DOSSIERS
Alle dossiers

Woord- en of beeldmerk  

IEF 2293

Gestanste spijkerknoopjes

Rechtbank Amsterdam, 15 juni 2006, K606-642P. Tommy Hilfiger Licensing, Inc tegen Basilicum B.V.& Mills Brothers B.V. (Met dank aan Martin Hemmer, AKD Prinsen Van Wijmen).  

Tot de Europese collectie van kledingproducten van ontwerper Tommy Hilflger behoort onder meer de zogenoemde GAGE spijkerbroek. Basilicum drijft een keten van kledingwinkels met vestigingen door heel Nederland, ondermeer onder de handelsnaam The Sting, Lady Sting en The Sting Network. Mills Brothers is houdster van de intellectuele eigendomsrechten van de winkels en producten van The Sting. waaronder de rechten op het woordmerk Hallinger en het beeldmerk H, die beiden in  2003 zijn geregistreerd.

Tommy Hilfiger vordert, verkort weergegeven, The Sting te veroordelen tot het staken en gestaakt houden van iedere inbreuk op de intellectuele eigendomsrechten van Tommy Hilfiger met betrekking tot de GAGE spijkerbroek en de Tommy Hilfiger knoop. Verder vordert Tommy Hilfiger The Sting te veroordelen ieder gebruik van de tekens Hallinger, H Hallinger en Hallinger Denim en/of van ieder ander teken dat overeenstemt met de merken van Tommy Hilfiger te staken en gestaakt te houden.

Bij een vergelijking van de GAGE broeken de Hallinger broek valt op dat weliswaar kenmerken van de GAGE spijkerbroek van Tommy Hilfiger ook in de Hallinger broek van The Sting terugkomen. maar dit betekent niet dat daarmee sprake van inbreuk is. Daarvoor moet immers de gehele combinatie van kenmerken door de ander zijn overgenomen. Tommy Hilfiger heeft ook nadrukkelijk geen beroep gedaan op auteursrechtelijke bescherming van individuele kenmerken of een deel van de combinatie van kenmerken, maar juist op de gehele combinatie van kenmerken.

De voorzieningenrechter is met The Sting van oordeel dat naast de overeenstemmende details, (…)  die overigens weinig origineel te noemen zijn, ook relevante verschillen tussen de broeken zijn aan te merken, die maken dat de totaalindrukken van de broeken anders zijn. Nu als gevolg van het groot aantal verschillende kenmerken de totaalindrukken van de broeken geheel anders zijn, kan van een inbreuk op de auteursrechten niet worden gesproken.

Voor het door Tommy Hilfiger gedane beroep op het modelrecht geldt hetzelfde als hiervoor is overwogen over het auteursrecht. Voor inbreuk moet de combinatie van elementen in het geheel of nagenoeg geheel door The Sting zijn overgenomen en daarvan is hier, gelet op het groot aantal relevante verschillen in de broeken, geen sprake. Het beroep op het modelrecht slaagt dan ook niet.

Gelet op die relevante verschillen kan evenmin gezegd worden dat The Sting met haar Hallinger broek de GAGE broek van Tommy Hiltiger slaafs heeft nagebootst.
De voorzieningenrechter is met The Sting van oordeel dat geen van de door The Sting gebruikte tekens zoals hierboven vermeld op verwarringwekkende wijze overeenstemt met de merken zoals door Tommy Hilfiger gedeponeerd. Zowel visueel als auditief gezien zijn de tekens en merken verschillend. Dat van “Hilfiger” en “Hallinger”, de dominerende elementen van de merken en tekens, het aantal letterepen gelijk is, enkele medeklinkers overeenkomen en beide woorden, beginnen met een en eindigen op “er” is onvoldoende om relevante overeenstemming aan te nemen.

Ook de toevoeging van het beschrijvende woord “Denim” maakt dit niet anders. Op geen enkele wijze is aannemelijk gemaakt dat deze geringe overeenstemming tussen merken en tekens de afgelopen jaren tot enige verwarring heeft geleid. Van een handelen in strijd met artikel 13 A lid 1 sub b BMW is dan ook niet gebleken.

Ook is niet aannemelijk dat het in aanmerking komende publiek een verband zal leggen tussen de merken van Tommy Hilfiger en de tekens van The Sting en dat als gevolg daarvan ongerechtvaardigd voordeel zal worden getrokken uit en/of afbreuk zal worden gedaan aan het onderscheidend vermogen en/of de reputatie van de merken in de zin van artikel 13 A lid 1 sub c BMW. Van enig inbreuk op de merkenrechten van Tommy Hilfiger is dan ook geen sprake.

Gelet op het voorgaande zijn geen van de vorderingen toewijsbaar.

Lees het vonnis hier.

IEF 2291

Ook deze eerst even voor jezelf lezen.

Conclusie AG HvJ EG M. Poiares Maduro, 4 juli 2006, zaak C-281/05. Montex Holdings Ltd tegen Diesel Spa. (Nederlandse versie nog niet beschikbaar)


Recht des Inhabers einer Marke, die Durchfuhr von Waren mit einem identischen Zeichen durch einen Mitgliedstaat, in dem diese Marke Schutz genießt, zu verbieten.

“Artikel 5 Absätze 1 und 3 der Ersten Richtlinie ist dahin auszulegen, dass die eingetragene Marke ihrem Inhaber nicht das Recht gewährt, die einfache Durchfuhr von Waren, die mit einem mit dieser Marke identischen Zeichen versehen sind, zu verbieten, wenn es keine Indizien dafür gibt, dass der Eigentümer der Waren sich darauf einlässt oder eingelassen hat, Aktivitäten zu entfalten, die darauf gerichtet sind, seine Waren in Staaten, in denen die Marke Schutz genießt, in den Verkehr zu bringen. Es ist Sache des nationalen Gerichts, zu entscheiden, ob diese Indizien im vorliegenden Fall vorhanden sind."

Lees de conclusie hier (diverse talen).

IEF 2287

De reputatie van de wuppie

Alles ist nog nicht vorbei. De Telegraaf bericht dat “Wuppie-fabrikant Interall B.V. spant een kort geding aan tegen de Eindhovense entertainer Johan Vlemmix. Het kort geding dient vrijdag voor de rechtbank Den Bosch. De eigenaar van het merk wuppie eist dat Vlemmix onmiddellijk stopt met het ten gehore brengen van zijn wuppie-lied.”
 
De zanger zou met zijn liedje 'Allemaal wuppies' associaties met drankmisbruik en carnavalsstemming oproepen, waarmee afbreuk wordt gedaan aan de reputatie van de wuppie. Bovendien zouden de wuppies met het liedje belachelijk gemaakt worden.

„Met de wuppie kan niet worden gesold.” stelt Interall. De zanger is alleen verbaasd„Ik heb alleen maar een liedje gezongen. Niet om geld te verdienen, als ik er wat aan verdien schenk ik het wel aan Interall. Iedereen vindt het leuk.”

Lees hier meer.

IEF 2283

Ei van Columbus

Rechtbank Leeuwarden, 3 juli 2006, KG ZA 05-263. Columbus Concepts V.O.F. tegen J. Wijnia & Belovo S.A. (met dank aan Gino van Roeyen, Banning Advocaten)
 
Merkinbreukzaak. De inleiding en duur van het geschil doen vermoeden dat om een zeer ingewikkelde kwestie gaat, doch de rechter doet de zaak in twee rechtsoverwegingen af. Geen auteursrecht op woordmerk. 
 
Sinds september 1996 is Columbus Concepts actief als groothandel en producent van toko-artikelen, en handelt onder meer via internet onder een aantal domeinnamen met daarin het woord Columbus. Ook is Columbus Concepts houder van een woord- en een aantal woord/beeldmerken met daarin het woord Columbus.

Columbus Concepts maakt bezwaar tegen het gebruik van de naam Columbus door Belovo en haar Nederlandse distributeur Wijnia. Belovo gebruikt deze naam voor een concept dat uitgaat van de oorspronkelijke natuurlijke voeding van kippen en het evenwicht dat dat oplevert tussen de vetzuren omega-3 en omega-6 in eieren. Belovo heeft het woordmerk Columbus (verschillende malen) als woordmerk geregistreerd voor klasse 29 (verse eieren in hun schaal).


Partijen putten uitvoerig uit hun arsenaal aan merkinschrijvingen, domeinnamen, handelsnamen en zelfs pretense auteursrechten op een woordmerk (!); de rechter oordeelt ten eerste dat er geen sprake is van verwarringsgevaar en er derhalve geen merkinbreuk is.
 
"Hoewel de gedeponeerde woordmerken auditief overeenstemmen, moet geoordeeld worden dat de producten waarvoor partijen hun merken gebruiken zodanig verschillend zijn dat de gemiddelde consument niet zal menen dat de producten van dezelfde onderneming, althans van economisch verbonden ondernemingen afkomstig zijn, althans is dit door Columbus Concepts onvoldoende aannemelijk gemaakt.

De producten van Columbus Concepts verschillen wezenlijk van de producten van Belovo en Wijnia; Columbus Concepts produceert rijsttafelproducten, Belovo en Wijnia niet. Daar komt bij dat het woordmerk "Columbus" van Columbus Concepts niet op zich staat maar naast een (eveneens gedeponeerd) beeldmerk, te weten ofwel de aardbol met het zeilend schip (hetgeen in verband met de door Columbus Concepts verkochte rijsttafelproducten verwijst naar lange zeereizen met specerijen uit het Verre Oosten) ofwel de historische figuur Columbus, zodat het woord Columbus, nu het om rijsttafelproducten gaat, bij Columbus Concepts andere associaties oproept dan het Columbus concept van Wijnia en Belovo, dat uitgaat van de oorspronkelijke natuurlijke voeding van kippen en het evenwicht dat dat oplevert tussen de vetzuren omega-3 en omega-6 in eieren (het Ei van Columbus). Van merkinbreuk is derhalve geen sprake.
 
Voorts is er volgens de rechter geen handelsnaaminbreuk door Belovo, aangezien zij reeds vanaf 1 april 1996 het woordmerk Columbus had gedeponeerd en Columbus Concepts pas vanaf september 1996 onder haar handelsnaam actief is geworden.
 
De rechter is verder van oordeel dat Columbus geen werk is waarop auteursrecht bestaat. Het woord Columbus bezit geen eigen, oorspronkelijk karakter en draagt evenmin het persoonlijk stempel van de maker.

Lees het vonnis hier.

IEF 2281

Depot uit de vorige eeuw

Gerechtshof ’s-Gravenhage, 29 juni 2006,  LJN: AX9786. Verpackung + Display Stabernack Jr Partner GmbH & Co. tegen BMB.

Art. 6bis BMW. Afwijzing verzoek tot inschrijving in het Benelux-merkenregister van het teken 'Euro-Display' voor displays van karton en/of papier. Na aanhouding in afwachting van HvJ  Postkantoor kan het hof deze zaak over een depot uit 1999 nu eindelijk afronden.

Eindoordeel zal geen verassing zijn voor wie Postkantoor inmiddels ook al heeft gelezen.

“Niet kan worden gezegd dat het gehele teken merkbaar verschilt van de loutere som van zijn bestanddelen. De beide in het normale taalgebruik gangbare woorden worden op een conventionele wijze aaneengeschreven, c.q. verbonden met een streepje, zonder begripsmatig, visueel of auditief de som van de afzonderlijke bestanddelen te ontstijgen. Er is geenszins sprake van een voor waren met betrekking tot displays ongebruikelijke combinatie, die een indruk wekt die ver genoeg is verwijderd van de indruk die uitgaat van de eenvoudige aaneenvoeging van de benaming van de bestanddelen.

Het vorenoverwogene brengt mee dat het teken 'EURO-DISPLAY' van huis uit elk onderscheidend vermogen mist voor displays.“

Lees het arrest hier. Aanhoudingsarrest hier.

IEF 2280

De rechter dient na te gaan

Benelux Gerechtshof, 29 juni 2006, zaken A 2005/2 en A 2005/3. N.V. Dieteren tegen BMB. (Met dank aan Camille Janssen en Pieter Veeze, BMB)

Antwoorden op vragen van uitleg van het Hof van Beroep Brussel over de juiste interpretatie van de artikelen 6bis en 6ter van de BMW.

D’Ieteren deponeerde in 2000 de woordmerken “Shop & Service” en “Executive” voor klasse 12, vervoermiddelen, middelen voor vervoer over land, door de lucht of over het water.

Het BMB weigerde de registratie van "Shop & Service" omdat het teken elk onderscheidend vermogen zou missen, omdat het slechts een beschrijving geeft van de diensten waarvoor de inschrijving werd aangevraagd. De registratie van"Executive" werd geweigerd omdat elk onderscheidend vermogen zou missen, nu het kon dienen tot aanduiding van de hoedanigheid van de betreffende waren.

Het Hof van Beroep Brussel vond één weigeringsgrond eigenlijk wat mager en vroeg zich af of de inschrijving van de tekens kon worden geweigerd om andere redenen dan de door het BMB aangevoerde weigeringsgrond van het beschrijvend karakter van het teken. Het hof zag er wel wat in om ambtshalve een andere absolute weigeringsgrond te bezigen, in het bijzonder de mogelijkheid dat het teken het vereiste onderscheidend vermogen zou missen.

Letterlijk formuleerde het hof de volgende prejudiciële vraag: “Dienen de artikelen 6bis en 6ter van de Eenvormige Wet aldus te worden uitgelegd dat deze de rechter, die vaststelt dat het merk niet onder de door het BMB aangevoerde weigeringsgrond valt, noch onder de nieuwe weigeringsgrond die het BMB eventueel in de verzoekschriftprocedure zou hebben aangevoerd, opleggen ambtshalve na te gaan of het merk onder een andere weigeringsgrond valt, zulks om te vermijden dat hij ertoe wordt gebracht de inschrijving van een teken te bevelen, dat niet voldoet aan de criteria van artikel 6bis, lid 1, BMW zoals uitgelegd in het licht van de richtlijn?”

Het antwoord van het BenGH is een bevsestiging van het vermoeden van het Hof van Beroep Brussel. “De artikelen 6bis en 6ter, van de BIV1W moeten aldus worden uitgelegd dat in een procedure ingevolge artikel 6ter van de BMW, de rechter, wanneer hij vaststelt dat het teken niet valt onder de door het BMB aanvankelijk aangevoerde absolute weigeringsgrond dat het beschrijvend van aard is, dient na te gaan of het teken niet onder een andere absolute weigeringsgrond valt, zoals vermeld in artikel 6bis, eerste lid, van de BMW, met dien verstande dat hij die vraag niet bevestigend mag beantwoorden dan nadat hij partijen in de gelegenheid heeft gesteld zich op de wijze als voorzien in het toepasselijke nationale procesrecht zich uit te laten over die ambtshalve door hem in overweging genomen absolute weigeringsgrond.”

Lees de soortgelijke arresten hier en hier

IEF 2279

Ontzorgen

Rechtbank Zutphen, 30 juni 2006, ZorgSaam tegen SZVK (Met dank aan Anne Voerman, De Brauw Blackstone Westbroek)

Interessant vonnis over normaal gebruik, beschrijvende merken en associatie.

ZorgSaam is rechthebbende - krachtens een internationaal depot - op respectievelijk het Benelux woordmerk Zorgzaam, Zorgsaam en ZorgSaam en op een beeldmerk met twee gestileerde poppetjes voor warenklasse 36 (bovenste afbeelding). Stichting Zorgzaam (verder te noemen SZVK c.s.)  is rechthebbende - krachtens een internationaal depot - op een beeldmerk voor de warenklasse 36 (onderste afbeelding).

Woordmerk. De rechtbank Zutphen stelt: "Er bestaat een redelijke kans dat de bodemrechter de door SZVK c.s. aangekondigde vordering tot vervallenverklaring van het woordmerk Zorgzaam zal toewijzen. SZVK c.s. kan als belanghebbende het verval inroepen van dit merkrecht [...] nu onweersproken is gesteld dat ZorgSaam gedurende een periode van méér dan vijf jaar na de datum van het merkdepot geen normaal gebruikt heeft gemaakt van het woordmerk Zorgzaam. Ook de aangekondigde vordering tot nietigverklaring van de merken wegens het louter beschrijvende karakter daarvan, kan een redelijke kans van slagen niet worden ontzegd. SZVK c.s. kan als belanghebbende de nietigheid inroepen van het woordmerk Zorgzaam. [...] Voldoende aannemelijk is dat zorgzaam een dergelijke aanduiding is. [...] Ook de woordmerken Zorgsaam en ZorgSaam lopen derhalve een redelijke kans om in een bodemprocedure nietig te worden verklaard vanwege het louter beschrijvende karakter ervan."

Nu onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de merken door inburgering wel onderscheidende kracht hebben verworven, wijst de rechtbank alle de op bescherming van de woordmerken van ZorgSaam gerichte vorderingen af.

Beeldmerk. Ten aanzien van de beeldmerken ZorgSaam en Zorgzaam stelt de rechtbank dat deze visueel duidelijk verschillen. "Derhalve is het niet aannemelijk geworden dat het publiek (de gemiddelde consument) merk en teken niet alleen met elkaar associeert, maar ook meent dat beide van dezelfde onderneming [...] afkomstig zijn." Ook het beroep op zowel artikel 13A lid 1 onder d BMW als artikel 5a Handelsnaamwet faalt. Aldus worden de op de merkenrechten van ZorgSaam gebaseerde vorderingen afgewezen "[...] vanwege de (redelijke kans op) verval dan wel nietigheid van de woordmerken van ZorgSaam en het ontbreken van verwarringsgevaar tussen de beeldmerken van partijen."

Handelsnaam. "Nu de oudste rechten van ZorgSaam op de handelsnaam (overeenstemmend met) ZorgSaam niet aannemelijk zijn geworden, worden de op het handelsnaamrecht gebaseerde vorderingen afgewezen en kan in het midden worden gelaten of de beschermingsomvang van deze beschrijvende handelsnaam zodanig is dat Zorgsaam zich kan verzetten tegen het gebruik van de handelsnaam zorgzaam door Stichting Zorgzaam, mede gezien het gebied waarin ZorgSaam actief is en de doelgroepen waarop partijen zich richten."

Lees het vonnis hier.

IEF 2278

Echte merken zijn

Gerechtshof Leeuwarden, 30 juni 2006, LJN: AX9601 Strafzaak.

Strafzaak over merkgebruik. Valsheid in geschrift door op facturen en de vrachtnota's is achter ras 'Futura' of 'Felina' te vermelden , terwijl er (ongecertificeerd) zaaizaad van het ras USO 31 werd afgeleverd.

Het hof is omtrent het ten laste gelegde van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de in de tenlastelegging genoemde certificaten, betrekking hebbende op zaaizaad, echte merken zijn in de zin van artikel 219, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Het hof overweegt hieromtrent het volgende.

Voor de betekenis van het begrip 'merken' moet worden aangesloten bij artikel 219 van het Wetboek van Strafrecht, waarin gesproken wordt van 'andere dan in de artikelen 217 en 218 van het Wetboek van Strafrecht bedoelde merken, die krachtens wettelijk voorschrift op goederen of hun verpakking moeten of kunnen worden geplaatst'. Op grond van artikel 222bis van het Wetboek van Strafrecht is het bepaalde in artikel 219 van het Wetboek van Strafrecht mede van toepassing, indien de daarin omschreven feiten worden gepleegd met betrekking tot merken van een buitenlandse mogendheid.

In de processen-verbaal die zich bij de processtukken bevinden is geen aandacht besteed aan de vraag of de in de tenlastelegging genoemde (Franse) certificaten, die oorspronkelijk aan zakken zaaizaad waren gehecht en die door verdachte later ook los aan boeren werden geleverd, krachtens enig wettelijk voorschrift op die zakken zaaizaad moesten of konden worden geplaatst en zo ja, op grond van welk(e) voorschrift(en) dit het geval was. Ook overigens blijkt zulks niet uit de processtukken en het ter terechtzitting verhandelde. Nu het antwoord op deze vraag niet als een feit van algemene bekendheid kan worden beschouwd, kan het hof bij gebreke van enig bewijsmiddel ter zake niet vaststellen dat de in de tenlastelegging genoemde certificaten merken als bedoeld in artikel 219 van het Wetboek van Strafrecht zijn, en dient verdachte te worden vrijgesproken van hetgeen onder 2 is ten laste gelegd.

Het hof begrijpt de tenlastelegging aldus dat de verdachte wordt verweten dat hij niet alleen zaad van een ander ras, namelijk USO 31, heeft geleverd dan was vermeld op de bijbehorende factuur en vrachtnota, maar dat dit zaad bovendien ongecertificeerd was. Het ongecertificeerd zijn van het zaaizaad moet naar het oordeel van het hof als een essentieel onderdeel van de tenlastelegging worden beschouwd, dat daar niet uit kan worden losgemaakt zonder haar betekenis wezenlijk te veranderen.

Op grond van de zich in het dossier bevindende informatie en het ter terechtzitting verhandelde kan van een groot aantal telers niet worden vastgesteld dat zij ongecertificeerd zaaizaad van het ras USO 31 hebben ontvangen in plaats van zaaizaad van het ras Futura of Felina, zoals op de facturen en de vrachtnota's vermeld. Het hof merkt in dat verband op dat er bij een groot aantal telers geen bedrijfsonderzoek heeft plaatsgevonden, zodat niet vaststaat welk ras is geteeld.

Op grond van de voor het bewijs gebruikte verklaringen van onder meer de medeverdachten staat in de vier voornoemde gevallen vast, dat de vrachtnota's en facturen in het bedrijf van verdachte werden vervalst door daarop welbewust zaaizaad te vermelden van een ander ras dan het ongecertificeerde zaad van het ras USO 31 dat in werkelijkheid werd geleverd.

Het hof acht verdachte strafbaar. Strafuitsluitingsgronden worden niet aanwezig geacht. Dergelijk handelen is onaanvaardbaar, nu men er in het economische verkeer vanuit moet kunnen gaan dat gegevens vermeld op facturen en vrachtnota's juist zijn. De telers die in vertrouwen op de juistheid van de gegevens subsidie hebben aangevraagd zijn door de vermelding van onjuiste gegevens in hun (financiële) belangen geschaad, omdat hen in verband hiermee subsidie is geweigerd.

Lees het arrest hier.

IEF 2276

Benelux Antwoorden

Benelux Gerechtshof, 29 juni 2006, zaak A 2005/1/9. Bovemij Verzekeringen N.V. tegen Benelux-Merkenbureau. (Met dank aan Camille Janssen, BMB)

Het BMB weigert het teken EUROPOLIS als merk te registeren, omdat het is samengesteld uit het gangbare voorvoegsel EURO (voor Europa) en de soortnaam POLIS en uitsluitend beschrijvend is voor de in de klassen 36 en 39 genoemde diensten met betrekking tot een polis in Euro(pees) verband. het teken mist derhalve ieder onderscheidend vermogen. Van inburgering zou ook geen sprake zijn.

In de daaropvolgende procedure achtte het Gerechtshof ‘s-Gravenhage het noodzakelijk om aan het HvJ en het BenGH vier prejudiciële vragen te stellen met betrekking tot de inburgering en na anderhalf jaar nadenken komt het BengH tot de volgende antwoorden op de uitsluitend aan het BenGH gestelde eerste vraag en de eveneens aan het HvJ EG gestelde vierde vraag.

Over de eerste vraag. Met de eerste vraag wenst het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage in wezen te vernemen in hoeverre de bevoegdheid tot toetsing van de beslissing van het BMB tot weigering van de inschrijving van het depot aan beperkingen onderhevig is, en met name of deze beperkingen ook meebrengen dat de deposant in de procedure ingevolge artikel 6ter BMW geen feiten en omstandigheden aan de rechter kan voorleggen die nog niet werden aangevoerd in de inschrijvingsprocedure bij het BMB.

Op deze eerste vraag dient te worden geantwoord dat in een verzoekschriftprocedure ingevolge artikel 6ter BMW nieuwe feitelijke gegevens kunnen worden overgelegd met betrekking tot een in de inschrijvingsprocedure naar voren gebrachte grondslag (zoals inburgering), en dat zodanig nader bewijsmateriaal door het Hof van Beroep te Brussel, het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage of het Cour d’appel te Luxemburg in aanmerking kan worden genomen bij de beantwoording van de vraag of het BMB al dan niet terecht de inschrijving van het depot heeft geweigerd; in die procedure is evenwel geen plaats voor het aanvoeren van nadere feitelijke stellingen die erop zijn gericht alsnog in afwijking van het verzoek om inschrijving zoals dit door het BMB is onderzocht een bevel tot gedeeltelijke inschrijving of een inschrijving onder beperkende voorwaarden te verkrijgen.

Over de vierde vraag.  De vierde vraag, die mede aan het HvJ EG is gesteld, betreft de uitleg van artikel 3, lid 3, van de Richtlijn.

Dient bij de beoordeling van het onderscheidend vermogen door gebruik van een - uit een of meer woorden van een officiële taal binnen het grondgebied van een lidstaat (of, zoals in casu, het Beneluxgebied) bestaand - teken rekening te worden gehouden met de taalgebieden binnen dat gebied? Is daarbij voor inschrijving als merk, in het geval dat aan de overige vereisten voor inschrijving is voldaan, voldoende indien/vereist dat het teken als merk wordt opgevat door het in aanmerking komende publiek in een aanmerkelijk deel van het taalgebied van de lidstaat (of, zoals in casu, van het Beneluxgebied) waar die taal officieel wordt gesproken?

Voorzover in deze vraag tevens een vraag omtrent de uitlegging van de BMW ligt besloten, is het wenselijk alvorens deze vraag te beantwoorden, het door het HvJEG daarop te geven antwoord af te wachten. De zaak zal daartoe worden aangehouden.

Lees het volledige arrest hier. Zie ook Conclusie AG Strikwerdag BenGH (hier) en Conclusie AG Sharpston HvJ EG (hier).