DOSSIERS
Alle dossiers

Woord- en of beeldmerk  

IEF 1612

Ten overvloede

Rechtbank Almelo, 8 februari 2006, LJN: AV1329. Eiseres B.V tegen  De vennootschap onder firma Gedaagde. Geen spoedeisend belang, maar de rechtbank geeft ten overvloede toch nog even een inhoudelijk oordeel.

Eiseres is importeur van glas, porselein, aardewerk, kristal, bestek en aanverwante producten. Als exclusief agent/importeur vertegenwoordigt Eiseres sinds 1979 het bekende merk van de Poolse glasblazer K. Ook ontwerpt Eiseres zelf glaswerk, dat zij door K. laat vervaardigen. Dit glaswerk, onder andere bestaande uit karaffen, glazen, asbakken en koek- en bonbonpotten, is op de Nederlandse markt bekend onder de naam “B”, die Eiseres als merk in het register van het Benelux Merkenbureau heeft gedeponeerd. Gedaagde verkoopt onder meer glaswerk, gelijkend op de glazen voorwerpen van de B serie die door Eiseres op de markt worden gebracht.

Gedaagde houdt zich als groothandel bezig met de in- en verkoop van glaswerk ten behoeve van de Nederlandse markt. Zij betrekt haar glaswerk sinds jaar en dag uit Polen en Roemenië alwaar zij het glaswerk zelfstandig inkoopt uit bestaande collecties, en vervolgens in Nederland in de handel brengt.

Eiseres stelt dat Gedaagde onrechtmatig jegens Eiseres handelt door de B modellen van Eiseres in strijd met artikel 13 van de Auteurswet te verveelvoudigen, subsidiair door deze op slaafse wijze na te bootsen en te exploiteren, terwijl zij bovendien de van Eiseres gekopieerde producten zonder toestemming van Eiseres openbaar maakt door verkoop op de Nederlandse markt.

Het conflict tussen Eiseres speelt echter al sinds 2002 en  naar het oordeel van de voorzieningenrechter staat de voorgeschiedenis in de weg aan het aannemen van spoedeisend belang. ‘De enkele stelling van Eiseres met betrekking tot de “kerstpakkettenbeurs” die deze maand in Rosmalen wordt gehouden leidt niet tot een ander oordeel.”

Maar ten overvloede acht  de voorzieningenrechter op grond van de stellingen van Eiseres, de overgelegde verklaringen en ontwerptekeningen het nog wel aannemelijk dat Eiseres als de maker van die producten heeft te gelden. De vraag of de 26 producten van Eiseres een eigen karakter hebben en het persoonlijk karakter van de maker dragen moet evenwel voorshands naar het oordeel van de voorzieningenrechter ontkennend worden beantwoord.

Het enige direct in het oog springende bijzondere kenmerk van de Eiseres producten is de dikke bodem met open glasbel, maar het auteursrecht daarop ligt niet bij Eiseres. Voor het overige is Eiseres er voorshands niet voldoende in geslaagd om duidelijk te maken waar de originele en bescherming verdienende elementen van de verschillende producten in bestaan.

Bij dat oordeel betrekt de voorzieningenrechter ook dat niet voldoende duidelijk is geworden wanneer de producten voor het eerst zijn gemaakt. Dat is van belang omdat uit de overgelegde catalogi van M. (1976-1980) en de door Gedaagde overgelegde facturen en catalogus van S. blijkt dat soortgelijk glaswerk al lange tijd op de markt is en door Gedaagde wordt verhandeld.

Dat Gedaagde de producten van Eiseres slaafs nabootst is voorshands evenmin voldoende aannemelijk geworden. Gedaagde heeft die stelling van Eiseres op voldoende overtuigende wijze bestreden door te wijzen op diverse verschillen – afgezien van de dikke bodem met glasbel - tussen de producten van partijen zoals bijvoorbeeld de maatvoering en andere details. Daarbij geldt voorts dat Gedaagde niet zelf glaswerk produceert of laat produceren, maar slechts koopt uit bestaande collecties van andere producenten.

De voorlopige conclusie is dan ook dat voorshands niet voldoende aannemelijk is geworden dat Eiseres spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorzieningen, noch glaswerk heeft ontworpen waarop zij auteursrecht kan doen gelden, noch dat Gedaagde inbreuk maakt op de rechten van Eiseres. Lees het vonnis hier.

IEF 1607

Normaal gebruikte Mustangs

Rechtbank ‘s-Gravenhage, 8 februari 2006, ZA 04-3141 Mustang Bekleidungswerke tegen Pascual Ros Aguilar. Van normaal gebruik kan ook sprake zijn wanneer het gebruik uitsluitend gericht is op wederverkopers.

MBGC is rechthebbende op diverse internationale en Benelux merkregistraties vanaf 1971 voor woord/beeldmerken MUSTANG voor  klasse 25, kleding en schoeisel. Aguilar is rechthebbende op  2 Internationale (merken A en C) en 1 Benelux beeldmerken (merk B), met het woordbestanddeel 'mustang' of 'by mustang', voor klasse 25, schoeisel. MBGC vordert, samengevat, vervallenverklaring en doorhaling van de merken A en B, alsmede nietigverklaring van merk C. Zij stelt daartoe dat de merken A en B wegens niet normaal gebruik vervallen dienen te worden verklaard en merk C op verwarringwekkende wijze overeenstemt met haar eerder gedeponeerde Mustang-merken. De rechtbank verklaart alleen merk B vervallen en wijst het meer of anders gevorderde af.

Merk A

MBGC heeft naar aanleiding van de door Aguilar overgelegde bescheiden die een gebruik van Merk A zouden moeten aantonen de vraag opgeworpen of merkgebruik op facturen gericht aan wederverkopers en/of op verpakkingsmaterialen die de eindgebruiker/consument niet onder ogen komen, in de beoordeling betrokken kunnen worden. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend waartoe als volgt wordt overwogen. Gebruik van een merk op facturen of verpakkingsmaterialen richting wederverkopers/detailhandelaren kan een reëel commercieel doel dienen in bovenvermelde zin aangezien het op de markt van detailhandelaren een reële functie kan vervullen ter onderscheiding van de waren als afkomstig van Aguilar (vgl. HR 23 december 2005, LJN AU2850, C04/247 HR, Sidoste/Bonnie Doon, met name r.o. 3.5.3).

Dit oordeel wordt niet anders door het feit dat het HvJ EG in r.o. 36 van Ansul/Ajax overwoog dat bij normaal gebruik sprake moet zijn “van een gebruik dat strookt met de voornaamste functie van het merk, die erin bestaat de consument of eindverbruiker de identiteit van de oorsprong van een waar of dienst te waarborgen, door hem in staat te stellen die waar of dienst zonder gevaar voor verwarring te onderscheiden van waren of diensten die een andere oorsprong hebben.

De rechtbank deelt niet de door MBGC aan die overweging gegeven lezing dat dan ook uitsluitend gebruik richting consumenten/eindverbruikers mag meetellen.  Dit staat niet met zoveel woorden in vermelde rechtsoverweging, terwijl een dergelijk oordeel – indien zulks werkelijk bedoeld zou zijn – mede gelet daarop dat ook gebruik richting wederverkopers een reëel commercieel doel kan hebben (zoals de Hoge Raad oordeelde in voornoemd arrest Sidoste/Bonnie Doon), bepaald een nadere motivering behoefde. In de daaropvolgende overwegingen maakt het HvJ EG bovendien duidelijk dat bij de beoordeling van instandhoudend gebruik in feite juist alle omstandigheden moeten worden meegewogen, in welke redenering niet goed past dat een bepaalde vorm van gebruik reeds op voorhand zou moeten worden uitgesloten. Ruimer is ook het in r.o. 37 door het HvJ EG gehanteerde begrip “klanten”, terwijl tot slot van belang is dat een beperking tot consumenten/eindverbruikers in het uiteindelijke door het HvJ EG gegeven antwoord op de vraag niet voorkomt.

Vervolgens heeft MBGC aangevoerd dat gebruik van een logo zonder daarin het element “calzados” niet tot instandhoudend gebruik van Merk A kan leiden. Ook dit betoog wordt verworpen. De rechtbank vermag niet in te zien dat door weglating van “calzados” het onderscheidend vermogen van Merk A zou zijn gewijzigd. De tekst “calzados” is in het teken als geheel in visueel opzicht immers van ondergeschikte betekenis. Terecht voert Aguilar aan dat het beeldmerk wordt gedomineerd door het dravende paardje met daaronder in vette letters “Mustang”, een en ander geplaatst in een cirkel.”

Volgens de rechtbank heeft “Aguilar met een zeer aanzienlijke hoeveelheid bescheiden afdoende aangetoond dat zijn gebruik van het logo (via een niet betwiste licentie aan Mustang Inter S.L.) zeker niet slechts symbolisch van aard is en was doch integendeel een reëel commercieel doel dient en diende.” De rechtbank weigert de gevorderde vervallenverklaring van Merk A.

 

Merk B

Ter ondersteuning van zijn gebruik van Merk B heeft Aguilar slechts een ongedateerde advertentie in het weekblad “Het” overgelegd. Dit is onvoldoende om van normaal gebruik te kunnen spreken. De rechtbank verklaart Merk B vervallen.

Merk C

MBGC beroept zich erop dat Merk C op verwarringwekkende wijze overeenstemt met haar eerder gedeponeerde Mustang-merken, vanwege het feit dat in Merk C “by mustang” is opgenomen.

“De rechtbank is van oordeel dat van onvoldoende overeenstemming in voormelde zin sprake is, waarbij de volgende omstandigheden in aanmerking zijn genomen. In de eerste plaats is van belang dat in de totaalindruk van het merk de woorden “by mustang” slechts een tamelijk ondergeschikte, zoniet onopvallende plaats innemen. De aandacht van het in aanmerking te nemen publiek zal veeleer worden getrokken door de gestileerde zoolafdruk en het woord “Sixtyseven”. Daarbij komt de omstandigheid dat MBGC haar wetenschap van het reeds tamelijk langdurige gebruik, dat wil zeggen in ieder geval sedert eind jaren negentig door Aguilar van “Mustang” als handelsnaam en als (onderdeel van) woord- en beeldmerken in de Benelux niet heeft bestreden.

Relevant wordt aldus ook dat Aguilar op zich genomen een handelsnaamrecht voor “Mustang” heeft opgebouwd, zodat het publiek – zo het al “by mustang” zal opvallen – dat onderdeel van het logo als een verwijzing naar die handelsnaam zal opvatten, daarin gesterkt door de toevoeging “by”. Ten aanzien van Merk A moet bovendien worden aangenomen dat MBGC het gebruik reeds meer dan vijf jaren heeft gedoogd in de zin van artikel 14bis BMW zodat MBGC haar Mustang-merken niet meer kan inzetten tegen gebruik van Merk A, waarin “Mustang” nu juist een prominente plaats inneemt. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het gevaar voor verwarring tussen merk en teken uit te sluiten. Lees het vonnis hier

IEF 1603

Autonoom

GvEA, 7 februari 2006, zaak T-202/03. Alecansan tegen OHIM CompUSA (COMP USA).

Oppositie ouder Spaans beeldmerk Comp USA tegen CTM aanvrage beeldmerk COMP USA. Oppositie afgewezen door OHIM, geen overeenstemmende of complementaire waren en diensten. GvEA bevestigt die beslissing en stelt, ten overvloede dat nationaal recht niet van toepassing. Nederlandse versie is nog niet beschikbaar.

Waren en diensten: Thus, it is necessary to examine whether there is similarity between the following goods and services: on the one hand, the services covered by the earlier Spanish mark COMPUSA No 2 133 202, included in Class 39, namely ‘transport; packaging and storage of goods; travel arrangement’, and on the other hand the goods and services covered by the trade mark applied for COMPUSA, included in Classes 9 and 37, namely ‘Computer hardware; computer software’ and ‘Inspection and repair of electronic circuitry and components in computer hardware’.

As regards the nature of the goods and services, the contested decision rightly considers the ‘transport services’ referred to by the applicant to mean a fleet of trucks or ships used to move goods from A to B. Equally, ‘packaging and storage services’ merely means, in reality, the service whereby a company’s merchandise is put into containers for a fee. Those services are not similar to the services or the IT products offered by the intervener.

Physically sending computer software and computers bought or rented from an undertaking offering its goods by means of the internet to both consumers and professionals is merely the execution of a distance selling contract or of a service contract which is not connected to transport services. Consequently, sales by internet and goods transportation services are by no means complementary in nature.

Toepasselijk recht: The applicant submits that, since the public targeted by the two marks consists of average Spanish consumers and the relevant market is the Spanish market, the Spanish case-law concerning the likelihood of confusion between the signs should have been taken into account by the Board of Appeal. Under that case-law the identity of the names of the two marks results in their ‘incompatibility’, even when the goods related to the signs in dispute are different, they belong to two different classes of the Nice Classification (Classes 29 and 30), and there is no relationship between them, since the likelihood of confusion on the market is evident.

Given the unitary nature of the Community trade mark, the Community trade mark regime is an autonomous system with its own set of objectives and rules peculiar to it, and applies independently of any national system. (…) As a result, OHIM cannot be bound by a decision given in a Member State according to which where the two marks are identical in name they are ‘incompatible’ even if the goods and services covered by the signs in question are different. That is so even if such a decision was adopted under national legislation harmonised with Directive 89/104. Lees het arrest hier.

IEF 1598

Namaakbatterij in namaakverpakking

Rechtbank ’s-Gravenhage, 7 februari 2006,  KG ZA 05-1655.  Nokia Corporation Tegen Erhan Telecom. Namaak Nokia-batterij Gedaagde moet inbreuk op de merk- en auteursrechten Nokia staken en gestaakt te houden, geen toewijzing schadevergoeding (niet spoedeisend) en niet nader genoemde nevenvorderingen (kader van kort geding te buiten gaand).

De Stichting Namaakbestrijding heeft bij gedaagde Erhan een batterij gekocht, verpakt in een blisterverpakking van blauw karton (met delen groen) waarop watervallen of stroomversnellingen staan afgebeeld. Zowel de verpakking, de batterij zelf als het op de batterij bevestigde etiket waren voorzien van het merk “NOKIA” en de aanduiding “BPS-2”. Erhan betwist dat deze batterij daadwerkelijk een namaakbatterij zou zijn. Nokia bewijst afdoende dat dat wel zo is.

Nokia heeft zulks in het kader van dit kort geding evenwel voldoende aannemelijk gemaakt door erop te wijzen dat de in de batterij aanwezige cel niet de gehele behuizing van de batterij vult (zoals blijkt uit een intern onderzoeksrapport), de in reliëf gevormde nummers in het door karton afgedekte gedeelte van de blisterverpakking in elkaar overlopen (waardoor deze zelfs niet meer leesbaar zijn) en de inkoop/verkoopprijs van Erhan beduidend lager ligt dan hetgeen gebruikelijk is (EUR 14,50 respectievelijk EUR 20,- tegenover EUR 40,-).

Deze feiten tezamen genomen maken niet aannemelijk dat de batterij (met verpakking) toch van Nokia afkomstig zou zijn en sprake zou zijn van fabricagefouten zoals Erhan nog heeft gesteld. 

Nu deze namaakbatterij verder voorzien is van het merk Nokia en voorts verpakt was in de beschreven verpakking die (afgezien van eerder genoemde in reliëf gevormde nummers in de blister) niet te onderscheiden valt van een originele Nokia batterij verpakking, is voldoende aannemelijk dat van merk- en auteursrechtinbreuk sprake is. 

Een verbod daartoe kan in dit kort geding worden toegewezen aangezien Nokia – in weerwil van het betoog van Erhan – geacht moet worden een spoedeisend belang bij haar verbodsvordering te hebben, gelet op de (dreiging van) voortschrijdende inbreuk op haar intellectuele eigendomsrechten.

Anders is dit evenwel voor het gevorderde voorschot op schadevergoeding, waarvan niet is toegelicht en ook niet valt in te zien welk spoedeisend belang Nokia thans bij toewijzing zou hebben. De nevenvorderingen zullen als het kader van dit kort geding te buiten gaand worden afgewezen.

De dwangsom is vatbaar is voor matiging door de rechter. Hiermee is ook de door Erhan betoogde verstrekkendheid van het verbod omdat hij verplicht zou worden iedere batterij uit de verpakking te halen en te controleren op technische eigenschappen die bovendien slechts aan Nokia bekend zouden zijn, afdoende geredresseerd te achten. Indien Erhan immers kan aantonen voldoende maatregelen te hebben genomen om de verkoop van namaakbatterijen van Nokia te voorkomen, zal een matiging van een eventueel verbeurde dwangsom in de rede liggen. Lees het vonnis hier.

IEF 1584

Stand van zaken (2)

Arrest van het Hof van Beroep te Brussel van 10 januari j.l. inzake Mora-Unilever/Lévèrdo, in aansluiting op dit eerdere bericht (met dank aan Charles Gielen, NautaDutilh). Het Hof stelt aan het Benelux Gerechtshof de volgende vier prejudiciële vragen betreffende de toepassing van artikel 37A en B BMW:

1. Kan de rechter zijn bevoegdheid ook vaststellen op grond van het criterium 'plaats waar de in het geding zijnde verbintenis is ontstaan, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd' wanneer een inbreuk op een geregistreerd merk op zijn nationaal territorium niet kan worden vastgesteld?

2. Dient met het oog op de uitlegging van deze bepalingen waar ze de bevoegdheid van de rechter bepalen door 'de plaats waar de in het geding zijnde verbintenis is ontstaan, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd' wanneer de in geding zijnde verbintenis het doen ophouden van een merkinbreuk betreft, te worden aangenomen dat de rechter bevoegd is van de plaats waar het beweerde inbreukmakende product wordt aangetroffen ten aanzien van de gedaagde partij die het merk heeft aangebracht op het product of de verpakking, of is hiertoe daarenboven vereist dat er minstens een actief verband bestaat tussen de aanwezigheid van het beweerde inbreukmakende product op het nationale grondgebied van die rechter en de gedaagde partij?

3. Houdt de uitdrukkelijke vaststelling van de bevoegdheid noodzakelijkerwijs in dat zij  de vordering als zodanig in haar geheel betreft of kan de rechter eventueel vaststellen dat hij bevoegd is voor een onderdeel van de vordering en niet bevoegd voor een ander onderdeel ervan?

4. Indien de gedeeltelijke bevoegdheid niet kan worden vastgesteld, moet de omstandigheid dat zij in een gegeven geval zou kunnen worden vastgesteld de rechter dan leiden tot het besluit dat bevoegdheid over een onderdeel van de vordering met zich brengt dat hij bevoegd is voor de vordering als zodanig dan wel dat hij geheel onbevoegd is? Lees het volledige arrest hier

IEF 1583

Briefwisseling

GvEA,  1 februari 2006, gevoegde zaken T-466/04 en T-467/04, Elisabetta Dami - OHIM.

Arrest over schorsing van de procedure, beperking van opgave van de door het aangevraagd merk aangeduide waren en de intrekking van de oppositie.

Dami heeft in 1999 een gemeenschapsmerkaanvraag gedaan voor het woordmerk GERONIMO STILTON voor onder meer vlees, vis, melkproducten, deegwaren etc. The Stilton Cheese Makers Associations heeft tegen de inschrijving oppostitie ingesteld op grond van het in verschillende lidstaten ingeschreven woordmerk STILTON voor melkproducten. De oppostitieafdeling heeft de oppositie met betrekking tot de waren van de klassen 29 en 30 toegewezen. Zowel verzoekster als opposante hebben tegen deze beslissing beroep ingesteld. De eerste met het verzoek de oppositie niet alleen voor de waren van klasse 16, maar ook voor die van de klassen 29 en 30 af te wijzen, de laatste met het verzoek de oppositie niet alleen voor de waren van klassen 29 en 30, maar tevens voor die van klasse 16 toe te wijzen.

Bij brief hebben partijen gezamenlijk de kamer van beroep verzocht de procedure te schorsen. Bij beslissingen van 20 september 2004 heeft de kamer van beroep geoordeeld dat door de intrekking van de oppositie de procedure was beëindigd, zodat de enige nog te beslechten kwestie de verdeling van de kosten was, aangezien partijen daarover geen overeenstemming hadden bereikt.

Verzoekster concludeert nu dat het het Gerecht behage vast te stellen dat de aan het OHIM gerichte brief van 4 juni 2004, die door verzoekster en opposante gezamenlijk is ondertekend, geen verklaring tot beëindiging van de procedure voor de kamer van beroep inhoudt, doch gewoon een verzoek om schorsing van deze procedure en de bestreden beslissingen te vernietigen.

Verzoekster voert hiertoe aan dat de gezamenlijke brief van partijen van 4 juni 2004 niet meer was dan een verzoek om schorsing van de procedure met het oog op het treffen van een minnelijke regeling inzake de waren die van de opgave van de door het aangevraagde merk aangeduide waren dienden te worden geschrapt. Verzoekster concludeert dat de kamer van beroep het door partijen bij het BHIM ingediende schorsingsverzoek verkeerd heeft geïnterpreteerd. Het OHIM is van mening dat het beroep gegrond is en dat de bestreden beslissingen moeten worden vernietigd. Volgens het BHIM is de ontvankelijkheid van dergelijke conclusies door de rechtspraak erkend.

Het gerecht oordeelt allereerst: "Dienaangaande zij vastgesteld dat de bestreden beslissingen niet expliciet vermelden dat de procedure is beëindigd."

"Derhalve dient te worden onderzocht of de kamer van beroep in casu op goede gronden kon concluderen dat beide partijen de bij haar aanhangige procedure wilden beëindigen. Dienaangaande zij opgemerkt dat, met betrekking tot de voorwaarden en modaliteiten van een verzoek om gedeeltelijke of gehele intrekking van een merkaanvraag of van een oppositie bij het BHIM, artikel 44, lid 1, van verordening nr. 40/94 bepaalt dat de aanvrager te allen tijde zijn gemeenschapsmerkaanvraag kan intrekken of de daarin opgenomen opgave van waren of diensten kan beperken. [...]

In casu stelt het Gerecht vast dat de overweging van de kamer van beroep, dat partijen het gezamenlijke voornemen te kennen hadden gegeven om de procedure te beëindigen, feitelijke grondslag mist. [...]

Voorts bevat de gezamenlijke brief van partijen van 4 juni 2004, anders dan in bovengenoemde rechtspraak wordt geëist, geen uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk verzoek om gedeeltelijke intrekking van de merkaanvraag of om intrekking van de oppositie.

Gelet op de bewoordingen van die brief stellen verzoekster en het BHIM terecht dat die brief slechts een gezamenlijk verzoek om schorsing van de procedure voor de kamer van beroep inhoudt. Het enige uitdrukkelijke verzoek dat in deze brief aan de kamer van beroep wordt gericht, is immers het volgende:

„Namens de twee partijen verzoeken wij hierbij om schorsing van de beroepsprocedure.” [...]

De brief van 4 juni 2004 moet dus in deze context worden geïnterpreteerd, met name in die zin dat, aangezien de kamer van beroep partijen erop had gewezen dat verdere verzoeken om schorsing van de procedure in beginsel niet zouden worden ingewilligd, partijen wilden uiteenzetten welke uitzonderlijke redenen in casu een bijkomende schorsing rechtvaardigden. [...]

Gelet op een en ander geven de bestreden beslissingen blijk van een onjuiste opvatting van de feiten en moeten deze beslissingen derhalve worden vernietigd." Lees hier het arrest.

IEF 1582

Wel parallel

Rechtbank Arnhem, 2 februari 2006, KG ZA 05-778. Deere and Company / John Deere Int. GmbH tegen Struik.

Hoewel het volgens betrouwbare bron zeer goed denkbaar is dat het huidige systeem van communautaire uitputting plaats zal moeten maken voor een systeem van wereldwijde uitputting (zie eerder bericht hier), is het natuurlijk nog lang niet zover. (Met dank aan Tjeerd Overdijk, Steinhauser Hoogenraad).

Struik maakt inbreuk op de merkenrechten van (landbouw)machinefabrikant Deere door zonder toestemmming van Deere (tweedehands) Deere-machines uit de VS te importeren en in Nederland te verhandelen. Struik adverteert o.a. op zijn website met "goedkopere prijzen door rechtstreekse import uit de V.S." en  toont op zijn website producten die alleen in de V.S. verkrijgbaar zijn.

Na sommatie weigert Struijk om de tekst aan te passen en een onthoudingsverklaring te tekenen en stelt dat de machines van leveranciers binnen de EER te betrekken, maar wil geen namen noemen: de mededeling op de website zou slechts een reclameboodschap zijn en het zou aan de merkhouder zijn om te bewijzen dat hij het ook werkelijk machines uit de VS heeft gehaald.

De voorzieningenrechter is vrij snel klaar: door de "onvoldoende gemotiveerde betwisting” is de door eiser gestelde verboden parallelimport voldoende aannemelijk gemaakt. Voor bewijslevering is in kort geding geen plaats, zodat ook Struijks Van Doren/Lifestyle-verweer faalt.

Ook het verweer dat de merkhouder haar merkrechten zou inzetten voor een ongeoorloofde beperking van de mededinging, eenvoudigweg ómdat zij een dealernet heeft, beoordeelt de voorzieningenrechter, weinig verassend, als niet aannemelijk. Lees het vonnis hier.

IEF 1580

Parasitaire bijbedoelingen

Rechtbank Groningen 1 februari 2006, Impag Toys Europe - Hasbro Österreich (met dank aan Paul Mazel, Trip Advocaten & Notarissen).

Vordering tot intrekking van de beslissing tot tenuitvoerlegging in Nederland van een Oostenrijks vonnis waarbij Impag is veroordeeld zich te onthouden van het op de markt brengen van en reclame maken voor speelgoed.

Impag en Hasbro hebben in in Oostenrijk gerechtelijke procedures gevoerd met betrekking tot het verhandelen en op de markt brengen van voor speelgoedklei geschikte kleipersen. Deze procedures hebben geleid tot een viertal uitspraken, waarvoor Hasbro verzocht heeft verlof te verlenen voor de tenuitvoerlegging, welk verlof (tweemaal) verleend is op grond van de artikelen 31en 38 EEX-Verordening).  Impag vordert nu tevergeefs de vernietiging van de beschikking.

"De EEX-Verordening is van toepassing op rechtsvorderingen die zijn ingesteld na haar inwerkingtreding op 1 maart 2002. De rechtsvorderingen die hebben geleid tot de Oostenrijkse vonnissen zijn ingesteld vóór 1 maart 2002 en de EEX-Verordening is derhalve hier niet van toepassing.[...] Het verlof tot tenuitvoerlegging had aldus niet gegeven mogen worden. Bovendien is ten aanzien van de Oostenrijkse vonnissen tweemaal verlof tot tenuitvoerlegging verleend. Aangezien twee erkenningen niet naast elkaar kunnen bestaan, dient de beslissing tot erkenning ook om deze reden te worden ingetrokken. Daarnaast leiden de Oostenrijkse uitspraken ertoe dat het speelgoed in Europa verhandeld mag worden behalve in Oostenrijk. De Oostenrijkse uitspraken zijn daardoor in strijd met het vrije verkeer van goederen zoals is omschreven in artikel 28 EG-Verdrag."

Hasbro verweert zich met het feit dat Impag in haar vordering niet-ontvankelijk is omdat de rechtbank de beschikking niet kan vernietigen, er geen rechtsregel bestaat waaruit volgt dat voor een vonnis niet meer dan één keer verlof tot tenuitvoerlegging kan worden verleend en is er geen stijd met de Nederlandse rechtsorde. De rechtbank acht Impag wel ontvankelijk omdat in de voetnoot bij conclusie van repliek Impag te kennen heeft gegeven dat haar vordering ziet op de intrekking van het verlof tot tenuitvoerlegging.

De rechtbank erkent weliswaar dat het eerste verlof tot tenuitvoerlegging ten onrecht is gebaseerd op de EEX-Verordening, maar constateert dat dit enkele feit blijkens de artikelen 34 en 35 geen grond oplevert voor intrekking van het verlof. De rechtbank zal derhalve aan dit argument voorbijgaan en niet nader ingaan op de data waarop de rechtsvordering, die tot de Oostenrijkse vonnissen hebben geleid, zijn ingesteld.

Ten aanzien van het tweemaal verleende verlof overweegt de rechtbank dat dit niet als grond voor intrekking wordt genoemd en bovendien Impag niet heeft gesteld in welk belang zij wordt aangetast door het bestaan van twee erkenningen naast elkaar. "Anderzijds is de rechtbank van oordeel dat door het per abuis naast elkaar bestaan van twee beschikkingen, die voor een deel zien op dezelfde te executeren beslissingen van de Oostenrijkse rechter, een onwenselijke situatie is ontstaan. [...] De rechtbank overweegt hieromtrent dat de tweede beschikking van de voorzieningenrechter moet worden geacht de eerste beschikking deels [...] buiten werking te hebben gesteld. Door het opnieuw verlenen van verlof tot tenuivoerlegging van deze vonnissen heeft het eerste verleend verlof immers zijn betekenis verloren. De eerste beschikking zal derhalve niet worden ingetrokken, maar kan ten aanzien van de genoemde vonnissen niet meer ten uitvoer worden gelegd."

En met betrekking tot de kennelijke strijdigheid met de Nederlandse openbare orde. "De rechtbank merkt daarbij op dat het haar, op grond van de artikelen 36 en 45 lid 2 van de EEX-Verordening, in geen geval is toegestaan de juistheid van de buitenlandse beslissing te onderzoeken en dat zij de vordering tot intrekking daarom slechts marginaal zal toetsen." De Oostenrijkse rechter is in beide instanties aan het beroep op schending van het vrije verkeer dat volgens Impag leidt tot strijd met de openbare orde voorbijgegaan en heeft geoordeeld dat "[...]Impag - door te imiteren van het door Hasbro geproduceerde speelgoed om met parasitaire bijbedoelingen aan te haken bij het succes ervan - heeft gehandeld in strijd met de goede zeden. [...] De Oostenrijkse rechter heeft aldus het beroep van Impag op het vrije verkeer van goederen aan het EG-Verdrag getoetst en gemotiveerd overwogen waarom het aan Impag opgelegde verbod gerechtvaardigd wordt geacht." Gelet op de marginale toetsing zal de rechtbank hier niet verder over oordelen.

Lees hier het vonnis.

IEF 1575

Eerst even voor jezelf lezen

- Rechtbank ’s-Gravenhage, 1 februari 2006 (bij vervroeging),  KG ZA 05-1617. Delaval Holding A.B tegen Schippers Bladel B.V. Octrooizaak, veeborstelinrichting. Lees het vonnis hier.

- GvEA, 1 februari 2006, zaak T-206/04 Rodrigues Carvalhais tegen OHMI/Profilpas (PERFIX).

Gemeenschapsmerk, beroep tot nietigverklaring , ingesteld door aanvrager van beeldmerk "PERFIX" voor waren van klassen 6, 17 en 19, tegen beslissing van eerste kamer van beroep OHIM, houdende vernietiging van beslissing van oppositieafdeling waarbij oppositie van houder van communautair beeldmerk "CERFIX" voor waren van klassen 6, 17 en 19 en van communautair woordmerk "PROFIX" voor waren van klasse 6 is afgewezen. Lees het arrest hier (nog niet beschiknaar in Nederlands of Engels)

- GvEA, 1 februari 2006, Gevoegde zaken T-466/04, T-467/04. Dami tegen OHMI - Stilton Cheese Makers (GERONIMO STILTON)
 
Gemeenschapsmerk - Beroep door de aanvrager van het communautaire woordmerk "GERONIMO STILTON" voor waren en diensten van de klassen 16, 25, 28, 29, 30 en 41 ingesteld en strekkende tot vernietiging van beslissing van de tweede kamer van beroep OHIM, waarbij de procedure wordt beëindigd na een vermeende intrekking van de oppositie ingesteld door de houder van verschillende nationale collectieve merken die zijn ingeschreven voor het woord "STILTON". Lees het arrest hier.

IEF 1565

Familiabericht

Rechtbank ’s-Gravenhage, 31 januari 2006, KG ZA 05-1509. Joseph Augustinus Maria Hendriks tegen ANWB B.V.

Het zijn geen makkelijke tijden voor (tijdschriften)titels. Na de zaak S1ngle van vorige week, nu de zaak Familia. Een niet onredelijk ruime definitie van soortgelijkheid, een waarschuwing voor bladenmakers en merkgemachtigden en aardig voor curatoren en claimkopers.

De ANWB brengt sinds eind 2004 een tijdschrift op de markt onder de naam FAMILIA. De ANWB was op de hoogte van het bestaan van een ouder woordmerk FAMILIA, op naam van een inmiddels failliete stichting die zich bezig hield met het verrichten van activiteiten op diverse gebieden van de kinderopvang. Dit oudere merk is echter niet ingeschreven voor klasse 16 en op advies van haar merkgemachtigde besluit de ANWB toch door te gaan met de titel FAMILIA. Maar "de gevolgen daarvan komen voor haar rekening", aldus de rechtbank Den Haag.

Letterlijk stelt de gemachtigde o.a:  “Wij verwachten dan ook dat, gezien de verschillende bedrijfsactiviteiten dat daadwerkelijke verwarring in de praktijk zich niet zal voordoen. Daarbij komt dat een merk als FAMILIA voor kinderopvang een beperkte beschermingsomvang geniet. Een en ander leidt tot de conclusie dat er theoretisch een kans op bezwaren bestaat, doch dat in de praktijk geen onoverkomelijke te verwachten zijn.” 

Maar een theoretische kans is ook een kans en het bezwaar komt. Het oudere merk is inmiddels door de curator overgedragen aan Hendriks, tegen een overnamesom en “50% met een maximum van € 500.000,-- van het bedrag dat overnemer verwacht te ontvangen van of namens de ANWB in het kader van een schikking van het bestaande inbreukgeschil met betrekking tot het merk “FAMILIA”

De rechtbank vindt dit een valide overeenkomst: “De enkele omstandigheid dat de curator als vergoeding voor de overdracht van het merk (mede) een deel van een mogelijk door ANWB uit hoofde van een schikking te betalen bedrag heeft bedongen, brengt nog niet -naar ANWB kennelijk meent- met zich dat sprake is van de uitzonderlijke situatie dat de desbetreffende overeenkomst in strijd komt met de goede zeden.”

Een volgend verweer van ANWB houdt in dat het teken FAMILIA als beschrijvend moet worden beschouwd voor de waren en diensten waarvoor het is ingeschreven, en daarom niet als merk kan functioneren.

FAMILIA is, aldus ANWB,  niets anders dan een andere schrijfwijze van “familie” en aldus beschrijvend voor al datgene wat met familie en/of gezinnen (met kinderen) te maken heeft. Die stelling is evenwel onjuist. Zij zou mogelijk opgaan in landen als Italië en Spanje, waar het woord “familia” inderdaad “familie” betekent, maar dat is in de Benelux niet het geval. Aan FAMILIA komt -juist vanwege het verschil met het woord familie- wel degelijk onderscheidende kracht toe, ook voor de waren en diensten waarop ANWB doelt.

De grondslag van artikel 13-A lid 1, aanhef en onder a BMW is ongenoegzaam, nu niet is gebleken dat ANWB het teken FAMILIA gebruikt voor waren en/of diensten die kunnen gelden als dezelfde als waarvoor het merk, is ingeschreven. 

Artikel 13-A lid 1, aanhef en onder b BMW is wel van toepassing. Voorop staat dat het door ANWB gebruikte teken FAMILIA volstrekt identiek is aan het merk van Hendriks. De omstandigheid dat ANWB dat teken op de voorpagina van het gewraakte tijdschrift in enigszins gestileerde letters weergeeft en overigens (ook) wel als FAMÍLIA (met een accent op de eerste i) doet daaraan niet af. 

In verband daarmee zal slechts een beperkte gelijksoortigheid van de waren of diensten waarvoor het merk is ingeschreven enerzijds en die waarvoor het teken door ANWB wordt gebruik voldoende zijn om tot overeenstemming die tot verwarring leidt te concluderen. Een dergelijke (beperkte) gelijksoortigheid doet zich inderdaad voor, waaraan -anders dan ANWB ingang wil doen vinden- niet in de weg staat dat het merk van Hendriks niet voor tijdschriften of andere periodieken en/of drukwerk is inschreven.

Het gaat immers bij de beoordeling van de soortgelijkheid in dit geval niet uitsluitend om het fysieke product van ANWB, uitmakende het tijdschrift, maar ook om de wijze waarop dat product wordt gepresenteerd en vermarkt en de inhoud van het tijdschrift zelf. Die inhoud heeft vooral als doel gezinnen met kinderen te informeren omtrent mogelijkheden waarmee de (schaarse) vrije tijd kan worden doorgebracht.  Dat valt aan te merken als een dienst die soortgelijk is als de diensten uit klasse 41 (opvoeding; opleiding; ontspanning; sportieve en culturele activiteiten) waarvoor het merk FAMILIA is ingeschreven. In verband met die gelijksoortigheid en de volstrekte overeenstemming van merk en teken zal het gebruik van dat teken door ANWB voor het gewraakte tijdschrift verwarring bij het in aanmerking komende publiek (te weten: gezinnen met kinderen) kunnen scheppen. 

Nu sprake is van een ouder merk komt aan de rechthebbende de -absolute- bevoegdheid toe om dat tegen ieder ander in te roepen, en de uitoefening van die bevoegdheid zal slechts in zeer bijzondere omstandigheden als misbruik van recht kunnen gelden. Dergelijke omstandigheden zijn gesteld noch gebleken. De beantwoording van de vraag of Hendriks het merk thans gebruikt en/of dit door zijn rechtsvoorganger is gebruikt is daarbij, ondanks dat ANWB daaraan in haar pleidooi veel aandacht heeft besteed, in elk geval niet relevant nu de in artikel 5 lid 2, aanhef en onder a BMW genoemde termijn van vijf jaren nog niet is versteken en er derhalve tot nog toe op de merkhouder geen gebruiksverplichting rust. 

ANWB heeft nog betoogd dat in geval van toewijzing van het inbreukverbod het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad zou mogen worden verklaard, gelet op de schade die tenuitvoerlegging van een dergelijk verbod met zich zou brengen.

De voorzieningenrechter gaat daaraan evenwel voorbij, enerzijds omdat als er -zoals in casu- aanleiding is tot het geven van een voorlopige voorziening die voorziening, wil zij enig effect hebben, uitvoerbaar bij voorraad behoort te zijn en anderzijds omdat ANWB de nadelige gevolgen van het gebruik van het teken FAMILIA over zich heeft afgeroepen.  Zij was immers reeds voordat zij dat teken ging gebruiken op de hoogte gebracht van het bestaan van het thans ingeroepen merk, en heeft er desalniettemin voor gekozen op het advies van de Vereenigde af te gaan. Een dergelijke keuze en de gevolgen daarvan komen voor haar rekening.  Lees het vonnis hier.