Alle rechtspraak  

IEF 9059

Een verband ontstaat

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 2 september 2010, KG ZA 10-826, Grohe AG c.s. tegen R&M Company c.s. (met eerdere dank aan Jaap Bremer & Annemieke Kooy, BarentsKrans).

Merkenrecht. Domeinnamen. Eiser Grohe, een fabrikant van sanitairartikelen, maakt bezwaar tegen het gebruik door gedaagde van de domeinnaam www.grohekranenshop.nl.

Merkinbreuk. Gebruik als merk: gedaagde gebruikt “het teken op zodanige wijze dat er een verband ontstaat  tussen de handelsnaam en de waren die zij in de handel brengt of de detailhandelsdiensten die zij verricht.” (HvJ Céline). Inbreuk ‘sub b’: “Bedoelde detailhandeldiensten voor (uitsluitend) "Grohe-kranen" zijn soortgelijk aan de sanitairwaren waarvoor Grohe AG haar merken heeft ingeschreven.” Geen refererend merkgebruik: “Daartoe is bepaald niet nodig dat in de domeinnaam het dominerende element "grohe" wordt opgenomen.” Indruk van een commerciële band. Inbreuk ‘sub c’: ongeoorloofd kielzogvaren. Geen ondubbelzinnige toestemming, geen merklicentie.

Merkinbreuk: 4.2. Het gebruik van het teken grohekranenshop.nl door R&M moet naar voorlopig oordeel worden gezien als gebruik van dat teken als (woord)merk door R&M, namelijk voor het onderscheiden van haar eigen diensten, te weten het wederverkopen van douches en kranen van Grohe. Dat gebeurt middels de aan de door R&M gehouden domeinnaam verbonden website. Zo wordt de bezoeker van die website – ook na de door R&M verrichte aanpassingen – verwelkomd met de tekst “Welkom bij grohekranenshop.nl” en is bovenaan iedere pagina in een bijzonder lettertype de tekst “grohekranenshop.nl” geplaatst. Daarmee gebruikt R&M het teken op zodanige wijze dat een verband ontstaat tussen de handelsnaam en de waren die zij in de handel brengt of de detailhandeldiensten die zij verricht. (…)

4.3. (…) Het in aanmerking komende publiek zal vanwege de elementen "grohekranen" in het aldus als handelsnaam opgevatte teken, licht een aanwijzing kunnen zien dat de daaronder aangeboden diensten afkomstig zijn van marktleider Grohe. Daartoe is immers de wijze van gebruik in de praktijk van belang en op de site wordt bijvoorbeeld in het oog springend benadrukt dat uitsluitend sanitair van het merk Grohe wordt verkocht.

Inbreuk "sub b": 4.5. Bedoelde detailhandeldiensten voor (uitsluitend) "Grohe-kranen" zijn soortgelijk aan de sanitairwaren waarvoor Grohe AG haar merken heeft ingeschreven. (…)

4.7. In aanmerking genomen de soortgelijkheid van waren en diensten en de – grote – onderscheidende kracht van de Grohe-merken gehanteerd door marktleider Grohe (vgl. hierna in 4.9) wordt voorshands geoordeeld dat de overeenstemming van de merken en het teken zodanig is, dat daardoor gevaar voor verwarring kan ontstaan bij het in aanmerking komende publiek. Door het hanteren van het teken grohekranenshop.nl kan immers de indruk worden gewekt, dat er een commerciële band tussen R&M en Grohe bestaat, die bijvoorbeeld behelst dat R&M een officiële distributeur van Grohe is of anderszins een bijzondere relatie met Grohe heeft (vgl. HvJEG BMW/Deenik NJ 2001/134). Merkgebruik zonder toestemming van de merkhouder door een derde is weliswaar toegestaan ter noodzakelijke referentie aan de bestemming van bepaalde waar (vgl. HvJEG Gillette/LA-Laboratories IER 2005/51), maar in het onderhavige geval is naar voorlopig oordeel aan de vereisten voor refererend merkgebruik niet voldaan. Daartoe is bepaald niet nodig dat in de domeinnaam het dominerende element "grohe" wordt opgenomen4. Het feit dat R&M niet anderszins (expliciet) de suggestie wekt dat zij een officiële distributeur van Grohe is, doet aan dit oordeel niet af. De weinig in het oog springende en tamelijk nietszeggende vermelding “grohekranenshop. nl is een R&M Company” en de summiere aanpassingen van onder meer de contactinformatie wegen niet op tegen de prominente plaats van het teken “grohekranenshop. nl” op de website en het overige gebruik van dat teken. Naar voorlopig oordeel is sprake van het wekken van een merkenrechtelijk verboden indruk van een commerciële band en zodoende van refererend merkgebruik dat verder gaat dan wat nodig is in het kader van de (verdere) verhandeling van producten van Grohe. Dat hoeft Grohe niet te dulden.

4.8. Nu Grohe haar vorderingen onder meer heeft gebaseerd op art. 2.20 lid 1 sub b BVIE en art. 9 lid 1 sub b GMVo, is deze "sub b" grondslag voorshands genoegzaam om haar merkinbreukverbod te dragen.

Inbreuk "sub c": 4.9. Bovendien trekt R&M naar voorlopig oordeel ongerechtvaardigd voordeel uit of doet zij afbreuk aan het onderscheidend vermogen van de bekende merken van marktleider Grohe. R&M profiteert immers van de (door Grohe onderbouwde en niet door R&M bestreden) bekendheid van deze merken, waardoor deze merken dreigen te verwateren, terwijl voor de noodzaak van het aangevallen gebruik door R&M geen steekhoudende geldige reden is aangevoerd. Het handelen van R&M moet daarmee worden aangemerkt als ongeoorloofd kielzogvaren in de zin van het arrest in de zaak l’Oréal-Bellure (HvJEG, NJ 2009/576). Niet van belang is in dit verband of de merkhouder hiervan in enigerlei vorm schade ondervindt; zij behoeft dit niet te dulden.

4.10. Dit een en ander levert voorshands tevens merkinbreuk op grond van art. 2.20 lid 1 sub c BVIE en art. 9 lid 1 sub c GMVo op, zoals Grohe terecht aanvoert.

Geen toestemming: 4.12. Dit verweer faalt. Zo al van de gestelde (impliciete) toestemming van Grohe kan worden gesproken – en dat ligt, gelet op de wijze waarop dit zou zijn geschied (vluchtig en zonder specifiek om toestemming voor merkgebruik door R&M te vragen), voorshands bepaald niet voor de hand – dan kan niet worden gezegd dat dit een ondubbelzinnige toestemming aan R&M zelf betreft. R&M is toen niet voldoende kenbaar in beeld gebracht door Ariës – nog los van de vraag of R&M heeft kunnen en mogen menen dat Van Hesse namens Grohe B.V. toezeggingen kon doen, althans dat een aldus door R&M opgevat fiat zijdens Van Hesse aan Grohe B.V. zou moeten worden toegerekend, hetgeen al evenmin voldoende aannemelijk is gemaakt in dit kort geding. Deze gang van zaken wordt voorshands onvoldoende geacht om tot een merklicentie te kunnen oordelen. In de onderhavige omstandigheden had het op de weg van R&M gelegen om zelf uitdrukkelijke, ondubbelzinnige, bewijsbare toestemming te vragen voor haar voorgenomen gebruik en wel van (de directie van) Grohe zelf. Dat heeft zij nagelaten. Dat zij op deze basis met haar website is gaan deelnemen aan het economisch verkeer op de aangegeven wijze, komt mitsdien voor haar risico.

Lees het vonnis hier.

IEF 9057

Gezellig samenzijn verrijken

Vzr. Rechtbank Arnhem, 29 juli 2020, LJN: BN5631, Royaan tegen Gedaagden

Merkenrecht. Eiser, een fabrikant van diepvriessnacks, stelt dat gedaagde, een voormalig werknemer,  in strijd heeft gehandeld met concurrentiebeding en geheimhoudingsbeding en inbreuk heeft gemaakt op het merkrecht van eiser m.b.t. het merk “Say Cheese”van merkenrecht.  Vorderingen m.b.t. geheimhouding en merkinbreuk toegewezen.

Geheimhouding: 4.12.  Wel is voldoende aannemelijk geworden dat [gedaagden] in januari 2010 bijna letterlijk teksten uit het Document van mei 2007 hebben overgenomen in hun marketingmateriaal. [gedaagde1] heeft daarmee het geheimhoudingsbeding overtreden. [gedaagde2] en [gedaagde3] hebben daarvan geprofiteerd. Dat Royaan er kennelijk tot op heden niet voor heeft gekozen om deze teksten te gebruiken doet daaraan niets af.

4.13.  Gelet op het voorgaande zal het gevorderde verbod om gebruik te maken van vertrouwelijke informatie van Royaan worden toegewezen, echter alleen voor zover het gaat om de hiervoor onder 4.9 [o.a. ‘gezellig samenzijn verrijken’- IEF] en 4.12 genoemde teksten uit het Document.

Merkinbreuk: 4.20.  [gedaagden] voeren aan dat zij de beeldmerken met de woorden Say Cheese nooit hebben gebruikt en dat zij na de aanmaning van Royaan in april 2010 zijn gestopt met het gebruiken van de woordcombinatie Say Cheese.

4.21.  Overwogen wordt dat Royaan, nu zij onweersproken heeft gesteld dat zij door overgang onder algemene titel houdster is geworden van het woordmerk Say Cheese en de beeldmerken Say Cheese, zoals genoemd onder 2.12 van de feiten, voldoende belang heeft bij toewijzing van het gevorderde verbod aan [gedaagden] om deze merken te gebruiken, nu niet is gebleken dat [gedaagden] daadwerkelijk het gebruik van de aanduiding Say Cheese hebben gestaakt of dat zij niet voornemens zijn deze aanduiding in de toekomst weer te gaan gebruiken. Dit deel van de vordering zal daarom worden toegewezen. De veroordeling zal worden versterkt met een dwangsom, die aan een maximum zal worden gebonden.  

(…)

5.2.  verbiedt [gedaagde1], [gedaagde2] en [gedaagde3] hoofdelijk om, na betekening van dit vonnis, gebruik te maken van het woordmerk Say Cheese en gebiedt hen hoofdelijk om, na betekening van dit vonnis, alle verwijzingen naar dit merk onmiddellijk te verwijderen en om alle bestaande producten met dit woordmerk uit de markt te (laten) halen.

Lees het vonnis hier.  

IEF 9042

Als gebruiker van de merken worden beschouwd

Rechtbank Rotterdam, 18 augustus 2010, HA ZA 07-158,  Bacardi & Company Ltd, tegen Mevi Internationaal Expeditiebedrijf B.V. (met dank aan Mark Tsoutsanis,  RWV Advocaten).

Merkenrecht. Parallelimport. Tussenvonnis na tussenvonnis Rechtbank Rotterdam, 19 november 2008, HA ZA 07-0158, IEF 7333. Eerst even heel kort:

3.16 De rechtbank is van oordeel dat er door de handelingen die Mevi heeft verricht ten aanzien van de flessen in de lijst bij het rapport van Mazars sprake is van gebruik in het economisch verkeer van de Bacardi-merken. Het is echter de vraag of Mevi zélf als gebruiker van de merken kan worden beschouwd, nu zij steeds heeft gehandeld in opdracht en zij zelf geen eigenaar van de flessen was. De rechtbank ziet aanleiding om een prejudiciële vraag te stellen. Een en ander wordt hieronder toegelicht. (…)

3.29 De rechtbank ziet aanleiding om op de voet van artikel 267 VWEU hierover een vraag van uitleg betreffende artikel 5 en 7 Merkenrichtlijn voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. De rechtbank heeft het voornemen om de navolgende vraag van uitleg te stellen, waarvan zij de beantwoording noodzakelijk acht voor haar beslissing in het onderhavige geschil:

Moet de handelwijze van Mevi zoals hierboven omschreven, waardoor originele flessen Bacardi ten aanzien waarvan het merkrecht niet is uitgeput in de EER zijn ingevoerd, worden aangemerkt als gebruik door Mevi als derde in de zin van de artikelen 5 en 7 van de Merkenrichtlijn, in aanmerking nemende dat Mevi deze handelingen steeds verricht als vergunninghoudend expediteur en houder van een douane-entrepot en AGP en als dienstverlening voor en in opdracht van anderen en zijzelf geen eigenaar van de betreffende flessen is?

3.30 De rechtbank zal partijen in de gelegenheid stellen zich over de voor te leggen vraag uit te laten. Daartoe zal de zaak worden verwezen naar de rol voor het nemen van een akte, eerst door Bacardi c.s.

Lees het vonnis hier.

IEF 9039

Omdat het hof hierover anders heeft geoordeeld

Vzr. Rechtbank Breda, 12 augustus 2010, KA ZA 10-416, Heerkens Shoes B.V. tegen Fergan SARL (met dank aan Tinga Kleefman, Lawton Advocaten)

Merkenrecht. Gemeenschapsmerken. Opheffingskortgeding na bewijsbeslag. Heerkens stelt dat de voorzieningenrechter van de Rechtbank Breda die de verloven voor de beslagen heeft gegeven niet bevoegd was omdat artikel 2 van de Uitvoeringswet van de Gemeenschapsmerkverordening de Rechtbank te Den Haag daartoe exclusief bevoegd verklaart. Verder stelt Heerkens dat het gelegde bewijsbeslag in strijd is met proportionaliteit. Proceskostenveroordeling.

Bevoegdheid: 4.3. […] De voorzieningenrechter gaat hieraan voorbij omdat het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch hierover anders heeft geoordeeld. Overigens heeft de voorzieningenrechter overwogen om een prejudiciële vraag voor te leggen aan het Europese Hof van Justitie, inhoudende of artikel 103 van de Gemeenschapsmerkverordening toelaat dat de nationale wetgever de bevoegdheid tot het treffen van voorlopige voorzieningen en beschermende maatregelen exclusief toekent aan één gespecialiseerde rechtbank voor het de gemeenschapsmerk, zoals in Nederland de rechtbank Den Haag terzake is aangewezen. Maar de voorzieningenrechter laat deze mogelijkheid over aan het gerechtshof in geval van een eventueel appèl.

Proportionaliteit van het beslag: 4.6. Wanneer een merkhouder constateert dat een acute inbreuk op zijn merkrecht dreigt, is diens belang bij een alomvattend conservatoir beslag op alle inbreukmakende zaken (in dit geval op laarzen, verpakkingen en documenten) in beginsel gegeven. Alleen een beschrijvend beslag, al dan niet in combinatie met een monsterneming, kan op zichzelf niet voorkomen dat inbreukmakende zaken alsnog worden verhandeld en de merkinbreuk aldus wordt voortgezet. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter had en heeft.

Fergan daarom nog steeds belang bij het door haar gelegde conservatoire bewijsbeslag met afgifte van de inbreukmakende zaken. Bij afweging van de actuele wederzijdse belangen is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van Fergan bij handhaving van de gelegde conservatoire beslagen zwaarder weegt dan het commerciële belang van Heerkens bij vrijgave van de beslagen zaken.

Proceskosten: 4.7. […] Als de in het ongelijk te stellen partij zal Heerkens worden veroordeeld in de kosten van dit geding, gevallen aan de zijde van Fergan. Omdat het geschil betrekking heeft op de handhaving van intellectuele eigendomsrechten, kan Fergan in beginsel aanspraak maken op de in het kader van dit kortgeding werkelijk gemaakte kosten. De overgelegde kostenspecificatie van Fergan heeft geen betrekking op dit geding maar op de beslaglegging. Daarom zullen de proceskosten worden begroot op € 1.079,-, samengesteld uit een bedrag van € 263,- aan griffierecht en een bedrag van € 816,- aan salaris advocaat conform het normale liquidatietarief. De kosten van Fergan met betrekking tot de beslaglegging zijn te vorderen in het kader van de in verband met de beslagen in te stellen hoofdzaak.

Lees het vonnis hier.

IEF 9027

Een tegoedbon

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 4 augustus 2010, KG ZA 10-595, Stichting Holland Hotels tegen Dijk Producties B.V. c.s. (met dank aan Helen Maatjes, Intellectueel Eigendom Advocaten).

Merkenrecht. Handelsnaamrecht. Holand Hotels tegen Hollandhotelcheque.nl. Geen inbreuk op merken Holland Hotels: woordelementen zijn beschrijvend. Geen onrechtmatige daadde verwarring is niet ‘bewust opgezocht.’ Wèl inbreuk handelsnaam: de onderneming van de stichting is op winst gericht, gebruik van domeinnaam is gebruik als handelsnaam, verwarringsgevaar is te duchten. Niet alleen inbreuk door exploitant website, maar ook door registrant domeinnaam. Alleen verbod op handelsnaam, niet op product.

Merkenrecht: 4.3. Dit verweer slaagt. Wat er ook zij van de geldigheid van de beeldmerken van Holland Hotels (waarvoor uiteraard niet uitsluitend de woordelementen maar ook de grafische elementen van belang zijn), naar voorlopig oordeel zijn de door Dijk c.s. gebruikte tekens "Holland Hotelcheque", "hollandhotelcheque.nl" en "Holland Hotel Gids" beschrijvend voor de door Dijk c.s. aangeboden waren en diensten, te weten een tegoedbon die te besteden is in hotels in Nederland en een gids waarin hotels in Nederland zijn opgenomen. Niet is gebleken dat het gebruik van deze tekens door Dijk C.S. niet zou stroken met de eerlijke gebruiken in nijverheid en handel waarnaar de artikelen 12 sub b GMVo en artikel 2.23 lid 1 sub b BVIE verwijzen. (…) Omdat bekendheid van de merken van Holland Hotels niet kan worden aangenomen en evenmin kan worden aangenomen dat Dijk C.S. zich bewust is geweest van mogelijk verwarringsgevaar (zie hierna onder 4.4), dienen deze twee laatste factoren het zwaarst te wegen. Het gebruik van deze tekens kan Dijk C.S. daarom, gelet op de in de genoemde artikelen opgenomen beperkingen, niet worden verboden op basis van de merkrechten van Holland Hotels.

Onrechtmatige daad: 4.4. Evenmin kan het gebruik van de tekens worden verboden op de grond dat Dijk c.s. met de aanduiding "Holland Hotelcheque" bewust de verwarring met de diensten en het bedrijf van Holland Hotels heeft opgezocht. Uit niets blijkt dat Dijk C.S. ten tijde van de introductie van de Holland Hotelcheque en de Holland Hotels gids wist of had moeten weten van de activiteiten van Holland Hotels. Er is vooralsnog geen reden te twijfelen aan de stelling van Dijk c.s. dat zij pas bij aanvang van het onderhavige geschil kennis kreeg van Holland Hotels en haar activiteiten. Alleen al om die reden is er naar voorlopig oordeel geen sprake van het gestelde onrechtmatig handelen. Voor zover Holland Hotels het standpunt inneemt dat het handelen van Dijk C.S. ook zonder die bewustheid als onrechtmatig moet worden aangemerkt, wordt dat standpunt verworpen omdat nadere motivering ontbreekt.

Inbreuk op de handelsnaam Holland Hotels:  4.7. Dijk C.S. heeft voorts als verweer aangevoerd dat er geen onderneming bestaat met de naam "Holland Hotelcheque". De aanduiding zou louter worden gebruikt voor een specifiek product. Om die reden is volgens Dijk c.s. geen sprake van gebruik als handelsnaam.

4.8. Ook dit verweer wordt verworpen, nu naar voorlopig oordeel uit de door Holland Hotels in het geding gebrachte voorbeelden van pagina's op de website hollandhotelcheque.nI blijkt dat Dijk C.S. niet alleen haar product met die naam aanduidt maar daarmee ook naar haar onderneming verwijst.

4.9. Voorshands wordt geoordeeld dat ook het gebruik van de domeinnaam onder deze omstandigheden als voeren van een handelsnaam moet worden aangemerkt.

4.10. Gelet op de gelijkende handelsnaam en de geheel overeenkomende bedrijfsactiviteiten is voorshands aannemelijk dat door de door Dijk C.S. gevoerde handelsnaam "Holland Hotelcheque" bij het relevante publiek in meer of minder mate gevaar voor verwarring tussen de ondernemingen van partijen te duchten is, ook omdat partijen hun diensten beide op internet en dus landelijk aanbieden. Als het publiek het van de handelsnaam "Holland Hotels" afwijkende "cheque" en het verschil tussen “Hotels” en "Hotel" al opmerkt, kan het, zoals Holland Hotels terecht aanvoert, door de handelsnaam van Dijk C.S. menen van doen te hebben met een onderdeel van Holland Hotels dat zorgdraagt voor de uitgifte van tegoedbonnen voor die hotels. Dijk c.s. heeft ook niet betwist dat, zoals Holland Hotels met voorbeelden heeft toegelicht, het publiek in een aantal gevallen daadwerkelijk in verwarring is gebracht.

4.1 1. Dijk C.S. heeft nog naar voren gebracht dat de handelsnaam Holland Hotels beschrijvend zou zijn, maar dat doet aan het voorgaande niet af. Denkbaar is dat een handelsnaam zodanig beschrijvend en daardoor weinig onderscheidend is, dat zich geen gevaar voor verwarring voordoet. Dat dit het geval is, kan voorshands echter niet worden aangenomen, zeker niet nu blijkt dat het publiek daadwerkelijk in verwarring wordt gebracht.

(…)

4.13. Op dit punt bestaat geen duidelijkheid, vooral omdat inschrijving van de onderneming Holland Hotelcheque in het handelsregister achterwege is gelaten. Deze onduidelijkheid, die mede door Annieconnect in stand wordt gehouden doordat zij de domeinnaam ter beschikking blijft stellen, komt voor haar risico. Vooralsnog moet daarom ook Annieconnect worden aangemerkt als de partij die inbreuk op het handelsnaamrecht van Holland Hotels maakt, zodat het gevorderde verbod eveneens tegen Annieconnect wordt toegewezen.

4.14. Gezien het voorgaande beperkt het verbod zich tot gebruik van de aanduiding  "Holland Hotelcheque" als handelsnaam en treft het niet de door Dijk c.s. aangeboden tegoedbon of de door haar uitgegeven gids, zolang daarop of daarin "Holland Hotelcheque" niet als handelsnaam wordt gebruikt.

Lees het vonnis hier.

IEF 9021

Tot weigering van de inschrijving van het woordmerk BUDWEISER

HvJ EU, 29 juli 2010, zaak C-214/09 P, Anheuser-Busch Inc. tegen OHIM / Budějovický Budvar

Merkenrecht. Gemeenschapsmerken. Succesvolle oppositieprocedure o.g.v. oudere merken BUDWEISER” en „Budweiser Budvar” (Budvar)  tegen aanvrage Gemeenschapswoordmerk „BUDWEISER” (Anheuser Busch).

Perscommunique HvJ: Anheuser-Busch may not register the word ‘Budweiser’ as a Community trade mark for beer. Budějovický Budvar, which brought opposition proceedings against that registration, was not obliged to provide, automatically, proof of renewal of its earlier identical mark during the period set for submission of evidence in support of its opposition

In 1996, the American brewer Anheuser-Busch applied to OHIM (the Office for Harmonisation in the Internal Market) for registration of the word ‘Budweiser’ as a Community trade mark for beer and malted alcoholic and non-alcoholic beverages. The Czech brewery Budějovický Budvar brought opposition proceedings against such registration relying on its earlier international word mark BUDWEISER, protected in particular in Germany and Austria.

Budějovický Budvar provided evidence showing its ownership of the earlier trade mark but the protection enjoyed by that mark expired during the period which OHIM had set for submission of evidence in support of the opposition. As OHIM had not requested during that period that Budějovický Budvar provide evidence of renewal of its earlier mark, the company submitted that evidence – on its own initiative – but at a later stage in the opposition proceedings.

OHIM rejected Anheuser-Busch’s application for a Community trade mark on the ground that the mark applied for was identical to Budějovický Budvar’s earlier mark. OHIM also found that the goods listed in Anheuser-Busch’s application were essentially identical to the goods ‘beer of any kind’ covered by the earlier mark. In view of the identity of the marks and the obvious similarities between the goods concerned, OHIM also upheld Budějovický Budvar’s opposition in relation to malted non-alcoholic beverages.

Anheuser-Busch brought an action before the General Court against the OHIM decision. In its judgment delivered in March 20091, the General Court upheld OHIM’s decision, finding that Budějovický Budvar already held the right in Germany and Austria to use the word ‘BUDWEISER’ commercially for beer. The General Court also held that the Czech brewery had not been obliged to produce, on its own initiative, evidence of renewal of its earlier mark during the period fixed by OHIM for the submission of evidence.

Anheuser-Busch challenged the judgment before the Court of Justice, relying inter alia on the argument that, as the protection afforded to the earlier mark had expired before the end of the period fixed for the submission of evidence, Budějovický Budvar ought to have submitted evidence of the mark’s renewal within that period.

The Court of Justice today finds that Budějovický Budvar was not obliged to provide, automatically, within that period evidence of renewal of its earlier mark even though the protection afforded by that mark expired between the date on which notice of opposition had been filed and the end of that period. In fact, Budějovický Budvar would have been obliged to submit such evidence only if OHIM had expressly requested it. OHIM did not, however, make such a request.

Furthermore, the new rules relating to the production of evidence, which entered into force in 2005 and which now impose an express obligation on an opponent to produce proof of renewal of its earlier trade mark, may not be applied retroactively to the present case.

The Court therefore finds that, as Budějovický Budvar was not required to prove renewal of its trade mark during the period set for the submission of evidence in support of its opposition, it could submit the renewal certificate for the mark after that period had expired.

None of the grounds of appeal being founded, the Court dismisses Anheuser-Busch’s appeal in its entirety.

Lees het arrest hier. Persbericht hier.

IEF 9016

Een gangbare en beschrijvende aanduiding

Gerechtshof Amsterdam, 13 juli 2010, zaaknr. 200.054.066/01/KG, NL Unlimited B.V. tegen Theagenda.nl  (met dank aan Laurens Thissen, Kerckhoffs Advocaten ).
 
Wel gemeld, nog niet besproken. Handelsnaamrecht, Domeinnamen. Inbreuk handelsnaamrecht door gebruik generieke domeinnaam. Gerechtshof Amsterdam bekrachtigt het KG vonnis waarin met de handelsnaam "theagenda.nl" een verbod is verkregen op het voeren van de jongere handelsnaam "agenda.nl" (zie vzr. Rechtbank Amsterdam, 10 december 2009, IEF 8550). Gebruik van een gangbare en beschrijvende aanduiding mag er niet toe mag leiden dat gevaar voor verwarring ontstaat. Structureel faciliteren handelsnaaminbreuk door verstrekken gebruiksrecht op handelsnaam. Kosten onrechtmatige daad “zodanig verweven met het handhaven van Paulas intellectuele eigendomsrechten jegens NL Unlimited, dat ook deze kosten in aanmerking komen voor volledige vergoeding ex artikel 1019h Rv.”

3.6. Uitgangspunt bij de beoordeling is dat onder omstandigheden een domeinnaam als handelsnaam kan worden beschouwd. De enkele inschrijving van agenda.nl in het handelsregister kwalificeert niet als gebruik als handelsnaam. Of sprake is van een handelsnaam is beslissend of NL Unlimited, rekening houdende met de perceptie van het relevante publiek, op commerciële wijze onder de naam agenda.nl deelnam aan het handelsverkeer. In aanmerking dient te worden genomen dat NL Unlimited op de website www.agenda.nl niet alleen agendagegevens vermeldde maar tevens advertentieruimte heeft aangeboden aan adverteerders. Gelet op het bedrijfsmatige karakter dat de website hierdoor toekomt almede op de wijze waarop de diensten, als diensten van agenda.nl op de website werden aangeboden, is het hof voorshands van oordeel dat het gebruik van de domeinnaam tevens als gebruik als handelsnaam kan worden aangemerkt. Het betoog van NL Unlimited C.S. dat zij agenda.nl als merk gebruiken doet daar niet aan af. Grief I faalt derhalve.

3.7. Met grief I1 bestrijden NL Unlimited C.S. het oordeel van de voorzieningenrechter dat het gebruik van agenda.nl inbreuk maakt op de handelsnaam van Paula doordat verwarring is te duchten. Tussen partijen is niet in geschil dat Paula zijn handelsnaam “theagenda.nl” geruime tijd vóórdat NL Unlimited ter aanduiding van haar onderneming de handelsnaam “agenda.nl” is gaan voeren, in gebruik heeft genomen. Vast staat dat beide ondernemingen zich richten op dezelfde doelgroep, namelijk Nederlandse internetgebruikers op zoek naar vrijetijdsbesteding en adverteerders. De handelsnamen van partijen wijken slechts in geringe mate van elkaar af door het Engelse lidwoord "the" in de handelsnaam van Paula. Aan NL Unlimited C.S. kan worden toegegeven dat - zoals zij aanvoeren - "agenda" een gangbare en beschrijvende aanduiding is voor de activiteiten die beide ondernemingen ontplooien. Hoewel dit op zich zelf een beperking in de beschermingsomvang kan mee brengen omdat het anderen vrij moet staan dergelijke aanduidingen in hun handelsnaam te voeren, laat deze omstandigheid onverlet dat gebruik van de aanduiding "agenda" er niet toe mag leiden dat gevaar voor verwarring ontstaat, waarbij moet worden bezien of de handelsnaam in zijn geheel geen verwarring wekt. Gelet op het geringe onderscheid tussen de handelsnamen, de nauw verwante opzet van de beide websites en de (nagenoeg) identieke diensten die worden aangeboden is voorshands aannemelijk dat verwarring tussen de beide ondernemingen is te duchten bij het relevante publiek. Blijkens de door NL Unlimited C.S. in het geding gebrachte producties bestaan naast elkaar reeds vele variaties die het woord "agenda" bevatten. Bij deze variaties wordt steeds gebruik gemaakt van een gecombineerde term zoals: onlineagenda.nl, webagenda.nl, jouwagenda.nl, etc. NL Unlimited had over legio variaties kunnen beschikken om in haar handelsnaam gebruik te maken van de aanduiding “agenda.nl”. De grief is tevergeefs voorgedragen.

3.8. Met grief III komen NL Unlimited c. s. op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de vorderingen tegen Newhold toewijsbaar zijn op grond van onrechtmatig handelen jegens Paula. Ook deze grief faalt. Gelet op hetgeen onder 3.7 is overwogen en de handelsnaaminbreuk die NL Unlimited door het gebruik van agenda. n1 maakt, kan het (blijven) verlenen door Newhold aan NL Unlimited van een uitsluitend gebruiksrecht op de handelsnaam/domeinnaam, waarmee zij de handelsnaaminbreuk structureel faciliteert, in casu als onrechtmatige gedraging jegens Paula worden aangemerkt. Het hof acht de toewijzing van het verbod en de dwangsommen jegens Newhold dan ook juist. Waarom de dwangsom te verstrekkend is, hebben NL unlimited C.S. niet nader toegelicht.

3.9. Ten slotte hebben NL Unlimited c.s. met grief IV nog aangevoerd dat de door Paula gemaakte proceskosten ten aanzien van de vordering uit hoofde van onrechtmatige daad jegens Newhold niet in aanmerking komen voor volledige vergoeding. Deze grief is eveneens tevergeefs voorgesteld. Op zichzelf is juist dat, zoals NL Unlimited C.S. stellen, in beginsel enkel proceskosten gemaakt ter handhaving van intellectuele eigendomsrechten voor volledige vergoeding ex artikel 1019h Rv in aanmerking komen. In aanmerking genomen echter dat NL Unlimited in casu na de eerste sommatie van Paula de domeinnaam agenda.nl heeft overgedragen aan Newhold en deze vervolgens de domeinnaam aan NL Unlimited ter beschikking heeft gesteld, heeft Paula onder Newhold beslag moeten leggen ter handhaving van zijn handelsnaamrecht. Voorshands acht het hof de daarmee gemoeide kosten zodanig verweven met het handhaven van Paulas intellectuele eigendomsrechten jegens NL Unlimited, dat ook deze kosten in aanmerking komen voor volledige vergoeding ex artikel 1019h Rv.

Lees het arrest hier.

IEF 9014

Een relatief geringe overtreding

Vzr. Rechtbank Roermond, 15 juli 2010, KG ZA 10-40, Goodyear Dunlop Tyres Europe B.V. tegen Euro-Tyre B.V. (met dank aan Eveline Rethmeier, Howrey). 

Wel gemeld, nog niet besproken. Merkenrecht. Parallelimport Dunlop-autobanden. Vorderingen afgewezen i.v.m. ontbreken spoedeisend belang: een relatief geringe overtreding, waarbij het onvoldoende aannemelijk is dat het ging om opzettelijk handelen. Kort, in citaten:

4.2.3. (…) Vorenstaande overwegingen leiden voorshands tot de aanname dat aan Goodyear-Dunlop het uitsluitende recht toekomt banden met het merk DUNLOP SP 3000A met een breedte van 235 in de EER in het verkeer te brengen. Dat deze (merk)rechten zouden zijn uitgeput is in dit kort geding niet komen vast te staan. In zoverre heeft Goodyear-Dunlop belang bij (een beoordeling van) de door haar ingestelde vorderingen.

(…) 4.3.3. Daartegenover staat dat Euro-Tyre gemiddeld twee miljoen banden per jaar verkoopt, waaronder (ook) door of met toestemming van Goodyear-Dunlop in de EER in het verkeer gebrachte autobanden van het merk DUNLOP SP en DUNLOP SP SPORT. De merkinbreuk ziet eveneens op de verkoop van autobanden met het merk DUNLOP SP maar heeft betrekking op een specifieke breedtemaat (235). Gelet op de hiervoor genoemde omzet van Euro-Tyre en de geringe hoeveelheid (80) "verkeerde" banden is er sprake van een relatief geringe overtreding. Voorstelbaar is dat Goodyear-Dunlop als gevolg hiervan schade heeft gelden maar de omvang daarvan is vermoedelijk gering. Verder is gesteld noch gebleken dat Euro-Tyre na april 2009, nadat de inbreuk was geconstateerd, nog banden van het type zoals hierboven nader is omschreven, heeft ingekocht en/of verkocht. Nadat Euro- Tyre in augustus 2009 duidelijk werd om welke type band het ging, heeft zij het aanbod ervan op haar website verwijderd. Euro-Tyre heeft ook uitdrukkelijk gesteld dat zij zich in de toekomst wil onthouden van handelingen die inbreuk maken op het merkrecht van Goodyear-Dunlop UK. Tenslotte heeft Euro-Tyre onvoorwaardelijk toegezegd, welke toezegging zij ter zitting heeft herhaald, haar leverancier aan Goodyear-Dunlop bekend te maken en een volledige opgave te doen van de door haar gekochte banden. Ter zitting is gebleken dat tussen Goodyear-Dunlop en Euro-Tyrc nog steeds een handelsrelatie bestaat en dat laatstgenoemde onweersproken heeft gesteld de handelsrelatie met Goodyear-Dunlop te willen voortzetten.  Tegen deze achtergrond is onvoldoende aannemelijk geworden dat liet bij de gewraakte overtreding ging om opzettelijk handelen van Euro-Tyre; het moet er -bij de huidige stand van zaken- voor worden gehouden dat zij verwijtbaar onzorgvuldig heeft gehandeld.

4.4. Vorenstaande overwegingen leiden tot de slotsom dat Goodyear-Dunlop een spoedeisend belang ontbeert bij de door haar gevraagde voorlopige voorzieningen. De omstandigheid dat mogelijk door derden (ook) inbreuk is of wordt gemaakt op de merkrechten van Goodyear-Dunlop maakt vorenstaand oordeel niet anders. Het door Goodyear- Dunlop gevorderde verbod moet worden afgewezen. De daaraan gekoppelde overige vorderingen delen dit lot.

Lees het vonnis hier.

IEF 9006

Lijfsdwang mag worden toegepast

Rechtbank Assen, 8 juni 2010, LJN: BN0714, Calidris 28 EU S.A.R.L c.s. tegen Gedaagde

Merkenrecht. Domeinnamen. Eisers stellen dat gedaagde door het gebruikt van merken en domeinnamen in een persbericht, waarmee gedaagde als een criminele organisatie aanmerkte, inbreuk heeft gemaakt op de merkrechten van eisers. Vorderingen (sub d) toegewezen. Veroordeling tot staken en gestaakt houden van inbreuk om merkrechten en gebruik van domeinnamen.  Lijfsdwang mag worden toegepast
 
4.13.  Niet in geschil is dat [naam gedaagde] in zijn persbericht van 22 april 2010 gebruik heeft gemaakt van het internationale (vogel-)beeldmerk van Calidris 2. Naar voorlopig oordeel kan Calidris 2 zich tegen dit gebruik door [naam gedaagde] verzetten op grond van het bepaalde in artikel 2.20 lid 1 sub d van het Beneluxverdrag Intellectuele Eigendom (BVIE), nu sprake is van gebruik door [naam gedaagde] van dit beeldmerk anders dan ter onderscheiding van de waren of diensten van Calidris 2, waarbij sprake is van gebruik van dit beeldmerk zonder geldige reden waardoor afbreuk wordt gedaan aan de reputatie van dit merk. Gezien ook de verklaring van [naam gedaagde] dat hij van zins is uitlatingen over Calidris te blijven doen zal de door Calidris 2 onder 1. gevorderde veroordeling van [naam gedaagde] het gebruik van de merkrechten van Calidris 2 te staken en gestaakt te houden worden toegewezen, onder bepaling dat de eis in de hoofdzaak dient te worden ingesteld binnen zes maanden nadat dit vonnis is betekend.

4.14.  Tevens is voldoende gebleken dat [naam gedaagde] in zijn persbericht van 22 april 2010 de domeinnamen van Calidris 3 - www.schwarzedose.de en www.schwarzedose.com - heeft gebruikt. Nu Calidris 3 houder is van deze door [naam gedaagde] gebruikte domeinnamen zal [naam gedaagde], gezien zijn verklaringen dat hij zich over Calidris wil blijven uitlaten, worden veroordeeld dit gebruik te staken en gestaakt te houden.

4.15.  Om te voorkomen dat [naam gedaagde] op het moment dat hij zich niet langer mag bedienen van de merken en domeinnamen van Calidris zijn toevlucht zal nemen tot het gebruik van de handelsnaam van Calidris om zijn onrechtmatige uitlatingen kracht bij te zetten, vordert Calidris tevens [naam gedaagde] te veroordelen het gebruik van haar handelsnaam te staken. Niet door Calidris gesteld is echter dat [naam gedaagde] reeds gebruik heeft gemaakt van de handelsnaam van Calidris, zodat geen staking van dit gebruik kan worden gevorderd. Om die reden dient dit onderdeel van de vordering te worden afgewezen.

(…)

5.6.  bepaalt dat, door de eiseres die het betreffende verbod heeft gevorderd, op [naam gedaagde] lijfsdwang mag worden toegepast indien [naam gedaagde] één van de onder 5.1, 5.3 en 5.4 van het dictum genoemde veroordelingen overtreedt en machtigt de desbetreffende eiseres in dat geval om [naam gedaagde] te gijzelen voor de duur van maximaal een maand per overtreding van één van de opgelegde verboden, zulks tot een maximum voor al die veroordelingen tezamen van in totaal één jaar,

Lees het vonnis hier.