DOSSIERS
Alle dossiers

Woord- en of beeldmerk  

IEF 14028

Merkinbreuk Wittmann Patch en ongeldig CE-Certificaat kunstmatige kleefhuid

Vzr. Rechtbank Den Haag 10 juli 2014, IEF 14028 (Starsurgical tegen Wittmann c.s.)
Uitspraak ingezonden door Marga Verwoert en Maarten Haak, Hoogenraad & Haak advocaten. Merkenrecht. Misleiding. Rectificatie. Starsurgical verkoopt kunstmatige kleefhuid, een medisch hulpmiddel om een buikwand na incisie meerdere malen te sluiten en openen. Deze techniek is ontwikkelt door het Medical College Wisconsin waar Wittmann werkzaam was. Starsurgical heeft het exclusieve productie/distributierecht gekregen en verkoopt dit onder de merknaam Wittman Patch. Onder vermelding van "Wittmann Patch" en CE-certificaten bieden Wittmann c.s. via hidih.com/.de kunstmatige kleefhuid aan. Ook staan Sigma medical en Intraven als distributeur vermeld voor Nederland respectievelijk Spanje. Merkinbreuk is niet bestreden en wordt verboden in de EU. Er dient twee maanden te worden gerectificeerd op de openingspagina's in het Duits, Engels en Spaans. Gebruik van ongeldig CE-Certificaat en -goedkeuring dient te worden gestaakt.

5.4. beveelt Wittmann om binnen één maand na betekening van dit vonnis en gedurende twee maanden een rectificatie te plaatsen op de openingspagina van www.hidih.com, www.hidih.de en www.novomedicus [5.5: www.sigma-medical.nl, 5.6: www.intraven.es] in de vorm van een deugdelijke vertaling in de Duitse en Engelse [5.6: Spaanse] taal van de volgende tekst, in zwarte letters tegen een witte achtergrond zonder verdere mededeling;
"Bij deze informeren wij onze relaties dat Starsurgical, Inc. houder is van het merk "Wittmann Patch" voor de Europese Gemeenschap en de exclusief gerechtigde distributeur van "Wittmann Patch" kunstmatige Kleefhuid in de Europese Gemeenschap. (...) is niet gerechtigd om kunstmatige kleefhuid onder de naam "Wittmann Patch" op de markt te brengen, te distribueren of te verkopen en is niet gelieerd aan en heeft niet gehandeld namens Starsurgucal danwel met Starsurgical's toestemming. (...) Het CE Certificaat en de goedkeuring waaronder voorheen de inbreukmakende "Wittmann Patch" is aangeboden, zijn niet langer geldig en mogelijk niet van toepassing op de geleverde producten.
IEF 14031

HvJ EU: Winkelinrichting Apple flagship store is een merk

HvJ EU 10 juli 2014, IEF 14030, zaak C-421/13 (Apple winkelinrichting) - dossier  - persbericht
Uitlegging van de artikelen 2 en 3, lid 1 merkenrichtlijn. Toepassingsgebied – Verpakking van een dienst – Driedimensionele voorstelling van de inrichting van een winkel 'steel gray and light brown' – Vereiste van grafische voorstelling van het merk – Noodzaak de grafische voorstelling met een beschrijvende tekst aan te vullen – Omvang van de bescherming van het merk voor detailhandelsdienst – Door handelaar zelf vervaardigde waren. De voorstelling van de inrichting van een verkoopruimte als „Apple” flagship store kan onder bepaalde voorwaarden worden ingeschreven als merk. Een voorstelling moet geschikt zijn om de waren en diensten van een onderneming te onderscheiden van die van andere ondernemingen. Het Hof verklaart voor recht:

De artikelen 2 en 3 van [de merkenrichtlijn] moeten aldus worden uitgelegd dat de voorstelling van de inrichting van een verkoopruimte voor waren door een gewone tekening zonder opgave van maten of verhoudingen kan worden ingeschreven als merk voor diensten die bestaan in verrichtingen betreffende deze waren maar niet integrerend deel uitmaken van de verkoop van deze waren, mits zij geschikt is om de diensten van de merkaanvrager te onderscheiden van die van andere ondernemingen en mits geen van de in deze richtlijn genoemde weigeringsgronden zich daartegen verzet.

Gestelde vragen:

1. Moet artikel 2 van de richtlijn aldus worden uitgelegd dat met de mogelijkheid van bescherming van „verpakking” van waren ook de presentatie wordt bedoeld die een dienst belichaamt?
2. Moeten artikel 2 en artikel 3, lid 1, van de richtlijn aldus worden uitgelegd dat een teken dat de presentatie weergeeft die een dienst belichaamt, als merk kan worden ingeschreven?
3. Moet artikel 2 van de richtlijn aldus worden uitgelegd dat aan het vereiste van grafische voorstelling is voldaan door een uitgetekende voorstelling alleen of met aanvullingen zoals een beschrijving van de presentatie of absolute groottes in meter of relatieve groottes met schaalaanwijzing?
4. Moet artikel 2 van de richtlijn aldus worden uitgelegd dat de draagwijdte van de bescherming van het dienstmerk voor de detailhandel zich ook uitstrekt tot de door detailhandelaren zelf geproduceerde waren?

Andere blogs:
BirdBuzz
IPKat
SOLV

IEF 14030

HvJ EU: diensten bij elkaar brengen, is ook een dienst

HvJ EU 10 juli 2014, IEF 14030, zaak C-420/13 (Netto Marken Discount) - dossier
Merkenrecht. Uitlegging van artikel 2 van merkenrichtlijn. Werkingssfeer. Begrip „dienst”. Detailhandel in diensten. Reikwijdte van de vereisten van duidelijkheid en nauwkeurigheid voor de omschrijving van de diensten waarvoor de merkbescherming wordt gevraagd. Gebruik van de hoofdklassen van de classificatie van Nice voor de inschrijving van merken. Mogelijkheid om later te wijzigen of aan te vullen wanneer de initiële aanduiding enkel uit algemene benamingen of klassen bestaat. Beschermingsomvang van het dienstmerk voor de detailhandel. Diensten die de handelaar zelf verricht. Het hof verklaart voor recht:

1) De prestaties van een marktdeelnemer die erin bestaan om diensten samen te brengen opdat de consument deze gemakkelijk kan vergelijken en verwerven, kunnen vallen onder het begrip „diensten” bedoeld in artikel 2 van [merkenrichtlijn].

2) Richtlijn 2008/95 moet aldus worden uitgelegd dat daarin wordt vereist dat een merkaanvraag voor een dienst van samenbrenging van diensten voldoende duidelijk en nauwkeurig is geformuleerd opdat de bevoegde autoriteiten en de andere marktdeelnemers kunnen weten welke diensten de aanvrager voornemens is samen te brengen.

Gestelde vragen:

1) Moet artikel 2 van de richtlijn aldus worden uitgelegd dat onder een dienst in de zin van deze bepaling ook de detailhandel in diensten wordt begrepen?
2) Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord:
Moet artikel 2 van de richtlijn aldus worden uitgelegd dat de door een detailhandelaar aangeboden diensten inhoudelijk net zo nader moeten worden gespecificeerd als de door een detailhandelaar verkochte waren?
a) Volstaat het voor de specificatie van de diensten dat
aa) enkel de dienstensector in het algemeen of algemene benamingen,
bb) enkel de klasse(n) of
cc) elke afzonderlijke dienst concreet worden aangeduid?
b) Spelen deze aanduidingen dan een rol bij de bepaling van de datum van de aanvraag, of is het bij de aanduiding van algemene benamingen of klassen mogelijk om deze te wijzigen of aan te vullen?
3) Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord:
Moet artikel 2 van de richtlijn aldus worden uitgelegd dat de beschermingsomvang van het dienstmerk voor de detailhandel in diensten ook betrekking heeft op diensten die de detailhandelaar zelf verricht?

Andere blogs: IPKat

IEF 14026

Doorhaling zaak woordmerkgeschil Appel-ABEL

Hof van Beroep Brussel 15 januari 2014, IEF 14026 (Appel tegen verweerster)
Merkenrecht. Woordmerk. Verweerster verricht een Benelux depot van het woordmerk ABEL. Appel heeft tegen de inschrijving oppositie ingesteld op basis van haar EU merk 'Appel'. Er is tussen partijen een overeenkomst: het geding wordt gestaakt, de procedure beëindigd en de zaak doorgehaald.

Doorhaling van de zaak
05. De partijen hebben een gemeenschappelijk geschrift ingediend waaruit blijkt dat ze een dading hebben gesloten.

De dading houdt ondermeer in:
- dat de partijen zich verbinden geen vordering meer te laten gelden en geen geding meer te voeren betreffende het voorwerp van het voorliggende geschil;
- dat de procedure wordt beëindigd met toepassing van artikel 730 Gerechtelijk Wetboek.
(...)

06. Er bestaat aanleiding om de doorhaling van de zaak te beslissen.
IEF 14024

Nietigheid PRET PIRAAT wegens kwade trouw ondanks verstrijken termijn

F. Alsters ‘Nietigheid PRET PIRAAT wegens kwade trouw ondanks verstrijken termijn', IEF 14024.
Bijdrage ingezonden door Françoise Alsters, Poelmann van den Broek Advocaten. In deze procedure stonden de door eiser geëxploiteerde characters Kabouter Plop, Piet Piraat en hun vrienden tegenover de Vrolijke Kabouters en Pret Piraat van gedaagde [IEF 13912]. De strijd werd gewonnen door Kabouter Plop en Piet Piraat. Dit vonnis is in merkenrechtelijk opzicht merkwaardig te noemen. Op basis van het woordmerk PIET PIRAAT uit 2001 van eiser werd de nietigheid van de jongere inschrijving uit 2005 van het woordmerk PRET PIRAAT van gedaagde uitgesproken en werd een verbod tot het plegen van inbreuk op deze merkrechten opgelegd.

(...) Dit betekent niet dat de eisende partij met lege handen staat. Voor zover hieraan geen termijnen zijn verbonden, kan nog steeds een beroep worden gedaan op andere nietigheidsgronden. In het geval van Studio 100 had nietigverklaring wegens het bestaan van verwarring met een oudere merkinschrijving (artikel 2.28 lid 3 sub a jo. artikel 2.3 sub b BVIE) voor de hand gelegen. Deze nietigheidsgrond kent geen termijnen. De rechter had al geoordeeld dat tussen het jongere merk PRET PIRAAT en het oudere merk PIET PIRAAT een grote mate van visuele en auditieve overeenstemming bestond en werden gebruikt voor soortgelijke diensten. Het jongere merk was ook voor dezelfde klassen ingeschreven en aannemelijk is in dit geval dat dit ook soortgelijke diensten betrof. Voor de uitkomst van deze procedure heeft het verstrijken van de vijfjaarstermijn voor zover op basis van het vonnis kan worden beoordeeld, dan ook geen praktische gevolgen.

Françoise Alsters

IEF 14011

Opgerichte stichting geen belang als formele procespartij in proefprocedure

Rechtbank Noord-Holland 2 juli 2014, IEF 14011 (Stichting Eco Communicatie-Ventoux Advocaten tegen Stichting Keurmerk Eco Label)
Uitspraak ingezonden door Matthijs Kaaks, Boekx advocaten. Merkenrecht. Vervallenverklaring. Belang. Misbruik van recht. Procederen omwille van het procederen. Kostenveroordeling. Stichting Eco Communicatie en Ventoux advocaten vorderen de doorhaling van collectief woord-beeldmerk ECO LABEL vanwege non-usus. Ventoux heeft geen zelfstandig belang bij de vordering namens anonieme cliënt. De Stichting, door partner van mr. Van Engelen louter opgericht voor de onderhavige procedure, blijkt de anonieme cliënt te zijn. Zij heeft feitelijk geen werkzaamheden verricht, fungeert enkel als 'formele' procespartij en was bij de eerste sommatie nog niet opgericht. Ook de Stichting is geen belanghebbende ex 2.27 lid 1 en 2.42 lid 1 BVIE.

Dat mr. Van Engelen eerder heeft geprocedeerd 'omwille van het procederen', blijkt uit een proefprocedure tegen diens eigen advocatenkantoor Ventoux [red. IEF 10319]. De onderhavige (eveneens kennelijk proef-)procedure is evenwel aanzienlijk minder 'onschuldig' nu derden daarbij worden betrokken. Dat levert bovendien misbruik van recht op ex 3:13 BW en rechtvaardigt de proceskostenveroordeling.

2.5. (...) "In deze zaak treden wij zelf als kantoor op en voor een cliënt die anoniem wenst te blijven"

2.6. Op 28 december 2012 is Stichting Eco Communicatie opgericht door A., de levenspartner van mr. Van Engelen.

4.2. Blijkens artikel 2.27 lid 1 van het BVIE kan 'iedere belanghebbende' het verval van het merkrecht inroepen in de gevallen als vermeld in artikel 2.26 lid 2 BVIE. Op grond van artikel 2.42 lid 1 BVIE geldt mutatis mutandis hetzelfde voor een collectief merk.

4.5. Aangezien de relevante bepalingen van het BVIE vereisen dat een vervallenverklaring wordt ingeroepen door een 'belanghebbende' en Ventoux geen zelfstandig belang heeft gesteld bij haar vordering, is de rechtbank van oordeel dat Ventoux niet als belanghebbende is aan te merken en dientengevolge geen (eigen) belang heeft bij haar vordering in de zin van artikel 3:303 BW.

4.6. Ten aanzien van de Stichting Eco Communicatie overweegt de rechtbank dat als onvoldoende weersroken vast staat dat deze stichting louter ten behoeve van de onderhavige procedure is opgericht door (de partner van) mr. Van Engelen. Ter zitting heeft mr. Van Engelen verklaard dat deze stichting de onder 2.5 bedoelde 'anonieme cliënt' is. Hoewel mr. Van Engelen namens Stichting Eco Communicatie heeft betoogd dat de stichting een vergelijkbaar doel heeft als Stichting Keurmerk Eco Label, is eveneens vast komen te staan dat Stichting Eco Communicatie feitelijk geen (andere) werkzaamheden (heeft) verricht dan het fungeren als 'formele' procespartij ten behoeve van de onderhavige procedure. Bovendien staat vast dat Stichting Eco Communicatie ten tijde van de eerste sommatie nog niet was opgericht en derhalve op dat moment nog helemaal niet bestond. Bij die stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat ook Stichting Eco Communicatie niet als belanghebbende in de zin van artikel 2.27 lid 1 en 2.42 lid 1 BVIE kan worden aangemerkt.

4.10 De in het bovenstaande citaat bedoelde proefprocedure [red. IEF 10319] betrof een vordering van mr. Van Engelen tegen diens eigen advocatenkantoor Ventoux. De onderhavige (eveneens kennelijk proef-)procedure is evenwel aanzienlijk minder 'onschuldig' dan eerdergenoemde proefprocedure omdat nu derden daarbij worden betrokken, die daarmee onnodig op aanzienlijke kosten worden gejaagd. Niet alleen is het geding voor de burgerlijke rechter daarvoor niet bestemd, maar naar het oordeel van deze rechtbank is dat bovendien misbruik van recht in de zin van artikel 3:13 BW. Dat rechtvaardigt alsnog de veroordeling van Stichting Eco Communicatie en Ventoux in de werkelijk gemaakte kosten.

Lees de uitspraak (pdf/ html)

IEF 14003

Verwarringsgevaar woordmerk ZIECON

Gerecht EU 1 juli 2014, IEF 14003, zaak T-239/12 (ZIECON) - dossier 
Gemeenschapsmerk. Beroep ingesteld door de aanvrager van het beeldmerk met het woordelement „ZIECON” voor waren van de klassen 5, 10 en 40, en strekkende tot vernietiging van beslissing van de kamer van beroep van BHIM houdende nietigverklaring van de beslissing van de oppositieafdeling waarbij de oppositie ingesteld door de houder van het woordmerk „CERCON” voor waren van de klassen 5, 9 en 10 is afgewezen. Het beroep is afgewezen.

77      En premier lieu, il convient d’observer que les preuves relatives à l’usage étendu de la marque antérieure apportées par l’intervenante ont été produites pour la première fois devant le Tribunal. À cet égard, il convient de rappeler que le recours devant le Tribunal vise au contrôle de la légalité des décisions des chambres de recours de l’OHMI au sens de l’article 65 de règlement n° 207/2009, de sorte que la fonction du Tribunal n’est pas de réexaminer les circonstances de fait à la lumière des documents présentés pour la première fois devant lui. Dès lors, la légalité d’une décision de la chambre de recours ne saurait être remise en cause par l’invocation de nouveaux faits devant le Tribunal que s’il était démontré que la chambre de recours devait, d’office, prendre en compte ces faits lors de la procédure administrative avant d’adopter toute décision [voir, en ce sens, arrêt du Tribunal du 30 juin 2011, Imagion/OHMI (DYNAMIC HD), T‑463/08, non publié au Recueil, point 10, et la jurisprudence citée], ce qui n’est pas le cas en l’espèce. Il convient donc d’écarter les preuves précitées sans qu’il soit nécessaire d’examiner leur force probatoire.

78      En second lieu, même à supposer que la marque antérieure possède, comme le prétend la requérante, un caractère faiblement distinctif eu égard au lien que, nonobstant la différence d’orthographe, le public pertinent pourrait établir entre, d’une part, la marque antérieure et, d’autre part, la matière première zircon, cela ne s’oppose pas à la constatation de l’existence d’un risque de confusion dans l’esprit du public pertinent. En effet, ainsi qu’il a été relevé au point 22 ci-dessus, si le caractère distinctif de la marque antérieure doit être pris en compte pour apprécier le risque de confusion, il n’est qu’un élément parmi d’autres intervenant lors de cette appréciation. Ainsi, même en présence d’une marque antérieure à caractère distinctif faible, il peut exister un risque de confusion, notamment, en raison d’une similitude des signes et des produits ou des services visés [arrêts du Tribunal du 13 décembre 2007, Xentral/OHMI – Pages jaunes (PAGESJAUNES.COM), T‑134/06, Rec. p. II‑5213, point 70, et du 15 octobre 2008, Air Products and Chemicals/OHMI - Messer Group (Ferromix, Inomix et Alumix), T‑305/06 à T‑307/06, non publié au Recueil, point 59].

79      En l’espèce, il résulte des points 32 et 33 ci-dessus que les produits et les services couverts par les signes en conflit sont, pour partie, identiques et, pour partie, similaires. En outre, il résulte des points 50, 62 et 68 ci-dessus que lesdits signes présentent des similitudes importantes d’un point de vue visuel et phonétique, voire conceptuel. Dans ces conditions, et indépendamment de la circonstance relevée par le chambre de recours, selon laquelle les différences visuelles auraient moins d’importance dans l’appréciation globale du risque de confusion que la haute similitude de ces signes sur le plan phonétique eu égard aux modalités de commercialisation des produits et des services visés, le niveau d’attention plus élevé du public concerné (voir point 30 ci‑dessus) ne saurait suffire pour écarter tout risque que ce public puisse croire que les produits et les services en cause proviennent de la même entreprise ou, le cas échéant, d’entreprises liées économiquement (voir, en ce sens, arrêt Ferromix, point 78 supra, point 63).

IEF 14001

Bewijs van eerder beeldmerk YouView+

Gerecht EU 1 juli 2014, IEF 14001, zaak T-480/13 (YouView+) - dossier 
Gemeenschapsmerk. Beroep ingesteld door de houder van het Benelux-beeldmerk met de woordelementen "You View You-View.tv" voor diensten van de klassen 35, 38 en 41, en strekkende tot vernietiging van beslissing kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) houdende verwerping van het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling tot afwijzing van verzoeksters oppositie tegen de inschrijving van het woordmerk "YouView+" voor waren en diensten van de klassen 9, 16, 38, 41 en 42. Het gerecht EU vernietigt de beslissing van BHIM, bewijs van eerder merk - dat pas bij kamer van beroep is ingediend - moet in beschouwing genomen worden.

30 First of all, the fact, even were it assumed to be established, that the applicant did not seriously attempt, in the prescribed periods, to prove its ownership of the earlier mark is irrelevant to the lawfulness of the contested decision. As noted, that decision is not based on the lack of probative value of the evidence produced by the applicant before the Board of Appeal, but on the Board of Appeal’s inability to take that evidence into account at the stage of the opposition proceedings at which it adopted that decision.

31 Likewise, the argument that the Board of Appeal must, in certain circumstances, exercise its discretion under Article 76(2) of Regulation No 207/2009 restrictively must be rejected for the reasons set out in the previous paragraph, as must the argument that taking account of the evidence produced late would probably not have been justified. Moreover, in contrast to what it had done in the case that gave rise to Rintisch v OHIM — namely, for the sake of completeness, examining the circumstances warranting the late production of evidence by the applicant and thus exercising its discretion — in the present case, the Board of Appeal did not carry out such an examination.

32 In addition, it must be pointed out that, in view of the Board of Appeal’s discretion, the concept of a lack of legitimate interest in seeking to have the contested decision annulled — which applies where the annulment of the contested decision can only give rise to another decision identical in substance to the decision annulled — cannot be invoked (Case T‑99/95 Stott v Commission [1996] ECR II‑2227, paragraphs 31 and 32).
IEF 14000

BBIE-serie juni 2014

Merkenrecht. We beperken ons tot een maandelijks overzicht van de oppositiebeslissingen van het BBIE. Recentelijk heeft het BBIE een serie van 5 oppositiebeslissingen gepubliceerd die wellicht de moeite waard is om door te nemen. Zie voorgaand bericht in deze serie: BBIE-serie mei 2014.

18-06


B van Bardehle (vakinfo & juridische IE-diensten)


B van BANNING
(vakinfo & juridische diensten)

Afgew.
nl
18-06

woordmerk "B" van BANNING

Afgew.
nl
05-06
SUPERDRY
SUPERCUTE
Afgew.
nl
04-06
RSA

RSA Accountants

Gedeelt.
nl
27-05

RED BULL ENERGY DRINK

JAMES BOMB ENERGY DRINK

Gedeelt.
fr
 

Behoefte aan of maakt u graag een verdere analyse? Tip de redactie: redactie@ie-forum.nl

IEF 13994

Bewijslast non-usus ligt bij eiser van vervallenverklaring

Rechtbank Overijssel 25 juni 2014, IEF 13994 (PrimaVita tegen Triscom)
Merkenrecht. Normaal gebruik. Bewijs. Eiser vordert vervallenverklaring van Beneluxwoordmerk PRIMAVITA van Triscom vanwege non-usus in de zin van artikel 2.26 lid 2 sub a BVIE. De enkele stelling van PrimaVita dat het merk PRIMAVITA door Triscom in de relevante periode niet normaal is gebruikt, heeft niet tot gevolg dat Triscom dient te bewijzen dat zij het merk wel heeft gebruikt. De vorderingen van eiseres worden afgewezen. In reconventie wordt het PrimaVita verboden merkinbreuk te maken op PRIMAVITA van Triscom.

De rechtbank stelt voorop dat, gelet op de arresten van het HvJ EG (Ansul/Ajax en La Mer Technology Inc/Labaratoires Goemar) van normaal gebruik van een merk sprake is wanneer het merk, overeenkomstig zijn voornaamste functie, dat wil zeggen het waarborgen van de identiteit van de oorsprong van de waren of diensten waarvoor het is ingeschreven, wordt gebruikt teneinde voor deze waren of diensten een afzet te vinden of te behouden, met uitsluiting van symbolisch gebruik dat er enkel toe strekt, de aan het merk verbonden rechten te behouden.

4.3. Volgens de normale regels voor bewijslastverdeling is PrimaVita als eisende partij belast met het bewijs van het niet-gebruik van het merk. De enkele stelling van PrimaVita dat het merk PRIMAVITA door Triscom in de relevante periode niet normaal is gebruikt, heeft niet tot gevolg dat Triscom zal dienen te bewijzen dat zij het merk wel heeft gebruikt. De bewijslast kan echter worden verschoven indien de eisende partij een dusdanig begin van bewijs heeft geleverd dat er een vermoeden is ontstaan van non-usus. In dat geval kan de rechtbank, met toepassing van artikel 2.26 lid 2 sub a BVIE, ervoor kiezen om de bewijslast dat het merk wel is gebruikt bij gedaagde te leggen. Gelet op hetgeen hierna volgt, ziet de rechtbank hiertoe geen aanleiding.

4.4. PrimaVita heeft ter nadere onderbouwing van haar stelling onder meer aangevoerd dat Triscom haar geen bewijs heeft kunnen tonen van gebruik van het merk en dat de conclusie van het door haar overgelegde en in haar opdracht uitgevoerde onderzoeksrapport van 17 april 2008 luidt dat Triscom het merk PRIMAVITA in de Benelux niet voor andere voedingsmiddelen dan babyvoeding heeft gebruikt. PrimaVita heeft nadien nog een onderzoeksrapport overgelegd, daterend van 25 februari 2013, waarin dezelfde conclusie wordt getrokken. Kort gezegd volgt uit genoemde rapportages dat slechts sprake is van “beperkt” gebruik van “enkel” babyvoeding en geen andere voedingsmiddelen.