronische handel niet toegepast worden op de intellectuele eigendom (in de mate dat de clubs bepaalde merkenrechten inroepen). Bijgevolg is volgens de artikelen 93 en 99 van het Belgische wetboek IPR het Belgische recht van toepassing.


Recht op afbeelding


De rechtbank herinnert er aan dat elke persoon zich tot een derde kan richten indien zijn naam of afbeelding gebruikt wordt, zelfs zonder dat hiervoor een materieel nadeel dient te worden aangetoond. Dit recht kan echter geneutraliseerd worden door artikel 10 EVRM (expressievrijheid) dat weliswaar op zijn beurt weer kan ingeperkt worden ter bescherming van de rechten van derden. In casu oordeelde de rechtbank dat het recht op privacy niet aan de orde was aangezien het foto’s betrof die de voetbalspelers in hun publieke activiteiten vertegenwoordigen.


Na in herinnering te hebben geroepen, dat artikel 10 EVRM in principe geen onderscheid maakt tussen de al dan niet commerciële aard van de mededeling, benadrukt de rechtbank dat in commerciële zaken nochtans aanvaard wordt, dat het gebruik van de naam of afbeelding van een sportman voor promotionele of publicitaire doeleinden het recht op naam en afbeelding schendt en dat het verbod van een dergelijk gebruik evenredig is met het nagestreefde doel. Voor de rechtbank was de zaak in casu echter essentieel verschillend aangezien de namen van spelers en hun afbeeldingen niet voor dergelijke doeleinden werden gebruikt, maar enkel als informatie element wat het commerciële product in kwestie – het gokspel - betreft.


Meer in het bijzonder stelt de rechtbank op grond van een feitelijke analyse van de geïncrimineerde site vast, dat de afbeeldingen van spelers uitsluitend gebruikt worden om een toekomstig sportief evenement te illustreren. Dit gebeurt door de spelers op te sommen die hieraan zullen meedoen, waardoor de naam van de spelers enkel gebruikt wordt als informatie element met betrekking tot het voorwerp van de georganiseerde weddenschap, zijnde een sportieve actualiteit.


De rechtbank wijst er dienaangaande op dat de litigieuze afbeeldingen en de namen van de spelers onmiddellijk verwijderd worden eens het sportieve evenement waarvoor een weddenschap werd georganiseerd, heeft plaatsgevonden. De rechtbank volgt hiermee de argumentatie van Unibet volgens dewelke er een onderscheid moet gemaakt worden tussen informatie communiceren over een bekend persoon vanuit informatieve doeleinden en het commercieel gebruiken van diens bekendheid (namelijk het laten uitschijnen dat de bekende persoon via zijn afbeelding promotie wil maken voor een dienst of een verkocht product). De rechtbank stelt vast dat de afbeeldingen van de spelers elke keer ingevoegd worden wanneer een sportieve activiteit zal plaatsvinden waarvoor een weddenschap wordt georganiseerd en dit enkel om het voorwerp van de weddenschap te illustreren en niet als publicitair middel ter ondersteuning van een afzonderlijk product.


De vordering gesteund op het portretrecht wordt dan ook afgewezen, eveneens voorzover gesteund op het recht van eerbied en reputatie aangezien het voor internauten duidelijk is dat de spelers noch direct of indirect gelieerd zijn aan de georganiseerde weddenschap.


Merkenrecht


Wat het (Benelux) merkenrecht betreft, merkt de rechtbank op, dat de gedeponeerde merken (de namen van clubs en een voetbalshirt) niet gebruikt worden om producten of diensten te onderscheiden - in casu weddenschappen - maar enkel als voorwerp van deze weddenschappen. Het is dus artikel 2.20.1 d) van het Beneluxverdrag dat moet worden toegepast. Volgens dit artikel kan ‘de merkhouder op grond van zijn uitsluitend recht iedere derde die niet zijn toestemming hiertoe heeft verkregen, het gebruik van een teken verbieden (…) wanneer dat teken gebruikt wordt anders dan ter onderscheiding van waren of diensten, indien door gebruik, zonder geldige reden, van dat teken ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit of afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk’.


De rechtbank oordeelt dienaangaande dat zelfs indien Unibet door dit gebruik profijt haalt uit het onderscheidende karakter en de bekendheid van de clubs (en hun merken), Unibet zich op een ‘geldige reden’ kan beroepen in de zin van artikel 2.20.1 d). Voorzover de litigieuze merken zich vereenzelvigen met de namen van voetbalclubs, is het immers onmogelijk om weddenschappen te organiseren rond clubs zonder hen niet met naam te mogen noemen waardoor de economische activiteit van Unibet dan ook volledig afhankelijk is van het gebruik van deze merken.


De rechtbank wijst eveneens op artikel 2.23 van het Beneluxverdrag dat bepaalt dat ‘het uitsluitend recht omvat niet het recht zich te verzetten tegen het gebruik in het economisch verkeer door een derde (…) van aanduidingen inzake soort, kwaliteit, hoeveelheid, bestemming, waarde, plaats van herkomst, tijdstip van vervaardiging van de waren of verrichting van de dienst of andere kenmerken van de waren of diensten; (…) één en ander voor zover er sprake is van een eerlijk gebruik in nijverheid en handel’ en stelt vast dat het gebruik van de naam van de voetbalclubs noodzakelijk is om één van de karakteristieken van de dienst – namelijk het voorwerp van de weddenschap - aan te duiden.


De vordering voor zover gesteund op het merkenrecht wordt dus verworpen evenals die gebaseerd op de bescherming van de handelsnaam aangezien de clubs en de spelers geen enkele vorm van parasitaire aanhaking noch enig verwarringsgevaar kunnen aantonen.


Conclusie


Op een zeer overtuigende wijze verwerpt de rechtbank één voor één de argumenten van de voetbalclubs. Nochtans is deze beslissing op één van dé cruciale punten (het portretrecht van de spelers) het resultaat van een feitelijke appreciatie, door een onderscheid te maken tussen het gebruik voor publicitaire doeleinden voor producten en diensten enerzijds en het gebruik om informatie te verschaffen over producten en diensten anderzijds. Deze appreciatie kan mogelijks in hoger beroep niet gevolgd worden. Het blijft bovendien afwachten wat de rechtbank van koophandel te Brussel zal beslissen omtrent het gebruik van de gemeenschapsmerken.


Ondertussen hebben de voetbalclubs en hun spelers hun eerste match tegen Unibet verloren.


Lees het vonnis hier.

IEF 3263

Een schoen ter griffie gedeponeerd

vik.gifGerechtshof ‘s-Gravenhage, 11 januari 2007, Rolnummer: 02/785.  Viking Fottoy A.S. & Hevea tegen  Schaatsenfabriek Viking B.V. (met dank aan Susan Kaak, Ventoux).

Schaatsen zijn geen schoenen en laarzen. 2e tussenarrest over Viking merkgebruik. 2e bewijsopdracht voor normaal gebruik merk voor schoenen. Rechtsverwerking wegens gedogen. Aanhouding in afwachting van BenGH-oordeel over winstafdracht.

Schaatsfabriek Viking is houdster van het in 1971 gedeponeerde Benelux-woordmerk VIKING voor schaatsen (klasse 28). In 1985 en 1989 heeft de schaatsenfabriek een Benelux-woordmerk VIKING en twee Benelux-beeldmerken VIKING voor schaatsen en met schaatsen gerelateerde waren gedeponeerd. Deze merken zijn vervallen verklaard voor niet met schaatsen gerelateerde waren (onder meer sportschoenen).

Het Noorse Hevea heeft op in 1983 een Benelux-beeldmerk VIKING, aangeduid als het Noorse 83 merk, gedeponeerd voor klasse 9 en 25 (onder meer schoenen).

Viking heeft heeft onder meer vervallenverklaring gevorderd van dit Noorse merk op grond van non usus. De rechtbank heeft dat in eerste instantie toegewezen, maar in het 1e tussenvonnis heeft het hof geoordeeld dat het merk ren onrechte vervallen is verklaard voor laarzen. Dit tussenarrest spitst zich toe op het (eventuele) gebruik voor schoenen.

Het beroep op “Heilung” door Hevea c.s. met betrekking tot (outdoor)schoenen, wordt door het Hof verworpen, omdat volgens het Hof het daartoe overgelegde bewijsmateriaal onvoldoende is om te concluderen dat het merk is gebruikt voor (sport)schoenen. (De zin “Hevea c.s. hebben een schoen ter griffie gedeponeerd.” verdient het om geciteerd te worden).


Het hof overweegt, met verwijzing naar HR Sidoste/Bonnie Doon, dat er wel sprake is van merkhandhavend normaal gebruik van een ander Noors merk (het Noorse 98 merk) voor schoenen, maar dat er geen stukken zijn overgelegd waaruit valt af te leiden dat er schoenen zijn verkocht onder het Noorse 83 merk. Hevea c.s. wordt, na de eerdere bewijsopdracht met betrekking tot het Noorse 83 merk voor schoenen, nu nogmaals toegelaten te bewijzen dat het Noorse 83 merk ook voor (andere) schoenen is gebruikt. De vraag of het Noorse 83 merk nietig is, heeft het Hof al in het eerste tussenarrest behandeld en ontkennend beantwoord.


Met betrekking tot de inbreukvraag overweegt het Hof dat eerst dient vast te staan waarvoor Hevea c.s. hun merken in de Benelux hebben gebruikt. Het Hof gaat ervan uit dat, hoewel niet vaststaat dat het Noorse 83 merk is gebruikt, Hevea c.s. wel een van hun Vikingmerken, althans het woord Viking in de Benelux hebben gebruikt voor zowel laarzen als schoenen. Bovendien zijn er schoenen onder het Noorse 98 merk verkocht.


Hevea c.s. heeft aangegeven dat zij haar plannen om de merken/aanduidingen Viking in de Benelux te gaan gebruiken voor kleding en hoofddeksels niet heeft doorgezet. De schaatsenfabriek heeft deze stelling niet gemotiveerd betwist. De stelling dat er sprake is van een dreiging van gebruik kan het Hof, zonder nadere toelichting, niet volgen. Aangezien het Hof reeds in een tussenarrest heeft overwogen dat er geen sprake is van soortgelijkheid tussen schaatsen en schoenen, is er geen inbreuk op grond van sub b. Over de sub c grond heeft het Hof partijen in de gelegenheid gesteld zich nader uit te laten over de bekendheid van de VIKING-merken.


Het beroep van Hevea c.s. op rechtsverwerking wegens gedogen van het gebruik van het Noorse 83 merk (in ieder geval voor laarzen) slaagt, hetgeen het Hof baseert op de omstandigheden van het geval, waaronder een sommatiebrief uit 1991 van de gemachtigde van de schaatsenfabriek.


Het hof stelt de schaatsenfabriek nog in de gelegenheid zich uit te laten over de stelling van Hevea c.s. dat er sprake is van misbruik van recht door zich te verzetten tegen het gebruik van het woord Viking. Voor wat betreft het overige (waaronder de nevenvorderingen), wordt de beslissing van het Hof aangehouden.


Met betrekking tot d gevorderde winstafdracht stelt het hof dat zij daar zo nodig in een later stadium op zal ingaan. “Nu de Hoge Raad onlangs in zijn arrest van 27 oktober 2006 vragen heeft gesteld aan het Benelux-Gerechtshof over “gebruik te kwader trouw”{ als bedoeld in artikel 13A lid 5 BMW (winstafdracht), zal het hof zijn eventuele beslissing op dat punt in ieder geval aanhouden tot dat daarover door het Benelux-Gerechtshof zal zijn beslist.”


Lees het arrest hier.

IEF 3255

Niet normaal

hl.gifBBIE, Beslissing inzake oppositie,  8 december 2006, Nº 2000074. Opposant: deSter Holding BV tegen Verweerder: Helios MPPd BV.

Tweede oppositie zaak van 2006. DeSter opponeerde op grond van een beeldmerk uit 1998 tegen het het woord-beeldmerk van Helios. Het BBIE wees de oppositie af wegens niet normaal gebruik van het merk door deSter.

"28. Het Bureau stelt met andere woorden vast dat opposant aangeeft het teken momenteel niet meer te gebruiken. Aangezien hij echter evenmin aangeeft dat het teken wel in de relevante periode van vijf jaar gebruikt werd en hij hier geen gebruiksbewijzen van voorlegt kan het Bureau niet anders dan besluiten dat er geen bewijzen voorgelegd werden dat het teken gebruikt werd in de relevante periode van vijf jaar voorafgaande aan de datum van publicatie van het merk van verweerder."

Lees de beslissing hier.

 

 

IEF 3235

Merkenrechten van de mens (3)

EHRM, Grote Kamer, 11 January 2007. Beroep in de zaak Anheuser-Busch Inc. V. Portugal, no. 73049/01.

Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens heeft gisteren de enigszins geruchtmakende eerder beslissing van dat zelfde hof weer, gedeeltelijk, ongedaan gemaakt. Eerder oordeelde een kamer van het hof dat een aanvraag voor een merkregistratie slechts een voorwaardelijk recht is en alleen een geregistreerd merk als 'eigendom' in de zin van dit artikel kan worden aangemerkt, mits het geen inbreuk op de rechten van derden maakt. Van eigendom i.c. dan ook geen sprake.

De Grote Kamer van het EHRM stelt in de uitspraak van gisteren echter dat ook een depot of aanvraag voor een merkregistratie valt onder het begrip eigendom van artikel 1, Protocol 1 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (“Bescherming van eigendom.  Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom”).

De Grote Kamer stelt daartoe dat:


“72.  In the light of the aforementioned decisions, the Grand Chamber agrees with the Chamber's conclusion that Article 1 of Protocol No. 1 is applicable to intellectual property as such. It must now examine whether this conclusion also applies to mere applications for the registration of a trade mark..


76. (…)With this in mind, the Court takes due note of the bundle of financial rights and interests that arise upon an application for the registration of a trade mark. It agrees with the Chamber that such applications may give rise to a variety of legal transactions, such as a sale or licence agreement for consideration, and possess – or are capable of possessing – a substantial financial value. With regard to the Government's submission that dealings in respect of applications for the registration of a mark are of negligible or symbolic value only, it is noted that in a market economy, value depends on a number of factors and it is impossible to assert at the outset that the assignment of an application for the registration of a trade mark will have no financial value. In the instant case, as the applicant company was not slow to point out, the mark in question possessed a definite financial value on account of its international renown.


78.  (…) These elements taken as a whole suggest that the applicant company's legal position as an applicant for the registration of a trade mark came within Article 1 of Protocol No. 1, as it gave rise to interests of a proprietary nature. It is true that the registration of the mark – and the greater protection it afforded – would only become final if the mark did not infringe legitimate third-party rights, so that, in that sense, the rights attached to an application for registration were conditional. Nevertheless, when it filed its application for registration, the applicant company was entitled to expect that it would be examined under the applicable legislation if it satisfied the other relevant substantive and procedural conditions. The applicant company therefore owned a set of proprietary rights – linked to its application for the registration of a trade mark – that were recognised under Portuguese law, even though they could be revoked under certain conditions. This suffices to make Article 1 of Protocol No 1 applicable in the instant case and to make it unnecessary for the Court to examine whether the applicant company could claim to have had a “legitimate expectation”.”


Voor Anheuser-Busch maakt dat in dit geval echter niet zoveel uit. “In the light of the foregoing, the Court therefore concludes that the Supreme Court's (Portugal) judgment in the instant case did not constitute interference with the applicant company's right to the peaceful enjoyment of its possessions. There has, therefore, been no violation of Article 1 of Protocol No. 1.”


Lees de uitspraak hier. Eerder bericht hier.

IEF 3225

Bruorrestriid

vd2.gifRechtbank Leeuwarden , 9 januari 2007, LJN: AZ5778. [De eisende broer & echtgenote Van Dijk] VOF, h.o.d.n. Van Dijk Roggebroodbakkerij tegen VOF [De gedaagde broer & echtgenote Van Dijk], h.o.d.n. De Breabakker & Eurobanket VOF.

‘De Hnw bevat verboden, het BVIE geeft rechten.’ Geschil tussen twee broers over het gebruik van hun beider achternaam in roggebroodmerken.  Er bestaat ‘enig verwarringsgevaar’ en ‘enig gevaar van associatie met het merk van eisers.’ Kleurcombinatie geel met zwarte letters is zeer gebruikelijk voor roggebrood. Gebruik eigennaam is niet toegelaten als de vermelding van de eigennaam op een zo opvallende wijze gebeurt, dat het als gebruik van handelsnaam of merk heeft te gelden. Het verweer dat er geen sprake is van een bekend merk wordt gepasseerd nu er sprake is van een gedeponeerd merk. Ook de Friese vertaling van roggebrood wordt expliciet uitgesloten bij inbreukverbod. 

In 1977 hebben de gebroeders Van Dijk het de roggebroodbakkerij van hun vader overgenomen. De samenwerking is stukgelopen,. De eisende broer heeft samen met zijn vrouw het familiebedrijf voortgezet en heeft 2002 het woord/beeldmerk Van Dijks Speciaal Fries Roggebrood gedeponeerd (zie afbeelding). De gedaagde broer is met zijn echtgenote onder de naam De Breabakker (De Broodbakker) in 2002 in Joure een nieuwe roggebroodbakkerij begonnen.

Sinds kort liggen er in diverse winkels pakjes roggebrood met een zogenaamd "private label". De gedaagde broer levert het door haar geproduceerde roggebrood aan Eurobanket die het voorziet dan wel doet voorzien van bedoeld etiket en die vervolgens dit roggebrood op de markt brengt. In het onderhavige geval is dit een geel etiket waarop met zwarte letters bovenaan in midden vermeld staat: Het Fries Roggebrood Gebakken door [de gedaagde broer] De Brea Bakker

De eisende broer stelt dat zijn broer hiermee inbreuk maakt op zijn merk- en handelsnaamrecht. De rechtbank is het hier grotendeels mee eens. 


Eisers hebben terecht een beroep gedaan op artikel 2.20 lid 1.b. BVIE, aangezien sprake is van verwarringsgevaar doordat gedaagden gebruik maken van het in het geding zijnde etiket. “Bij de visuele gelijkenis komt het allereerst aan op het beeld van het merk en wat van dat beeld in het geheugen blijft hangen.” In het onderhavige geval zijn dat de woorden Van Dijk's zoals die voorkomen op het door eisers geproduceerde en op de markt gebrachte roggebrood.


Doordat ook op het door [de gedaagde broer & echtgenote] geproduceerde en door gedaagden, althans Eurobanket, op de markt gebrachte roggebrood de vermelding Van Dijk voorkomt, bestaat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter enig verwarringsgevaar. Sommige consumenten zullen waarschijnlijk wel kijken of de naam Van Dijk op het door hen te kopen pakje roggebrood voorkomt. Nu dit tevens het geval is bij het door gedaagden geproduceerde en op de markt gebrachte roggebrood, bestaat dus enig gevaar van associatie met het merk van eisers. Het gebruik van de kleur geel met zwarte letters speelt echter nauwelijks of geen rol. Die kleurencombinatie is zeer gebruikelijk bij verpakkingen van roggebrood van allerlei merken.


‘De Hnw bevat verboden, het BVIE geeft rechten.’ Op grond van de combinatie van beide wettelijke bepalingen kan het gebruik worden verboden van een handelsnaam die met een merk overeenstemt. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is daarvan in het onderhavige geval sprake, nu het roggebrood geproduceerd en op de markt gebracht door gedaagden als naam van de producent vermeld "[gedaagde broer], De Brea Bakker".


Deze naamsaanduiding is - anders dan Eurobanket heeft betoogd - aan te merken als een handelsnaam. Dit gebruik kan enige verwarring opleveren bij het publiek. Gelet op het feit dat de eisende broer het familiebedrijf heeft voortgezet en het merk Van Dijk’s roggebrood al vele jaren op de markt wordt gebracht, acht de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk dat door het handelen van de gedaagde broer afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen dan wel de reputatie van het merk.


Derhalve is er eveneens sprake van het plegen van inbreuk op het merkenrecht van [de eisende broer] als bedoeld in artikel 2.20.1.d BVIE.


Voor zover eisers hebben betoogd dat gedaagden een verbod moet worden opgelegd op grond van de Handelsnaamwet, overweegt de voorzieningenrechter dat voor een dergelijk verbod de verzoekschriftprocedure ex artikel 6 Hnw de geëigende weg is, zodat deze overtreding niet kan dienen als grondslag voor de vordering.


Het verweer van Eurobanket dat er geen sprake is van een bekend merk zal worden gepasseerd nu er sprake is van een gedeponeerd merk dat bescherming geniet op grond van het BVIE.


Met betrekking tot het gebruik van de eigen naam stelt de rechter dat artikel 2.23. lid 1.a BVIE (art. 13A lid 7.a BMW oud) weliswaar het recht beperkt van de merkhouder in die zin dat hij niet kan optreden tegen gebruik in het economisch verkeer van naam en adres van een derde voor zover er sprake is van eerlijk gebruik in nijverheid en handel.


Niet toegelaten is echter de vermelding van de eigennaam op een zo opvallende wijze, dat het als gebruik van handelsnaam of merk heeft te gelden. De wijze waarop de woorden "Gebakken door [de gedaagde broer], De Brea Bakker" op het in het geding zijnde etiket zijn vermeld, is zo opvallend dat het als handelsnaam of merk heeft te gelden. De gewraakte tekst is in grote letters op het etiket vermeld en bovendien in een kader geplaatst, waardoor deze duidelijk opvalt. Het door gedaagden gedane beroep op voormelde uitzonderingsbepaling kan dan ook niet slagen.


De Rechtbak verbiedt vervolgens “iedere inbreuk op het merkrechten van [de eisende broer] en ieder onrechtmatig gedrag bestaande uit het op ongeoorloofde wijze aanhaken bij de naamsbekendheid van het merk Van Dijk en het afbreuk doen aan de reputatie van [de eisende broer & echtgenote naam] Vof, te staken en gestaakt te houden, waartoe, althans voor zover het roggebrood betreft dat niet door [de eisende broer & echtgenote naam] Vof is geproduceerd, eveneens behoort een verbod op het gebruik van de naam [Van Dijk] in combinatie met Fries roggebrood, althans roggebrood of een al dan niet Friese vertaling daarvan, op productaanduidingen in of op enig medium gericht op Nederland, waaronder ook Internet (…)]


De proceskostenveroordeling is een beetje onduidelijk. Hoewel de gedaagde broer iedere verdere inbreuk wordt verboden concludeert de Rechtbank toch “Nu alle partijen deels in het (on)gelijk zullen worden gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd als na te melden. (…) compenseert de proceskosten, in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.“


Lees het vonnis hier.

IEF 3198

Algemeen bekend

camp.gifBBIE, Beslissing inzake oppositie,  6 december 2006, Nº 2000061. Opposant: Campina Nederland Holding BV tegen Verweerder: Merkgevers B.V.

Vrij uitgebreide theoretische analyse door het BBIE van het begrip “(algemeen) bekend merk”, inclusief territorium, publiek en bewijsmateriaal.

 “Het Bureau is van mening dat uit de bewijsstukken blijkt dat het merk in Nederland als algemeen bekend mag worden verondersteld voor het relevante deel van het publiek voor melk- en melkproducten en dat het merk in België bekendheid geniet. Er is geen materiaal overgelegd waaruit bekendheid van het merk in Luxemburg zou blijken. Voor een Beneluxmerk kan echter niet worden verlangd, dat het in het gehele Beneluxgebied bekend is. Het is voldoende, dat het merk bekend is in een aanmerkelijk gedeelte van dat gebied, hetgeen in voorkomend geval een gedeelte van één van de Beneluxlanden kan zijn. Het Bureau past dit ook toe voor het beoordelen van de algemene bekendheid van een merk .”

(…) Het Bureau is van oordeel dat uit het geheel van voorgelegde stukken blijkt dat het logo van Campina een algemeen bekend merk is in de Benelux. Aangezien zowel de tekens als de waren identiek zijn is voldaan aan de voorwaarden van Artikel 2.3, sub a BVIE (voorheen artikel 3, lid 2 onder a BMW) en hoeft er geen beoordeling gemaakt te worden van het gevaar voor verwarring.” Het bureau wijst de oppositie toe.

Lees de beslissing hier.

IEF 3195

Gestanste spijkerknoopjes (Hoger Beroep)

th.bmpGerechtshof Amsterdam, 4 januari 2007, LJN: AZ5613. Tommy Hilfiger Licensing, Inc tegen Basilicum B.V.& Mills Brothers B.V. (The Sting). (Eveneens met dank aan Martin Hemmer, AKD Prinsen Van Wijmen).  

Werk, merken, modellen en spijkerbroeken. De bekendheid van het merk leidt tot een zorgvuldiger afweging bij het goed geïnformeerde koperspubliek. Het Hof deelt de mening van de Rechtbank Amsterdam (lees dat vonnis hier) dat de litigieuze spijkerbroeken onvoldoende overeenstemmen. 

Het Hof stelt dat er geen auteursrecht rust op Hilfigers GAGE-broek en somt daarbij zelf de basiskenmerken van een spijkerbroek op: “Ten aanzien van de hiervoor geformuleerde vraag geldt allereerst dat een spijkerbroek een algemeen gangbaar kledingstuk is dat al jarenlang het straatbeeld bepaalt met, al naar gelang de mode van het moment, bepaalde karakteristieken. Voorts leent een spijkerbroek zich in het bijzonder voor intensief gebruik hetgeen meebrengt dat een aantal elementen, zoals dubbele stiksels op de gulp en in het kruis, alsmede de plaatselijke verdikking van het stiksel op de gulp functioneel zijn bepaald en in (vrijwel) alle spijkerbroeken voorkomen.


De hiervoor opgesomde elementen (de vormgeving van de gulp; de vormgeving van het kruis; het stiksel aan de voor/zijkant van de broek op heuphoogte; de vormgeving van de broekzakken en het kleingeldzakje aan de voorzijde van de GAGE broek; de vormgeving van de achterzakken en de dubbele stiksellijn in het midden daarvan; de vorm van de hogere tailleband aan de achterzijde van de broek; het bleekleren label op de achterzijde van de broek – IEF) die volgens Tommy Hilfiger tezamen het eigen, oorspronkelijk karakter aan de GAGE spijkerbroek geven leveren niet een kenmerkende en/of opvallend creatieve combinatie op, zodat de spijkerbroek naar het voorlopig oordeel van het hof niet is aan te merken als een werk dat oorspronkelijk is en het persoonlijk stempel van de maker draagt.”


Van (onrechtmatige) nabootsing is ook geen sprake. The Sting heeft met de met de Hallinger spijkerbroek voldoende afstand genomen van de GAGE spijkerbroek. De totaalindrukken verschillen. “Het mag zo zijn dat eerder naar de overeenkomsten tussen beide broeken dan naar de verschillen moet worden gekeken, het zijn evenwel met name elementen van de Hallinger spijkerbroek als de drie parallelle stiksels aan de binnenzijde van de pijpen, de ‘washing’ aan de onderzijde van de pijpen, de drie parallelle stiksels met daarin een ‘H’ op de achterzakken en de riemlussen aan de achterzijde in de vorm van een H, die niet voorkomen in de GAGE spijkerbroek en die meebrengen dat de totaalindruk van de Hallinger spijker-broek afwijkt van die van de GAGE spijkerbroek.”


Het beroep op modellenrecht wordt afgewezen, omdat het de broek, om de eerder genoemde redenen, niet nieuw is en geen eigen karakter bezit.


Ook van merkinbreuk is geen sprake. De door The Sting gebruikt tekens - Hallinger, al dan niet in combinatie met een kapitale H, Hallinger Denim en HLGR leiden niet tot verwarring. Met betrekking het teken HLGR merkt het hof nog op dat “het voorshands niet aannemelijk acht geworden dat het in aanmerking komende publiek kan menen dat van dit teken voorziene kledingstukken van Tommy Hilfiger afkomstig zijn; indien van de door Tommy Hilfiger gebruikte merken de klinkers worden weggelaten verkrijgt men andere combinaties van medeklinkers.”


Opmerkelijk is wellicht het oordeel van het hof over de bescherming van bekende kledingmerken: “Dat zich niet licht gevaar van verwarring met dit teken, noch met de andere door The Sting gebruikte tekens zal voordoen geldt te meer nu algemeen bekend is dat kopers van kledingstukken die ‘gevoelig’ zijn voor merknamen, in het algemeen meer dan gemiddeld geïnformeerd zijn over de gebruikte tekens van de diverse merken, met name die van de bekendere merken (zoals bij Tommy Hilfiger het bekende smalle rood-wit embleempje). De consumenten die hiervoor niet, althans minder, gevoelig zijn zullen zich bij de aanschaf van een spijkerbroek eerder laten leiden door het model, de (kleur van) stof, de op het moment van aankoop in de mode zijnde kenmerken, alsmede de prijs.”


De gebruikte tekens stemmen bovendien niet op verwarringwekkende wijze overeen en het hof volgt daarin de motivering van de voorzieningenrechter, net als bij het afwijzen van het beroep op art. 2.20 lid 1 sub c BVIE.


De incidentele grief van The Sting dat het Amsterdamse Hof niet bevoegd is faalt. De Voorzieningenrechter in Den Haag is slechts bij uitsluiting bevoegd om (voorlopige en beschermende) maatregelen te bevelen indien het gaat om maatregelen die van kracht zijn op het grondgebied van elke Lid-Staat. Hieraan doet het bepaalde in art. 3 van de Uitvoeringswet E.G. Verordening inzake het Gemeenschapsmerk, waarop The Sting zich beroept, niet af, nu, indien laatstgenoemd artikel al in strijd mocht zijn met art. 99 lid 1, respectievelijk 2, van de Verordening inzake het Gemeenschapsmerk, die Verordening rechtstreekse werking heeft en daarmee strijdige nationale wetgeving buiten toepassing moet blijven.


Lees het arrest hier.

IEF 3192

Vreter & Opnemer

bison-rubsongif.gifRechtbank Utrecht, 3 januari 2007, LJN: AZ5424. Perfecta Chemie B.V. h.o.d.n. Bison International tegen Henkel Nederland B.V.

Kort geding over gestelde merkinbreuk, kleurcombinaties en misleidende of ongeoorloofde vergelijkende reclame. 40% proceskostenveroordeling.

Bison is houder van het woordmerk VOCHTVRETER en een beeldmerk dat bestaat uit de wikkelverpakking van het product (afbeelding). Henkel brengt onder het merk Rubson de VOCHTOPNEMER op de markt, die vanaf 2006 ook in een kartonnen wikkelverpakking wordt verkocht.

In het kader van de vraag of sprake overeenstemmende tekens in de zin van artikel 2.20 lid 1 sub b en c BVIE wordt door Bison als overeenkomend bestanddeel gewezen op de kleurcombinatie blauw en wit. De voorzieningenrechter wijst erop dat er vele waren en diensten bestaan waarvoor geldt dat in ieder geval bepaalde kleuren of een deel van het kleurenspectrum niet als merkteken gepercipieerd zullen worden, omdat die waren doorgaans in die kleuren op de markt worden gebracht. Henkel heeft slechts gebruik gemaakt van een gangbare combinatie voor huishoudelijke en hygiënische artikelen, namelijk blauw en wit.


Voor het overige oordeelt de Voorzieningenrechter dat onvoldoende overeenstemming is om van merkinbreuk te spreken. De verschillen zijn meer bepalend dan de overeenkomsten, en er is geen verwarring bij het publiek te duchten.


Ook heeft Bison bezwaren geuit tegen een reclamespotje van Henkel dat betrekking heeft op montagekit. Aangezien in dit spotje op geen enkele wijze wordt verwezen naar Bison, kan niet worden ingezien waarom deze als vergelijkende reclame onrechtmatig zou zijn. Ook is geen sprake van misleidende reclame. Naast het feit dat de consument zich van enige overdrijving wel bewust zal zijn, zal de consument de reclame uiting ook wel enigszins sceptisch of met humor beoordelen.


Hierbij houdt het nog niet op. Bison maakt verder bezwaar tegen de tekst op de verpakking van de secondelijm van Henkel. Hierop staat onder meer “the strongest ever”, “vijftig procent krachtiger dan voorheen” en “weerstaat mechanische trekkracht tot 270 kg/cm2”. Henkel heeft ter staving van deze claims een testrapport overgelegd. Bison slaagt er niet in om Henkel’s beweringen voldoende te betwisten. Deze claims zijn dan ook niet onjuist of misleidend. Ten aanzien van de superioriteitsclaim “the strongest ever” voegt de Voorzieningenrechter nog toe dat bovendien moet worden bedacht dat het gebruik van dergelijke superlatieven in de reclame zodanig is uitgehold, dat het publiek niet snel meer geneigd is deze mededeling als een superioriteitsclaim op te vatten.


Als laatste buigt de Voorzieningenrechter zich over proceskostenvordering. Hierbij moet een onderscheid worden gemaakt tussen het merkengeschil en de vergelijkende / misleidende reclame vorderingen. Aangezien het door Henkel overgelegde kostenoverzicht hier geen onderscheid in maakt, gaat de Rechtbank met Bison mee in het betoog dat ongeveer 40 % van de kosten in deze procedure betrekking heeft op het merkengeschil. De Voorzieningenrechter beschouwt een bedrag van 20.000 EUR door Henkel als voldoende onderbouwd en veroordeelt Bison in de kosten van het geschil, begroot op 21.064 EUR.


Lees het vonnis hier.

IEF 3165

Driewerff

Rechtbank Middelburg, 20 juli 2005 (gepubliceerd 27 december 2006), LJN: AZ5240. Driewerff Goes BV tegen Estio Makelaars BV, voorheen genaamd Driewerf Makelaars BV.

Op derde kerstdag gepubliceerd vonnis uit juli 2005. Rechtbank houdt verdere beslissing aan de verwijst de zaak naar de rol van woensdag 10 augustus 2005. Eventueel eindvonnis is niet gepubliceerd.

Driewerff Goes vordert in deze bodemprocedure een verklaring voor recht dat het gebruik van het merk DRIEWERFF of een daarmee overeenstemmend teken merkinbreuk vormt, een verbod op het gebruik ervan en schadevergoeding op te maken bij staat.

De Rechtbank Middelburg houdt het kort: “(…) eerst [zal] vastgesteld dienen te worden of eiseres zich kan beroepen op een inschrijving van een door haar gedeponeerd merk. Het depot van het ingeschreven merk waar eiseres zich op beroept staat niet op haar naam, maar op naam van [G.]. Dat brengt mee dat hij op grond van de merkinschrijving als merkhouder heeft te gelden en niet eiseres. Nu partijen zich in de onderhavige zaak over dit aspect van de zaak niet hebben uitgelaten, zal de rechtbank de zaak naar de rol verwijzen teneinde partijen daartoe alsnog in de gelegenheid te stellen (eiseres eerst).

Lees het vonnis hier. Lees het vonnis in kort geding van 26 april 2004 hier.

IEF 3164

Globaal gezien een vergelijkbare indruk

axa.gifRechtbank Middelburg, 24 april 2005 (gepubliceerd 29 december 2006), LJN: AZ5367. Axara S.A. tegen Verton’s Schoenen B.V.

Klink als science fiction, de strijd tussen XARAH en AXARA, maar het gaat gewoon over kleding- en schoenenmerken, overeenstemming, heilung en normaal gebruik.

Axarah maakt op grond van haar oudere woordmerk (klasse 25, kleding, schoeisel, hoofddeksels) bezwaar tegen het beeldmerk Xarah van Verton (klasse 25, schoeisel, accessoires voor schoeisel). Verton vindt dat de merken niet overeenstemmen en niet voor dezelfde waren worden gebruikt (“modieuze kleding” gebruikt versus schoenen, de afzetkanalen verschillend zijn en dat Axara zich vooral op jonge vrouwen zou richten en Verton op vrouwen van boven de 35.

De rechtbank deelt het bezwaar van eiser Axarah. Het merk Axarah is niet vervallen en is netjes geheild. Uit facturen blijkt dat er sprake is van normaal gebruik van het merk voor schoenen. Dat uit de facturen niet blijkt dat voor de desbetreffende schoenen daadwerkelijk het merk AXARA is gebruikt, is niet van belang, aangezien de facturen ook geen enkele aanwijzing bevatten dat het bij de schoenen die daarop voorkomen gaat om merkloze schoenen dan wel schoenen die van een ander merk dan AXARA zijn voorzien.


De facturen hebben betrekking op de levering van meer dan duizend paar schoenen en naar  het oordeel van de rechtbank heeft Axara hiermee voldoende aangetoond dat er sprake is van een normaal gebruik dat tot ‘Heilung’ kan leiden.


De vraag in hoeverre kleding en schoeisel soortgelijk zijn te achten behoeft volgens de rechtbank geen bespreking, aangezien de waren waarvoor met merk van Axara onder meer is ingeschreven, schoeisel, en de waren waarvoor Verton haar teken heeft gedeponeerd in ieder geval dezelfde zijn.


Bij de vergelijking van de merken zelf stelt de rechtbank dat er naast auditieve overeenstemming ook sprake is van visuele overeenstemming, nu in het teken het woord Xarah dat er drie keer in voorkomt waarvan één keer relatief groot geschreven, zonder meer als het dominante bestanddeel beschouwd dient te worden, waarbij hetgeen zich daaromheen bevindt een versiering van ondergeschikte betekenis geacht moet worden. Dit dominante bestanddeel heeft meer overeenkomsten dan verschillen met het merk Axara, terwijl het globaal gezien een vergelijkbare indruk achterlaat.


De vorderingen van Axara zijn derhalve in beginsel voor toewijzing vatbaar zijn.


Lees het vonnis hier.