DOSSIERS
Alle dossiers

Woord- en of beeldmerk  

IEF 1820

Horen, zien en navolgen (2)

Hof van Justitie EG, 23 maart 2006, zaak C-206/04. Mülhens  tegen OHIM. Woordmerk ZIRH, oppositie door houder van gemeenschapsmerk SIR.

Mühlens stelt oppositie in tegen de aanvrage van het woordmerk ZIRH en baseert zich daarbij op haar oudere woord/beeldmerk SIR. Beide merken zijn aangevraagd voor identiek waren in o.a. klasse 3. Na reeds in alle instanties te hebben verloren haalt Mühlens nu ook bij het Hof bakzeil. Mühlens heeft zo haar eigen interpretatie van het arrest Lloyd/Loints: auditieve overeenstemming tussen twee merken zou voldoende zijn om gevaar op verwarring aan te nemen.

Het Hof is een andere mening toegedaan en die is vrij duidelijk:

“Er kan niet worden uitgesloten dat de enkele auditieve overeenstemming van de merken verwarring kan doen ontstaan. Er dient evenwel aan te worden herinnerd dat het bestaan van een dergelijk gevaar dient te worden vastgesteld in het kader van een globale beoordeling wat betreft de begripsmatige, visuele en auditieve overeenstemming tussen de tekens in kwestie. Dienaangaande is de beoordeling van een eventuele auditieve overeenstemming slechts één van de relevante factoren in het kader van die globale beoordeling. Uit punt 28 van voormeld arrest Lloyd Schuhfabrik Meyer kan derhalve niet worden afgeleid dat telkens wanneer er enkel een auditieve overeenstemming tussen twee tekens is, er noodzakelijkerwijs een gevaar voor verwarring bestaat.” Lees het arrest hier. Eerder bericht over de aardige conclusie van AG Colomer hier.

IEF 1818

Eerst even voor jezelf lezen

- HvJ, 23 maart 2006, zaak C-206/04.  Mülhens  tegen OHIM. Woordmerk ZIRH, Oppositie door houder van gemeenschapsmerk SIR. Lees het arrest hier.

- HvJ, 23 maart 2006, zaak C-24/05 P en C 25/04 P.  2 x conclusie AG Dámaso Ruiz-Jarabo Colomer. Storck tegen OHIM. Vormmerk bonbon, onderscheidend vermogen (door gebruik). Lees de conclusies hier en hier.

- Rechtbank ’s-Gravenhage, 22 maart 2006, HA ZA 04-1670. Merck & Co Inc. / Merck Sharp & Dohme B.V. tegen Steunpunt Apotheek magistrale bereidingen Mierlo-Hout B.V. Octrooi-inbreuk. Vlecam Den Haag B.V. en Vanessa Euro Promotion B.V. zijn de beherende vennoten van New-Fill Center Den Haag C.V. New Fill Clinic biedt onder meer cosmetische behandelingen aan tegen mannelijke kaalheid. Deze behandeling wordt door New Fill Clinic aangeboden en verkocht onder de naam "New Hair". De New Hair behandeling omvat onder meer het gebruik van zekere capsules welke afkomstig zijn van Apotheek Mierlo- Hout. Lees het vonnis hier.

IEF 1811

Oceaanoverschrijdend verbod

Rechtbank Rotterdam, 21 maart 2006,KG ZA 06-130. Think Services Inc. tegen ITpreneurs / S.S. Jasuja Holding B.V. c.s. (Met dank aan Silvie Wertwijn en Otto Swens, Steinhauser Hoogenraad ).

Een kort vonnis, dat met name aardig is vanwege het feit dat de Voorzieningenrechter (ook) een grensoverschrijdend inbreukverbod uitspreekt op de merken van Think Services in de VS.

Het Amerikaanse IT bedrijf Think en het Engelse Customers International hebben bij de beëindiging van hun samenwerking de wereld verdeeld. Think krijgt de VS en Customers de rest. Beide bedrijven maken in die periode gebruik van het HDI logo en woordmerk, dat is ontstaan uit de afkorting Help Desk Institute.

Begin 2004 heeft Think een nieuw woord- en beeldmerk ontworpen en gedeponeerd in de VS, de EU en de Benelux. Eveneens begin 2004 heeft ITpreneurs een samenwerkingsovereenkomst met Customers/HDI gesloten, op grond waarvan  ITpreneurs gebruik is gaan maken van het merk HDI. Think maakt hiertegen bezwaar.

De stelling van ITpreneurs dat Think haar depots te kwader trouw heeft verricht, omdat er sprake is van voorgebruik van Customers in de Benelux, gaat niet op nu Customers geen deel neemt aan het geding. Dat Think de merken niet in de Benelux gebruikt is ook niet relevant, eenvoudigweg omdat Think de merken nog niet hoeft te gebruiken.

ITpreneurs levert, althans leverde, bovendien ook aan de VS, waarmee volgens de rechtbank voldoende vaststaat dat ITpreneurs inbreuk maakt op de merkrechten van THINK. ITpreneurs dient daarom met onmiddelijk ingang ieder gebruik van het teken HDI dan wel een overeenstemmend teken te staken en gestaakt te houden.

Lees het vonnis hier

IEF 1803

De Vliegende Pauw

Rechtbank Rotterdam, 8 maart 2006, Haw Par Corporation Ltd & Novum Pharma B.V. tegen Flying Peacock Baynath B.V, S. Baynath V.O.F. & Rangoon Chemical Works Pvt. Ltd. Over Tiger Balsem, rechtsverwerking, voor-voor gebruik, soortnamen, woordenboekmerken, associatie en Singaporees auteursrecht.

Haw Par heeft verschillende Beneluxmerken op haar naam staan m.b.t. haar tijgerbalsem producten. Zo is Haw Par onder meer rechthebbende op de woordmerken TIGER en TIGER BALM uit 1978 en 1987. Daarnaast is Haw Par rechthebbende op de beeldmerken “TIGER TRADE MARK TJAP HARIMAU”, “RENNENDE TIJGER”, “TIGER BALM TIGER SINGAPORE”, “TIGER BALM ROOD ROUGE” en “TIGER BALM WIT BLANC”. Ook heeft Haw Par de zeshoekige vorm van het potje met de ronde deksel als vormmerk geregistreerd op 21 december 1995. Voornoemde merken komen voor op de potjes balsem van Haw Par.

Novum Pharma is de distributeur van Haw Par in de Benelux. Gedaagden houden zich kort weergegeven bezig met import en export van balsem voor onder meer spierverzorging. Sinds 1989 verkopen gedaagden het producten FLYING PEACOCK Balsem (rood en wit). Rangoon is de Indiase producent van de FLYING PEACOCK Balsem en de leverancier van Baynath C.S.


Haw Par en S. Baynath kennen elkaar van een eerdere procedure. Zo is S. Baynath bij vonnis van 29 november 1988 in kort geding veroordeeld ieder gebruik van de tekens “Tijgerbalsem” en “Tiger Balm”, “Flying Tiger Balm” en de rennende tijger te staken en gestaakt te houden. Op 10 juli 1989 heeft S. Baynath het woordmerk “FLYING PEACOCK BALM” en het beeldmerk “FLYING PEACOCK” geregistreerd. Deze registraties zijn vervallen op 10 juli 1999. Op 27 juni 2002 heeft S. Baynath het woordmerk “FLYING” en het beeldmerk “FLYING PEACOCK” geregistreerd.

Haw Par komt in deze procedure op tegen het gebruik van potjes balsem door gedaagden die tekens c.q. vormen bevatten die identiek zijn dan wel overeenstemmen met haar merken. Bovendien roept zij haar auteursrechten op haar potjes balsem in tegen gedaagden. Baynath verweert zich met een beroep op rechtsverwerking, depot te kwader trouw, dat de aanduiding tijgerbalsem zou zijn geworden tot een soortnaam, dat beschermingsomvang gering geacht zou moeten worden. Deze verweren treffen geen doel.

Volgens de rechtbank komt Baynath geen beroep toe op artikel 14bis, lid 1 BMW, omdat vaststaat dat Baynath C.S.op het moment van beide depots van de Peacock merken op de hoogte was van de voor 1989 door Haw Par geregistreerde merken (woordmerk Tiger Balm en het beeldmerk van de rennende tijger) en het gebruik daarvan door Haw Par c.s.

Zou er sprake zijn van inbreukmakende overeenstemming tussen de Tiger merken en Peacock merken dan zijn de laatste te kwader trouw gedeponeerd.

 

Ook een beroep op artikel 6:2 BW slaagt niet. Het enkele feit dat Haw Par c.s. tussen september 1990 en juni 2002 geen rechtsmaatregelen meer heeft genomen tegen het gebruik door Baynath c.s. van de tekens, afbeeldingen en vormen, is onvoldoende is om de conclusie te rechtvaardigen dat een beroep van Haw Par c.s. op de door haar gepretendeerde merk- en auteursrechten in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Er zijn geen andere bijkomende omstandigheden gesteld of gebleken.

Haw Par is voor voorgebruiker zodat van een te kwader trouw geen sprake is. “Uit de door Haw Par c.s. in het geding gebrachte producties, in het bijzonder uit de door haar overgelegde advertenties in tijdschriften en kranten en een drietal brieven afkomstig van Nederlandse drogisterijen die haar producten verkopen, is genoegzaam gebleken dat - anders dan door Baynath c.s. is betoogd - Haw Par c.s. het zeshoekige potje reeds vóór 1989 zowel buiten als binnen de Benelux heeft gebruikt en is blijven gebruiken, zodat Haw Par c.s. als voor-voorgebruiker heeft te gelden.”

De Tiger merken zijn bekende merken. De rechtbank overweegt als volgt. “Voorop staat dat het merk ‘Tiger Balm’ als fantasienaam voor spierverzorgende producten van huis uit zonder meer onderscheidend vermogen toekomt. Dit is op zichzelf ook niet betwist door Baynath c.s. Voorts mag op basis van hetgeen partijen over en weer hebben gesteld en de door Haw Par c.s. in het geding gebrachte producties als vaststaand worden aangenomen dat Haw Par c.s. de door Haw Par geregistreerde merken, waar van aanvang af het element “Tijger” onderdeel uitmaakt, sinds lange tijd en op grote schaal gebruikt, zowel buiten als binnen de Benelux, en meer in het bijzonder dat de verpakkingen hetzelfde zijn gebleven. Uit de door Haw Par c.s. overgelegde stukken is verder genoegzaam gebleken dat van een aanzienlijke afzet op de Nederlandse markt kan worden gesproken. Ook is uit de in het geding gebrachte producties genoegzaam gebleken van investeringen door Haw Par c.s. om het product binnen en buiten de Benelux bekendheid te geven.”

Het woordmerk Tiger Balm is niet tot soortnaam geworden. Het enkele feit dat tijgerbalsem in de Dikke van Dale is omschreven als een balsem tegen stijve en vermoeide spieren en het merkteken ontbreekt  is volgens de rechtbank daarvoor onvoldoende. Vaststaat dat Haw Par optreedt tegen inbreuken. Baynath heeft geen andere feiten en omstandigheden aangevoerd die het tegendeel aantonen.

De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van overeenstemming tussen het teken FLYING PEACOCK BALM en de woordmerken TIGER en TIGER BALM. Wel acht de rechtbank overeenstemming aanwezig tussen de door Baynath gebruikte afbeeldingen en de geregistreerde beeldmerken van Ha Par, voorzover het gaat om het gebruik van een bewegend dier in combinatie met de kleurstellingen en de lay-out op de verpakkingen.

“Bij een globale beoordeling van de totaalindruk acht de rechtbank de punten van overeenstemming duidelijk meer in het oog springend dan de aanwezige verschillen, nu deze totaalindruk met name wordt bepaald door het geheel van de karakteristieke vlakverdeling, de oosterse sfeer oproepende blauwe sierranden in combinatie met de gouden kartels boven en onder de rechthoek, waarbinnen een zich van rechts naar links bewegend dier is afgebeeld. In combinatie met de overeenstemmende opvallende kleur oranje als achtergrond bij de verpakkingen van rode balsem maakt dit dat bij het publiek verwarring kan ontstaan, in ieder geval zodanig dat zowel visueel als begripsmatig de indruk wordt gewekt dat de producten uit dezelfde of met elkaar verbonden ondernemingen afkomstig zijn, waarmee het verwarringsgevaar voor de rode balsem is gegeven.”

Ook bij geen gevaar voor verwarring kan volgens de rechtbank sprake zijn van inbreukmakende overeenstemming. “De mate van overeenstemming tussen de afbeeldingen op de bovenzijde van het omdoosje en op de deksel van het glazen potje van Baynath c.s. enerzijds en het beeldmerk als door Haw Par c.s. geregistreerd onder nummer 584234 anderzijds acht de rechtbank niet zodanig dat verwarring is te duchten. Dit is met name het gevolg van het feit dat hier op de door Baynath c.s. gebruikte afbeeldingen de vier bewegende dieren in de halve ovalen rondom de cirkelvormige afbeelding en ook de blauwe zuilen ontbreken. Daarnaast is sprake van een andere achtergrondkleur in de middencirkel (oranje respectievelijk wit bij de verpakkingen van Baynath c.s. en rood in het merk van Haw Par c.s.). Dit neemt evenwel niet weg dat ook hier de karakteristieke punten van overeenstemming, het gebruik van de goudkleurige kartelrand rondom de cirkel met middenin de van rechts naar links bewegende dieren en de aanduiding van het merk in zwarte letters in de buitenbovencirkel, overheersen. Dit laatste leidt er toe dat bij een globale beoordeling van de totaalindruk de mate van overeenstemming voldoende moet worden geacht om de conclusie rechtvaardigen dat het betrokken publiek een verband zal leggen tussen de gebruikte tekens en het merk (associatie).”

Baynath verweert zich tevergeefs dat voor de beoordeling van de mate van overeenstemming het vormmerk niet relevant zou zijn, omdat het potje pas zichtbaar is nadat deze is uitgepakt faalt. ‘Post sale confusion’ speelt ook een rol bij de beoordeling. De consument die het potje uit de verpakking haalt kan alsnog in verwarring raken over de herkomst. De rechtbank neemt verwarringsgevaar aan, omdat het dominante bestandeel (zeshoekige vorm) van de potjes nagenoeg indentiek zijn.

Ook de verweren dat Haw Par geen verwarring zou hebben aangetoond, en dat hiervan geen sprake zou kunnen zijn, omdat de producten via gescheiden verkoopkanalen worden aangeboden, falen. De merken van Haw Par zijn bekende merken waardoor indirecte verwarring al voldoende is om inbreuk aan te nemen. Volgens de rechtbank is hiervan sprake.

Inbreuk op auteursrecht wordt afgewezen, omdat de verpakking in Singapore voor het eerst is openbaargemaakt en de daar geldende beschermingstermijn (50 jaar) is verlopen. De verpakking van Haw Par dateert uit 1934.

Lees het vonnis hier.
IEF 1797

Vir

Gerechtshof ’s-Gravenhage, 23 februari 2006, 04/1096. Glaxo Group Ltd c.s. tegen Asklepios V.O.F. c.s. Merkenrecht, parallelhandel geneesmiddelen.

Vast staat dat Glaxo aidsremmende geneesmiddelen, te weten Epivir, Combivir en Trizivir, vervaardigt en dat zij een partij aidsremmende geneesmiddelen bij de vestiging (distributiecentrum) van het Glaxo-concern in Evreux (Frankrijk) heeft afgeleverd teneinde deze vanuit Frankrijk te doen verschepen naar Afrika en te leveren aan AAA in het kader van een humanitair programma en dat een deel van die partij geneesmiddelen vanuit Evreux is geleverd aan Pharma-Lab, een in Frankrijk gevestigde groothandel.

Voorts staat vast dat Asklepios aidsremmende geneesmiddelen van Glaxo heeft verkocht en geleverd aan (in elk geval) in Duitsland en Nederland gevestigde afnemers.

Het Hof beantwoordt de vraag of er sprake is van uitputting indien een merkhouder (Glaxo) merkgoederen via een vestiging van de merkhouder binnen de EER (zonder de goederen aan deze vestiging te verkopen) aan een derde (AAA) buiten de EER levert. Het antwoord is nee.

“Wanneer de merkhouder goederen, die in de EER door hem (rechtmatig) zijn vervaardigd en van zijn merk zijn voorzien, in de EER aan een derde verkoopt, brengt hij deze “in de handel” in de zin van artikel 7, lid 1 van de Merkenrichtlijn en van artikel 9 lid 1 van de Verordening en “in het verkeer” in de zin van artikel 13A lid 9 BMW.

Aangaande de aflevering door Glaxo te Evreux overweegt het hof het volgende. Het gaat hier om in een lidstaat (Verenigd Koninkrijk) in de EER (rechtmatig) vervaardigde geneesmiddelen van Glaxo, die zijn verkocht aan een in Afrika gevestigde derde (AAA); de geneesmiddelen zijn vervoerd naar een tot hetzelfde Glaxo-concern behorende vestiging in een andere lidstaat (Frankrijk) om te worden verscheept naar Afrika. Gesteld noch gebleken is dat Glaxo deze geneesmiddelen aan de vestiging in Evreux heeft verkocht. Bovendien is het de vraag of deze Glaxo-vestiging als derde is te beschouwen (vgl. het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 30 november 2004, zaak 0-16/03, inzake Peak Holding).

In zoverre is er sprake van doorvoer als bedoeld in artikel 30 EG-Verdrag (hierna: EG) hetgeen naar het oordeel van het hof niet valt aan te merken als het in de EER in de handel (of in het verkeer) brengen van die geneesmiddelen (arrest van het Hof van Justitie EG van 23 oktober 2003, zaak 0-115/02, inzake Rioglass S.A.). De door Askiepios gestelde en door Glaxo betwiste omstandigheid dat Glaxo later heeft besloten in Evreux afgeleverde geneesmiddelen, die volgens haar (Asklepios) bestemd waren voor afzet op de Europese markt, voor een deel in te zetten voor het humanitaire programma in Afrika maakt dit oordeel niet anders. Uit het arrest inzake Peak Holding volgt immers dat de (aanvankelijke) bestemming van de goederen niet van doorslaggevend belang is bij de beoordeling of goederen al dan niet in de EER in de handel zijn gebracht.”

Schadevergoeding: Asklepios stelt dat zij geen schadevergoeding zou hoeven betalen, omdat zij niet wist dat ze inbreuk maakte op de merkenrechten van Glaxo. Het Hof ziet dat – op basis van de toepasselijke regelgeving en de huidige jurisprudentie - anders:

“Met betrekking tot de inbreuk op een Gemeenschapsmerk (hof: zoals Trizivir) bepaalt artikel 14, lid 1 van de Verordening inzake het Gemeenschapsmerk dat de rechtsgevolgen van een Gemeenschapsmerk uitsluitend worden beheerst door de genoemde verordening en dat daarnaast bij inbreuk op een Gemeenschapsmerk het nationale recht inzake inbreuk op een nationaal merk van toepassing is overeenkomstig Titel X.

Artikel 98 (dat van die titel deel uitmaakt) bepaalt dat, wanneer een rechtbank voor het Gemeenschapsmerk van oordeel is dat de gedaagde inbreuk op een Gemeenschapsmerk heeft gemaakt of heeft gedreigd te maken, zij de gedaagde verbiedt de betrokken handelingen te verrichten, tenzij er speciale redenen zijn om dit niet te verbieden; voorts, dat zij tevens maatregelen treft overeenkomstig het nationale recht om ervoor te zorgen dat dit verbod wordt nageleefd, alsmede dat de rechtbank het recht, met inbegrip van het internationaal privaatrecht, toepast van de lidstaat waar de handelingen die inbreuk maken of dreigen te maken zijn verricht.

Artikel 13.A BMW bepaalt ten aanzien van BMB-merken (zoals Epivir en Combivir), voor zover van belang:

“4. Onder dezelfde voorwaarden als in het eerste lid bedoeld kan de merkhouder schadevergoeding eisen voor elke schade, die hij door het gebruik als bedoeld in het eerste lid lijdt.
5. Naast of in plaats van een vordering tot schadevergoeding, kan de merkhouder een vordering instellen tot het afdragen van ten gevolge van dit gebruik genoten winst alsmede tot het afleggen van rekening en verantwoording dienaangaande; indien de rechter van oordeel is dat dit gebruik niet te kwader trouw is of de omstandigheden van het geval tot zulk een veroordeling geen aanleiding geven, wijst hij die vordering af.”

Artikel 45, lid 1 van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (TRIPS-Agreement) luidt:

“De rechterlijke autoriteiten hebben de bevoegdheid de inbreukmaker te gelasten aan de houder van het recht een toereikende schadevergoeding te betalen ter compensatie van de schade die de houder van het recht heeft geleden wegens een inbreuk op zijn recht uit hoofde van de intellectuele eigendom door een inbreukmaker die wist of redelijke gronden had om te weten dat hij inbreuk pleegde.”

Hoewel volgens de arresten van het Hof van Justitie EG van 23november1999, 0-149/96 inzake Portugal/Raad en van 14 december 2000, zaken 0-300/98 en 0-392/98, inzake Dior/Tuk en Layher/Assco, NJ 2001, 403 de bepalingen van de WTO-overeenkomst en van het TRIPS-Verdrag niet van dien aard zijn dat zij voor particulieren rechten in het leven roepen waarop deze zich krachtens het gemeenschapsrecht rechtstreeks kunnen beroepen, volgt uit laatstgenoemd arrest dat, wanneer het een gebied betreft waarop het TRIPS- Verdrag van toepassing is en de Gemeenschap reeds regelend is opgetreden, zoals het geval is met het merkenrecht, de rechterlijke autoriteiten van de lidstaten, wanneer zij met toepassing van hun nationale recht (voorlopige) maatregelen treffen ter bescherming van rechten die tot dat gebied behoren, krachtens het gemeenschapsrecht hun nationale regels zoveel mogelijk moeten toepassen in het licht van de bewoordingen en het doel van de desbetreffende bepaling van het TRIPS.

Het vorenstaande brengt mee dat, anders dan Asklepios betoogt, voor aansprakelijkheid voor schadevergoeding niet is vereist dat handelaar die van een merk voorziene waren invoert en in de handel brengt in de EER, weet dat hij inbreuk pleegt.

Het hof merkt nog op dat ook de Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele eigendomsrechten (PbEG van 30 april 2004, L 157/45), die binnen twee jaren na inwerkingtreding moet zijn geïmplementeerd, in het kader van schadevergoeding spreekt van de inbreukmaker die wist of redelijkerwijs had moeten weten dat hij inbreuk pleegde.” (vet door EvG)

Winstafdracht: Glaxo dient aan te tonen dat Asklepios wist dat zij inbreuk maakte om winstafdracht te kunnen bewerkstelligen. Het Hof houdt de zaak daartoe aan:

“Ingevolge artikel 13.A, lid 5 BMW en artikel 2.21 van het nog niet van kracht zijnde Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom, waardoor de BMW zal worden vervangen, wijst de rechter een vordering tot winstafdracht af indien hij van oordeel is dat het gebruik (van het merk) niet te kwader trouw is of dat de omstandigheden van het geval tot zulk een veroordeling geen aanleiding geven.

De vorderingsmogelijkheid is opgenomen om te voorkomen dat de pleger van moedwillige inbreuk ondanks een rechterlijke veroordeling baat uit zijn onrechtmatig handelen trekt. (Gemeenschappelijk Commentaar van de regeringen bij het Protocol houdende wijziging van de Eenvormige Beneluxwet op de merken van 1992).Voor kwade trouw is naar ‘s hofs oordeel in elk geval vereist dat Asklepios wist dat zij inbreuk maakte.
In dit verband wordt nog opgemerkt dat het TRIP5-Verdrag geen rechtstreeks toepasbare bepaling omtrent winstafdracht bevat (zie artikel 45, lid 2).

Thans uitgaande van de huidige stand van de verdragswetgeving wordt Glaxo verzocht - in verband met haar vordering tot winstafdracht - bij akte nader in te gaan op de mogelijke kwade trouw van Asklepios en aan te geven of, en zo ja op welke wijze zij eventueel bewijs wenst te leveren.”

Lees het arrest hier.

IEF 1796

Marie Wie?

Gerechtshof  's-Gravenhage, 23 februari 2006, Ipko-amcor tegen Marie-Claire Album S.A. Lezenswaardig vonnis over bekende merken, TRIPS en geen TRIPs, wel inbreuk, geen nietigheid, geldende merken en geldende redenen.

Marie-Claire Album (MCA) heeft in 1956 het merk MARIE*CLAIRE internationaal geregistreerd, met gelding voor de Benelux, voor, kort gezegd, tijdschriften. In 1967 heeft MCA het merk MARIE-CLAIRE internationaal geregistreerd, met gelding voor de Benelux, onder meer voor waren in de klassen 16 en 25 (tijdschriften en kleding).

Ipko heeft in 1992 het teken MARIE CLAIRE als Benelux-woordmerk gedeponeerd voor waren in klasse 25: lingerie, pantynylons, kousen, sokken, ondergoed. De inschrijvingen zijn tijdig verlengd. Sedert medio 2001 heeft Ipko (opnieuw) panty's, onder- en badmode onder het teken MARIE CLAIRE in de Benelux op de markt gebracht. Daarnaast heeft zij onder het teken MARIE CLAIRE gadgets verspreid en heeft zij een folder "MARIE CLAIRE even bijpraten" uitgegeven.

Inbreuk.

Voor wat betreft de inbreukvordering stelt Ipko ten eerste dat zij een geldige reden heeft in de zin van artikel 13A lid 1 sub c BMW, omdat zijn een geldig merk heeft. Het Hof gaat daar niet in mee:

"Ook als sprake zou zijn van een geldig merkrecht van Ipko, levert dat enkele feit geen geldige reden voor het gebruik op. Niet gesteld of gebleken is dat voor Ipko een zodanige noodzaak bestond juist het teken MARIE CLAIRE te gebruiken, dat van haar in redelijkheid niet kon worden verwacht dat zij zich van dat gebruik zou onthouden."

Ipko stelt daarnaast dat het MARIE CLAIR merk van MCA niet als bekend merk dient te worden gezien. Het Hof is van mening dat er sprake is van een bekend merk en wijst in dat verband op jurisprudentie over op welk moment het onderscheidend vermogen van een merk moet worden beoordeeld: op het moment dat bescherming wordt ingeroepen:

"In het kader van een inbreukvordering moet het onderscheidend vermogen van het merk worden beoordeeld op het moment dat bescherming van het merk wordt ingeroepen, derhalve in 2000, en in de periode daarna. Het gaat dus niet, zoals Ipko stelt, om bekendheid van het merk op het moment dat zij (Ipko) het vermeend inbreukmakende teken heeft gedeponeerd (in 1992) of voor het eerst is gaan gebruiken (in 1995 of 1996)."

Vervolgens is de vraag of Ipko ongerechtvaardigd voordeel heeft getrokken uit of dat er afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk van MCA.

"Het hof is van oordeel dat, gelet op de omstandigheden dat:

- het merk MARIE CLAIRE van MCA als een bekend merk moet worden aangemerkt,
- de zaken waarvoor het merk MARIE CLAIRE van MCA en het teken van Ipko worden gebruikt, bestemd zijn voor dezelfde doelgroep, namelijk (modebewuste) vrouwen,
- het door Ipko gebruikte teken vrijwel exact gelijk is aan de MARIE CLAIRE merken en
- de wijze waarop Ipko zich heeft gepresenteerd aansluit bij het luxe imago van het tijdschrift MARIE CLAIRE,
ervan kan worden uitgegaan dat door het gebruik van het teken MARIE CLAIRE door Ipko ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken en/of afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van de MARIE CLAIRE merken van MCA."

In het licht van het bovenstaande is het Hof van oordeel is dat Ipko inbreuk als bedoeld in artikel 13A lid 1, sub c, BMW heeft gemaakt op de merkrechten van MCA en dat het inbreukverbod terecht is toegewezen.

Nietigheid.

Maar dan is de rechtbank er nog niet. MCA heeft verder nietigverklaring van Ipko’s  Benelux-depot uit 1992 gevorderd op grond van artikel 14B, lid 2, juncto artikel 4, lid 5, BMW en artikel 6bis van het Unieverdrag (bekende merken).

(NB: Het Hof overweegt dat MCA waarschijnlijk op deze bepalingen een beroep heeft gedaan en niet op artikel 4 lid 6 BMW (depot te kwader trouw), omdat de termijn van 5 jaar, zoals genoemd in artikel 4 lid 6 BMW, ten tijde van dagvaarding al was verstreken.)

De rechtbank heeft de vordering van MCA toegewezen. Daartoe heeft zij overwogen dat aan artikel 16 TRIPs rechtstreekse werking toekomt, het merk MARIE CLAIRE van MCA in 1992 een algemeen bekend merk in de zin van artikel 6bis van het Unieverdrag was, dat het merk van Ipko te kwader trouw is gedeponeerd en dat aan de in artikel 16 lid 3 TRIPS-verdrag vermelde eisen is voldaan.

Ipko komt op tegen deze overwegingen van de Rechtbank. Het Hof gaat uitgebreid in op deze kwestie:

- Geen rechtstreeks beroep op TRIPs: 

"De bepalingen van het TRIPS-verdrag zijn niet van dien aard dat zij voor particulieren rechten in het leven roepen waarop deze zich krachtens het gemeenschapsrecht voor de rechter rechtstreeks kunnen beroepen. Op terreinen waarop de Gemeenschap regelgevend is opgetreden, zoals op het gebied van het merkenrecht, moeten de rechterlijke autoriteiten van de lidstaten (wel) hun nationale recht zoveel mogelijk in het licht van de bewoordingen en het doel van het TRIP's-verdrag toepassen (vergelijk HvJEG 14december2000, NJ 2001, 403 (Dior/Tuk en Assco/Layer) en 13 september 2001, IER 2001, 59 (Route 66)."

- Artikel 4 lid 5 BMW in samenhang gelezen met TRIPS geldt ook voor niet-soortgelijke waren. Ook geldt dat er sprake kan zijn van een algemeen bekend merk als deze bekend is binnen een bepaalde sector van het publiek:

"Gelet op voormelde bepalingen in het TRIPS-Verdrag, is het hof van oordeel dat voor merken, gedeponeerd/ingeschreven na inwerkingtreding en toepassing van de bepalingen van het TRIPS-Verdrag (de uiterste datum als bedoeld in artikel 65, lid 1, TRIPS-verdrag), derhalve na 1 januari 1996, geldt dat artikel 4 lid 5 BMW aldus moet worden uitgelegd dat ook het depot/de inschrijving van een merk voor niet-soortgelijke waren nietig kan worden verklaard en ook sprake is van een algemeen bekend merk als het merk slechts bekend is bij de desbetreffende sector van het publiek."

- Artikel 4 lid 5 BMW mag voor merken die zijn ingeschreven/gedeponeerd vóór de inwerkingtreding van TRIPS niet zo worden uitgelegd dat het ook voor niet- soortgelijke waren geldt:

"In dit geval gaat het echter om de nietigverklaring van een in 1992 gedeponeerd merk.
Het hof stelt voorop dat een grondbeginsel van overgangsrecht is dat wanneer een nieuwe wet van toepassing wordt, dit niet tot gevolg heeft dat alsdan iemand een vermogensrecht verliest dat hij onder het tevoren geldende recht rechtsgeldig had verkregen. Hiermee acht het hof in strijd om in dit geval artikel 4 lid 5 BMW in overeenstemming met artikel 16 TRIPS-Verdrag uit te leggen als dat ertoe zou leiden dat een in 1992 rechtsgeldig verkregen merkrecht alsnog op grond daarvan komt bloot te staan aan nietigverklaring.

In inbreukzaken heeft het heeft het Hof van Justitie bepaald dat het TRIPS- verdrag van toepassing is in geval van een conflict tussen een merk en een teken dat daarop beweerdelijk inbreuk maakt, wanneer de verweten handelingen hebben plaatsgevonden voor 1 januari 1996, maar zijn voortgezet na 1 januari 1996 (Route 66 / Budweiser).

Nu in casu de verweten handeling, het depot in 1992, zich geheel en al vóór 1996 heeft voorgedaan is naar het oordeel van het hof lid 1 van artikel 70 van toepassing en legt het TRIPS-verdrag geen verplichtingen op.

Het hof zal derhalve bij de beoordeling van de vraag of het ten name van Ipko ingeschreven Benelux-depot (uit 1992) nietig is op grond van artikel 4, lid 5, BMW en artikel 6bis van het Unieverdrag artikel 16 TRIPs-Verdrag buiten beschouwing laten.

Ook na uitsluiting van TRIPS blijven de volgende vragen staan: 

1. Kan op grond van artikel 4 lid 5 BMW ook het depot/de inschrijving van een
merk voor niet-soortgelijke waren (als waarvoor het algemeen bekende merk is ingeschreven, wordt gebruikt of algemeen bekend is) nietig worden verklaard?

2. Is er ook sprake van een algemeen bekend merk als het merk slechts bekend is bij de desbetreffende sector van het publiek?

Artikel 6bis Unieverdrag verplicht de landen der Unie tot nietigverklaring van depots van merken die verwarring kunnen wekken met een algemeen bekend merk dat wordt gebruikt voor gelijke of soortgelijke waren. In dit artikel wordt niet gesproken over soortgelijke of niet- soortgelijke waren of diensten. Op zichzelf is de tekst van artikel 6bis Unieverdrag niet bepalend nu dit verdrag een minimumbescherming biedt en het de landen der Unie vrij staat een verdergaande bescherming te bieden.

Het hof is van oordeel dat het criterium "verwarring stichten" in artikel 4 lid 5 erop wijst dat beoogd is bescherming te bieden tegen depots voor soortgelijke waren. In het systeem van de BMW wordt in het algemeen voor bescherming van een merk tegen gebruik of depot voor niet-soortgelijke waren vereist dat ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken of afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk (in de oude BMW)schade kan worden toegebracht.

Ook in artikel 16 lid 3 TRIPS-verdrag, dat de bescherming van artikel 6bis Unieverdrag uitbreidt tot depots voor niet- soortgelijke waren, is vereist dat schade wordt toegebracht, terwijl artikel 6bis Unieverdrag, dat slechts beschermt tegen depots voor soortgelijke waren, voor nietigverklaring (slechts) het kunnen wekken van verwarring vereist. Het hof gaat er dan ook van uit - hoewel daarover door rechters ook wel anders is geoordeeld — dat ten aanzien van vóór 1996 verrichte depots slechts nietig kan worden verklaard het depot/de inschrijving van een merk dat verwarring kan stichten met een algemeen bekend merk voor soortgelijke waren."

Nu het algemeen bekende merk zijn bescherming ontleent aan zijn algemene bekendheid, het gaat om de waren waarvoor het merk algemeen bekend is, althans de waren door het gebruik waarvan het merk algemeen bekend is geworden.

In casu is er volgens het Hof echter geen sprake van soortgelijke waren:

"Het hof is van oordeel dat MCA onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat haar merk in 1992 algemeen bekend was als merk voor kleding en er dus hooguit sprake kan zijn van algemene bekendheid voor tijdschriften en dat panty's, ondergoed en badmode (waarvoor Ipko haar merk heeft gedeponeerd), gelet op de verschillen in aard, bestemming en gebruik van de waren, niet soortgelijk zijn aan tijdschriften.

Gelet op het bovenstaande komt de gevorderde nietigverklaring op grond van artikel 14B, lid 2 juncto artikel 4 lid 5 BMW al niet voor toewijzing in aanmerking omdat het merk van Ipko niet gedeponeerd is voor soortgelijke waren"

Hoewel reeds op grond van het bovenstaande het beroep op nietigheid faalt, overweegt het hof nog het volgende ten overvloede. Zowel in artikel 4, lid 5, BMW als in artikel 6bis Unieverdrag wordt geen definitie gegeven van het begrip "algemeen bekend merk".

Het hof is van oordeel dat het daarbij, vóór de toepasselijkheid van het TRIPS- verdrag, ging om bekendheid bij de overgrote meerderheid van het algemene publiek en enkel bekendheid op het niveau van de relevante branche of geïnteresseerde kringen onvoldoende is."

MCA heeft tenslotte gesteld dat het merk van Ipko nietig moet worden verklaard op grond van artikel 14A, lid 1, sub e (voorheen c), juncto artikel 4, lid 2 BMW, omdat het tot misleiding van het publiek kan leiden. Het Hof oordeelt dat er dit artikel niet ziet op "misleiding" ten aanzien van de herkomst van een bepaalde onderneming. Daar is de verwarring voor:

“Merken zijn in deze zin misleidend indien zij bij het publiek niet met de werkelijkheid overeenkomende voorstellingen wekken omtrent de aard, (geografische) herkomst, samenstelling of andere kenmerken van de waren. MCA heeft gesteld dat misleiding met name, doch niet uitsluitend, zal plaatsvinden omtrent de aard, de hoedanigheid en de herkomst van de betrokken waren, nu het publiek — ten onrechte afgaande op het kwalitatieve imago en de reputatie van het beroemde merk van MCA — onjuiste verwachtingen zal koesteren omtrent de aard en de hoedanigheid van die waren en hun herkomst. Aan de stelling van MCA dat sprake zou zijn van misleiding omtrent de aard of de hoedanigheid van de waren gaat het hof als onvoldoende onderbouwd voorbij.

Het hof is van oordeel dat gelijkenis met een merk van een derde in beginsel geen misleiding in de zin van artikel 4, lid 2 BMW kan opleveren. Het wekken van een onjuiste indruk omtrent de herkomst uit een bepaalde onderneming wordt van oudsher verwarring genoemd. Bescherming tegen die verwarring is mogelijk door een beroep op artikel 14B juncto artikel 3, lid 2 BMW. Met “herkomst” in de zin van artikel 4, lid 2, BMW wordt bedoeld: geografische herkomst.
Gelet op het bovenstaande faalt het beroep op nietigheid wegens misleiding.”

Het Hof houdt de zaak nog aan ten aanzien van een aantal nevenvorderingen.

Lees het arrest hier.

IEF 1792

Erotisch huishoudtextiel

Hoge Raad, 17 maart 2006, LJN: AV0657, BMB tegen Verweerder. Herleving van de Erotisch Huishoudtextiel-zaak. Vervolg op HR 8 december 2000, NJ 2001, 175 na schorsing in afwachting van Postkantoor. 
 
De beschikking van het BMB tot weigering van de inschrijving van het teken "Erotisch huishoudtextiel" op de grond dat dit voor de door verweerder opgegeven klassen van waren en diensten uitsluitend beschrijvend is, werd door het Gerechtshof 's-Gravenhage in 1998 vernietigd.

Daartoe overwoog het hof onder meer dat zowel het woord "huishoudtextiel" als het woord "erotisch" in het Nederlandse taalgebruik gangbaar is, en dat de combinatie van deze woorden een beschrijvend karakter heeft voorzover deze betrekking heeft op waren van huishoudtextiel met een erotisch karakter dan wel op diensten die die waren betreffen, terwijl het (in aanmerking komend) publiek niet zal begrijpen dat de woordcombinatie voor dergelijke waren en diensten als merk fungeert.

 Voor andere dan dergelijke waren en diensten kon naar het oordeel van het hof evenwel aan de woordcombinatie een zekere originaliteit niet worden ontzegd. In het dictum heeft het hof het BMB bevolen over te gaan tot inschrijving van het depot van het woordmerk EROTISCH HUISHOUDTEXTIEL voor de waren en diensten in de verschillende in het dictum vermelde klassen, maar voor een gedeelte daarvan met de toevoeging "voor zover niet betrekking hebbend op huishoudtextiel met een erotisch karakter".

Het HvJEG heeft met betrekking tot de toelaatbaarheid van deze, in de zojuist bedoelde toevoeging tot uitdrukking gebrachte zogenoemde "disclaimer" zich ertegen verzet dat een voor merkinschrijving bevoegde autoriteit een merk inschrijft voor bepaalde waren of bepaalde diensten op voorwaarde dat deze een bepaald kenmerk niet bezitten. Het Benelux-Gerechtshof heeft in aansluiting daarop beslist dat met het stelsel van de (oude) BMW niet verenigbaar is dat een teken wordt ingeschreven voor bepaalde waren en diensten met een beperking dat de inschrijving slechts geldt voor die waren en diensten voorzover deze een bepaalde hoedanigheid of bepaalde hoedanigheden niet bezitten, en dat daarmee evenmin verenigbaar is dat het BMB de weigering van de inschrijving mag beperken tot een of meer van de in het depot vermelde waren voorzover deze betrekking hebben op een bepaalde hoedanigheid of bepaalde hoedanigheden.

Hieruit volgt dat het hof in zijn beschikking ten onrechte de hiervoor bedoelde "disclaimer" aan het gegeven bevel tot inschrijving met betrekking tot een aantal klassen van waren en diensten heeft toegevoegd.

Het onderdeel houdt tevens de klacht in dat het hof heeft miskend dat het alleen bevoegd is een bevel te geven (of te weigeren) tot inschrijving van het depot zoals dat door de deposant is verricht, althans zoals door de deposant is voorgesteld. Volgens het onderdeel betekent dit dat het, afgezien van de toevoeging van een "disclaimer", het hof ook niet vrijstond ambtshalve tot wijziging, aanvulling of beperking van het depot over te gaan.

Nu verweerder de mogelijkheid om het depot te wijzigen, aan te vullen of te beperken niet aan het BMB heeft voorgelegd, ook niet na de voorlopige weigering van de inschrijving, stond het het hof, naar moet worden afgeleid uit de aangehaalde overwegingen van het Benelux-Gerechtshof, niet vrij ambtshalve een bevel te geven om tot gedeeltelijke inschrijving van het depot over te gaan. Zulks valt immers buiten het kader van de beoordeling of het BMB al dan niet terecht de inschrijving van het depot heeft geweigerd, en komt neer op kennisneming van aanspraken die niet aan het BMB zijn voorgelegd, een en ander als bedoeld in het aangehaalde arrest van het Benelux-Gerechtshof.

Lees het arrest hier.

IEF 1787

Beschrijvend synoniem

GvEA, 16 maart 2006, zaak T 322/03. Telefon & Buch Verlagsgesellschaft mbH tegen OHIM / Herold Business Data GmbH & Co. KG.

Weisse Seiten is de gangbare aanduiding voor het Oostenrijkse telefoonboek. De aanduiding is verworden tot een synoniem en is zodoende eveneens beschrijvend.

In oktober 1996 heeft verzoekster het woordteken WEISSE SEITEN aangevraagd voor de klassen 9, 16, 41 en 42. Het aangevraagde merk is in 1999 ingeschreven, maar in 2000 heeft Herold Business Data met succes verzocht om nietigverklaring, omdat de inschrijving in strijd zou zijn met de absolute weigeringsgronden. De Oostenrijkse Patentamt en de Oberste Patent- und Markensenat had het merk WEISSE SEITEN al eerder nietig verklaard voor „papier en drukwerken”, maar dat is in beginsel niet van invloed op het autonome gemeenschapsmerkensysteem, zelfs nu het gaat om de uitleg van een Oostenrijks begrip.

Het Gerecht gaat met betrekking tot artikel 7, lid 1, sub d mee met het oordeel van het OHIM dat de door interveniënte aan het OHIM overgelegde documenten een afdoend bewijs vormen dat de term WEISSE SEITEN op de datum van indiening van verzoeksters aanvraag tot inschrijving van het merk WEISSE SEITEN voor het doelpubliek een gebruikelijke term was geworden als algemene benaming van de gids van particuliere telefoonabonnees. Dit geldt niet alleen voor de analoge versie.

Artikel 7, lid 1, sub c levert niet veel meer op.  De term is in het Duits synoniem van gids van particuliere telefoonabonnees geworden. Bijgevolg kan deze term ook worden beschouwd als een beschrijving van de waren die onder deze gebruikelijke benaming vallen, te weten „magnetische gegevensdragers en bespeelde opslagmedia voor computers en gegevensverwerkende apparatuur, met name banden, schijven, cd-roms” en „drukwerken, naslagwerken, handelsadresboeken”, aangezien deze term de soort van deze waren aanduidt.

Het betoog dat een uitgave niet uit witte bladen bestaat, omdat nagenoeg alle uitgaven met zwarte inkt op wit papier zijn gedrukt, en dat het woord „Seiten” niet op een boek kan duiden, omdat de bladen slechts een bestanddeel van een boek zijn en deze term dus niet volstaat om de consument erop te wijzen dat hij een boek zal ontvangen wanneer hij de „weiße Seiten” bestelt, zijn derhalve niet ter zake dienend, aangezien de kamer van beroep heeft vastgesteld dat het merk WEISSE SEITEN deze waren beschrijft, omdat WEISSE SEITEN synoniem is van gids van particuliere telefoonabonnees en niet omdat de pagina’s van een dergelijke gids wit zijn.

Verzoeksters argument dat niemand bij het zien van het teken WEISSE SEITEN denkt aan een uitgeverij, een uitgave of een redactiebureau, faalt, want de kamer van beroep heeft vastgesteld dat er een voldoende band bestaat tussen deze diensten en de waren waarvoor de term „weiße Seiten” „gids van particuliere telefoonabonnees” betekent.

De betrokken term kan gemakkelijk worden begrepen in de zin van „weißfarbige Seiten” en kan – zoals het OHIM en interveniënte stellen – worden gebruikt als synoniem van „weißfarbige Blätter”. Bijgevolg kan worden aangenomen dat deze term ten minste de waar „papier” beschrijft, alsmede de waren „papier, karton en hieruit vervaardigde producten, voorzover niet begrepen in andere klassen”, aangezien verzoekster geen onderscheid heeft gemaakt binnen deze algemene categorie.

Met betrekking tot „materiaal voor kunstenaars”, „leermiddelen en onderwijsmateriaal (uitgezonderd toestellen)” en  “kantoorartikelen (uitgezonderd meubelen)” zij opgemerkt dat hieronder ook papier kan vallen, en aangezien verzoekster binnen deze categorie de opgave van de waren niet heeft beperkt door papier uit te sluiten, moet worden aangenomen dat de term „weiße Seiten” de categorie „materiaal voor kunstenaars” beschrijft.

Uit deze overwegingen volgt dat het verband tussen het merk WEISSE SEITEN en de kenmerken van alle betrokken waren en diensten voldoende nauw is om onder het verbod van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 te vallen.

Lees het arrest hier.

IEF 1782

Eerst even voor jezelf lezen

Conclusie AG  HvJ Juliane Kokott, 16 maart 2006, zaak C-214/05. Sergio Rossi SpA 16 tegen OHIM. (Geen Nederlandse tekst beschikbaar)

Marque communautaire verbale ‘SISSI ROSSI’, opposition du titulaire de la marque ‘MISS ROSSI’, rejet de l’opposition, Rejet de nouvelles preuves, présentation tardive. Lees de conclusie hier.

GvEA, 16 maart 2006, zaak T-322/03. Telefon & Buch Verlagsgesellschaft mbH tegen OHIM / Herold Business Data GmbH & Co.

Gemeenschapsmerk, ontvankelijkheid van beroep, toeval, vordering tot nietigverklaring, woordmerk WEISSE SEITEN, absolute weigeringsgronden. Lees het arrest hier.

IEF 1780

Pseudo anagram (3)

Kort geding vonnis Rechtbank Utrecht 16 maart 2006, rolnr. KG ZA 06-129 Pepsico inc. tegen Coca-Cola Nederland B.V. en Coca-Cola Enterprises Nederland B.V. (Met dank aan NautaDutilh)

Na het vonnis in de eerdere zaak van de Haagse rechtbank van 6 december 2005, vonnis en eerder bericht hier, tussen Pepsico en Coca-Cola omtrent het Gemeenschapswoordmerk PEPSI en ÍPSEI - waarin de rechter oordeelde dat er geen sprake van overeenstemming is tussen beide merken - werd door Pepsico een procedure aanhangig gemaakt bij de voorzieningenrechter Utrecht, dit keer op basis van het Beneluxwoordmerk PEPSI.

Vanochtend heeft de Utrechtse voorzieningenrechter Pepsico niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van spoedeisendheid en misbruik van procesrecht. Ten eerste is in dit geval sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan spoedeisendheid bij de ingestelde vordering ontbreekt. Met betrekking tot het misbruik van procesrecht, oordeelt de rechter dat "nu niet geoordeeld kan worden dat er sprake is van een (relevante) andere grondslag, (relevante) nieuwe feiten of een (relevante) andere samenstelling van partijen, (...) het instellen van de onderhavige vordering er (...) op [wijst] dat Pepsico een uitspraak van een andere voorzieningenrechter over hetzelfde geschil wenst te verkrijgen". Dit is zowel in strijd met Coca-Cola's gerechtvaardigde belang om het aantal procedures beperkt te houden als met het belang om tegenstrijdige uitspraken in eenzelfde geschil te voorkomen.

Met betrekking tot de spoedeisendheid overweegt de rechter in 4.3

"Hiertoe is redengevend dat Pepsico in het geheel niet heeft gemotiveerd waarom zij haar vordering bij de voorzieningenrechter van de rechtbank te Den Haag - ingesteld op 15 november 2005 - uitsluitend heeft gebaseerd op het bepaalde in de Gemeenschapsmerkenverordening en niet mede op het bepaalde in de Benelux Merken Wet (BMW). Dit had wel op haar weg gelegen, nu de door haar in de onderhavige procedure gestelde inbreuk op de BMW destijds evenzeer aanwezig was; ípsei is immers reeds in september 2004 op de Nederlandse markt geintroduceerd. Een spoedeisend belang had thans nog kunnen worden aangenomen indien zich sedert het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Den Haag een feitelijke wijziging in die inbreuk zou hebben voorgedaan. Hiervan is echter niet gebleken"

Lees het vonnis hier.