Alle rechtspraak  

IEF 8746

Feitelijk slechts refererend gebruik

Vzr. Rechtbank Amsterdam, 7 april 2010, KG ZA 10-502, European Aeronautic Defence and Space Company EADS N.V. en Airbus Operations GMBH tegen Stichting EADS Investors Compensation Foundation  (met dank aan Annemieke Kappert, Kennedy Van der Laan).

Merkenrecht. Handelsnaamrecht. Refererend merkgebruik. Eisers maken bezwaar tegen de naam van gedaagde, een stichting die namens verschillende investeerders een collectieve actie start tegen EADS. Vorderingen afgewezen. Geen inbreuk ‘sub d’, geen gebruik als handelsnaam (geen oogmerk van materieel voordeel), geen onrechtmatige daad.

Merkenrecht: 4.5. Vooralsnog is aannemelijk dat de stichting - in tegenstelling tot hetgeen eiseressen hebben gesteld - een geldige reden heeft om het teken EADS op in haar naam te gebruiken. Er is een geldige reden voor de stichting om een teken te gebruiken dat aan haar publiek duidelijk maakt wat haar doel is. De stichting zal in haar naam een verwijzing mogen gebruiken om duidelijk te maken waar zij voor staat teneinde mogelijk gedupeerde investeerders te bereiken. Zij heeft in eerste instantie gekozen daarvoor de naam stichting EADS AIRBUS COMPENSATION FOUNDATION te gebruiken en nadien de naam gewijzigd in stichting EADS INVESTORS COMPENSATION FOUNDATION. Door deze wijziging heeft zij al een concessie gedaan. Het gebruik van de term EADS kan als enigszins refererend worden beschouwd en dient ertoe een link te leggen met haar doelstelling. Van het bestaan van een gelijkwaardig alternatief is vooralsnog niet gebleken. Dat er in de praktijk stichtingen van belangenbehartigers bestaan zoals de Stichting Hypotheekleed of Stichting Leaseverlies die een meer generieke omschrijving in haar naam gebruiken, doet niet af aan het belang van de stichting het teken EADS te gebruiken. Aannemelijk is dat de stichtingen met een meer generieke omschrijving immers gemeen hebben dat de belangen waar zij voor opkomen in het algemeen al meer bekendheid genieten zodat een verwijzing naar het betreffende product of de onderneming niet nodig is. Ook de omstandigheid dat er andere wijzen zijn om publiek te informeren en deelnemers te werven zoals het gebruik van een website doet niet aan af aan de omstandigheid dat de stichting belang heeft bij het gebruik van het teken EADS in haar huidige naam.

4.6. De stichting maakt met het gebruik van het teken EADS feitelijk slechts refererend gebruik van dit teken om aandacht te trekken van mogelijk gedupeerde investeerders. Er wordt geen concurrentie-voordeel uit getrokken. Onder deze omstandigheden kan niet worden gesproken van een ongerechtvaardigd voordeel dat door de stichting door dit gebruik wordt behaald.

4.7. Vooralsnog is ook niet voldoende aannemelijk geworden dat het publiek een verband zal leggen tussen het merk EADS en de diensten van de stichting. (…) In die zin wordt geen afbreuk gedaan aan het onderscheidend vermogen.

4.8. Eiseressen stellen vervolgens dat het gebruik van het teken EADS in combinatie met het woord "Compensation" in de naam van de stichting op een negatieve wijze aan de zintuigen van het publiek appelleert en dat daarmee de aantrekkingskracht van het merk EADS vermindert. Dit standpunt wordt niet gevolgd. Het gebruik van het merk EADS in combinatie met woord "compensation" heeft niet per definitie de door eiseressen gestelde negatieve uitstraling. Uit deze combinatie van woorden kan immers niet worden afgeleid dat EADS heeft erkend onrechtmatig te hebben gehandeld en een schadevergoedingsverplichting heeft geaccepteerd. De naam Stichting EADS Investors Compensation Foundation suggereert dat vooralsnog niet. Ook wordt met deze naam niet de indruk gewekt dat EADS de stichting heeft opgericht, dan wel dat dit in samenspraak is gebeurd. Juist door het gebruik van het teken EADS in samenhang met de andere in de naam gebruikte temen wordt duidelijk wat het doel van de stichting is. Niet aannemelijk is dat door dit gebruik de aantrekkingskracht en de goodwill van het merk EADS vermindert. De stichting verwijst zoals zij heeft aangevoerd met het woord "investors" ook duidelijk naar de investeerders van EADS hetgeen beter aansluit bij de doelstelling van de stichting. Door het weglaten van het teken Airbus is het gevaar voor eventuele reputatieschade aan het Airbus concern, dat niet direct in de statuten van de stichting wordt genoemd, geweken. Een en ander leidt tot de slotsom dat de stichting door het gebruik van het teken EADS geen afbreuk doet aan de reputatie van EADS en niet handelt zoals in artikel 2.20, eerste lid sub d BVIE vermeld. Er derhalve geen sprake is van merkinbreuk op grond van dit artikel.

Handelsnaamrecht: 4.10. De stichting handelt volgens eiseressen tevens in strijd met artikel 5 en 5a HNW. Dat standpunt wordt niet gevolgd. Op grond van artikel 1 HNW wordt onder handelsnaam verstaan de naam waaronder een onderneming wordt gedreven. Van een onderneming is volgens de wet sprake indien in een georganiseerd verband het oogmerk om materieel voordeel te behalen aanwezig is. Er is weliswaar sprake van een georganiseerd verband, maar nu de stichting handelt met het doel vergoeding te verkrijgen om de beweerde door de investeerders geleden schade te compenseren, kan niet worden gezegd dat de stichting handelt met het oogmerk van materieel voordeel. Dat laatste impliceert immers dat er een commercieel voordeel wordt behaald. Op grond van het voorgaande kan niet worden gesproken van het voeren van een handelsnaam in de zin van de HNW. De hierop gegronde vordering wordt dan ook afgewezen.

Onrechtmatige daad: 4.1 1. Vervolgens is de vraag aan de orde of het handelen van de stichting door het gebruik van het teken EADS in haar naam als onrechtmatig handelen in de zin van artikel 6:162 BW is aan te merken. De stichting is in principe vrij een naam te kiezen waarmee zij kan verwijzen naar haar doelstelling. Zij mag daarbij, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn, geen inbreuk maken op intellectuele eigendomsrechten van derden. Uit het voorgaande volgt dat vooralsnog niet is komen vast te staan dat sprake is van reputatieschade of een andere inbreuk op een intellectueel eigendomsrecht van eiseressen. Daarnaast is ook niet aannemelijk dat eiseressen op enigerlei wijze schade hebben geleden door het handelen van de stichting. De stichting heeft slechts een klein bereik en het aantal gedupeerde investeerders die zij wil bereiken en zal bereiken, inmiddels zijn dat er in totaal 15, is relatief gering.

Lees het vonnis hier.

IEF 8745

Reden om andere en verder gaande maatregelen op te leggen

Rechtbank ’s-Gravenhage, 8 april 2010, KG ZA 10-0261, Coty Prestige Lancastère Group GmbH tegen tegen FM Group Nederland B.V. c.s. (met dank aan Milica Antic, Arnold & Siedsma).

Merkenrecht. Vergelijkingstabellen parfum. Haagse L'Oréal/Bellure-variant, deel II. “Met betrekking tot hoofdzakelijk hetzelfde geschil is tussen partijen een eerder kort geding gevoerd voor deze zelfde voorzieningenrechter”( Vzr. Rechtbank ‘s- Gravenhage, 14 oktober 2009, IEF 8266). Eiser Coty vordert en krijgt i.c. uitbreiding van het eerdere gegeven inbreukverbod. Geen matiging 1019h proceskosten i.v.m. “bovengemiddeld inzet van recherche”.

4.6. Coty stelt in dit tweede kort geding dat haar van nieuwe omstandigheden is gebleken die indiceren enerzijds dat FM Group zelf vergelijkingslijsten verspreidt en anderzijds, voorzover FM Group haar distributeurs al enig verbod oplegt, dat dit verbod in elk geval niet wordt gehandhaafd op een wijze die effectief is. (…)
 
4.8. (…) Nu dit feiten zijn die Coty in het eerste kort geding niet heeft gesteld en ook niet kon stellen omdat ze haar onbekend waren of zich nog niet hadden voorgedaan, zijn deze feiten in dit tweede kort geding als nieuwe feiten aan te merken. (…) Het gezag van gewijsde kan hier niet worden ingeroepen reeds omdat een vonnis in kort geding - als voorlopige voorziening - geen gezag van gewijsde heeft.

(…) 4.15. Samengevat betekent dit dat Coty binnen de grenzen van de bewijsmogelijkheden van het kort geding voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat FM Group zelf de vergelijkingslijst verspreid en dat FM Group een door haar opgelegd verbod tot verspreiding onder haar distributeurs niet handhaaft op een wijze die effectief is.

4.16. Dit zijn feiten en omstandigheden die onvoldoende vast stonden ten tijde van het eerste kort geding. Nu dat thans anders is geworden is er nu reden om andere en verder gaande maatregelen op te leggen tegen FM Group dan in het eerste kort geding. Wat betreft de vorderingen van Coty betekent dat het volgende.

(…)

4.21. De door Coty opgegeven kosten zijn hoger dan het bedrag voorzien volgens het indicatietarief voor een modaal kort geding. Gelet daarop en de betwisting zijn zij te toetsen aan de maatstaf van evenredigheid en redelijkheid voorzien in artikel 1019h Rv. De voorzieningenrechter heeft er acht op geslagen dat deze zaak een bovengemiddeld inzet van recherche heeft gevergd. In dat licht is de declaratie zijdens Coty niet als onevenredig of onredelijk aan te merken. Het gevorderde bedrag zal dan ook worden toegewezen.

Lees het vonnis hier.

IEF 8730

Samenhang met een concrete (voorgenomen) inbreukactie

Gerechtshof ‘s-Gravenhage, beschikking van 30 maart 2010, zaaknr. 200.045.580/01 (Swaerts tegen Four Seasons Hotels (Barbados) Ltd.)

Procesrecht. Merkenrecht. 1019h proceskosten in oppositieprocedure. Is artikel 1019h Rv van toepassing op een oppositieprocedure? Is of bij een oppositieprocedure sprake van handhaving van rechten van intellectuele eigendom als bedoeld in artikel 10 19h Rv? “Het hof [is] van oordeel dat een oppositieprocedure die niet samenhangt met een concrete (voorgenomen) inbreukactie op zichzelf niet valt aan te merken als een procedure of maatregel die, zoals artikel l van de richtlijn eist, noodzakelijk is om de handhaving van intellectuele eigendomsrechten te waarborgen.”

4. (…) Indien geen sprake is van (een verband met) enige (voorgenomen) inbreukactie, is naar het oordeel van het hof geen sprake van een procedure die noodzakelijk is om de handhaving van intellectuele eigendomsrechten te waarborgen. In dit verband merkt het hof op dat ook iemand die zelf geen houder is van een merk onder omstandigheden de nietigheid van een merkinschrijving kan inroepen, bijvoorbeeld omdat het merk elk onderscheidend vermogen mist. Indien in dat geval degene die de nietigheid vordert niet geconfronteerd is met een voorgenomen inbreukactie, lijkt het niet juist te spreken over handhaving van een intellectueel eigendomsrecht; er is dan immers geen intellectueel eigendomsrecht dat wordt gehandhaafd.

5. Het hof is van oordeel dat het bovenstaande ook geldt bij een oppositie tegen de inschrijving van een merk op de grond dat dit overeenstemt met een ouder merk van de opposant. Hiermee beoogt de opposant te voorkomen dat die ander een met zijn recht onverenigbaar recht verkrijgt.
Anders dan bij een nietigheidsvordering zal er meestal geen sprake zijn van een concrete (voorgenomen) inbreukactie; een inbreukactie richt zich immers tegen gebruik van een teken en in geval van oppositie behoeft geen sprake te zijn van gebruik van een teken. Door de enkele inschrijving van het jongere merk is nog geenszins zeker dat de rechtspositie van de houder van het oudere merk / de deposant zal worden ondergraven. Wanneer dat wel gebeurt of dreigt te gebeuren, staan de 'normale' handhavingsmiddelen ter beschikking.

6. Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat een oppositieprocedure die niet samenhangt met een concrete (voorgenomen) inbreukactie op zichzelf niet valt aan te merken als een procedure of maatregel die, zoals artikel l van de richtlijn eist, noodzakelijk is om de handhaving van intellectuele eigendomsrechten te waarborgen. Nu niet gesteld of gebleken is dat in dit geval sprake is van een concrete (voorgenomen) inbreukactie is artikel 10 9h Rv in deze oppositieprocedure niet van toepassing.

7. Niet geheel valt uit te sluiten dat er niettemin redenen zouden kunnen zijn om in een (andere) oppositieprocedure over de uitleg van artikel 14 van de richtlijn een prejudiciële vraag aan het HvJEG te stellen. In deze zaak bestaat daarvoor bovendien geen aanleiding omdat het verzoek is ingetrokken en ook het gevorderde bedrag aan proceskosten relatief gering is, zodat het belang van de zaak niet rechtvaardigt partijen met nog meer kosten te belasten.

8. Het bovenstaande brengt mee dat het hof S. zal veroordelen in de kosten van de procedure en deze zal begroten overeenkomstig het algemene liquidatietarief.

Lees de beschikking hier: LJN BM6017, grosse zaaknr. 200.045.580/01.

IEF 8728

Zaksluitingen (HB)

Gerechtshof ’s-Gravenhage, 30 maart 2010, zaaknr. 105.007.842/01, Kwik Lok Corporation tegen Schutte Bagclosures B.V. (met dank aan Wouter Pors, Bird & Bird).

Octrooirecht. Merkenrecht. Zaksluitingen. Tussenvonnis (voor eerste aanleg zie: Rechtbank ’s-Gravenhage, 7 november 2007, IEF 5066). Het (inmiddels net geëxpireerde) octrooi op de Kwik Lok, zaksluiting blijft ook in hoger beroep overeind, maar de inbreukvordering wordt ook in hoger beroep afgewezen. Met betrekking tot de vorm- en woordmerken van eiser Kwik Lok oordeelt het hof dat de (beschrijvende) woordmerken alleen nog door nader te bewijzen inburgering gered kunnen worden. Het vormmerk is naar het oordeel van het hof uitsluitend technisch bepaald en derhalve terecht door de rechtbank nietig verklaard.

Lees het arrest hier.

IEF 8719

Die Ortschaft Fucking in Österreich

“Fucking Hell toch Europees merk voor bier” bericht De Telegraaf. “Het Europese merkenbureau OHIM mag de Europese registratie van het merk Fucking Hell voor bier niet weigeren. Dat heeft de Kamer van Beroep van het merkenbureau in het Spaanse Alicante bepaald. Eerder had het bureau registratie geweigerd omdat de naam in strijd zou zijn met de goede zeden.” 

Bij nadere bestudering blijkt de zaak zelfs betrekking te hebben op herkomstaanduidingen: “Die Ortschaft Fucking in Österreich, auf die die Beschwerdeführer hingewiesen hatten, habe nur 93 Einwohner.” De Kamer van Beroep van het OHIM stelt echter dat het het niet meer is dan een uitroep waarmee afkeuring tot uitdrukking wordt gebracht.

„8. Die erkennende Kammer hält es für nicht zielführend, die Diskussion zwischen dem Prüfer und den Beschwerdeführern über die Bedeutungsnuancen der angemeldeten Wortkombination und ihrer Bestandteile fortzuführen oder durch extensive Zitate von Wörterbüchern sich auf die vom Prüfer anvisierte sprachliche Ebene zu begeben. Nur so viel: Die „Hölle“ ist nach christlicher Vorstellung der Ort höchster Qual. Sie ist der Ort der Verdammnis. Im allgemeinen Sprachgebrauch ist die „Hölle“ ein Synonym für etwas Negatives, Qualbereitendes. Wenn der erste Wortbestandteil für „verdammte…“ stehen soll, dann bezeichnet er nur das, was in der Hölle nach volkstümlicher Vorstellung passiert.

9. Artikel 7(1)(f) GMV erlaubt nicht die Eintragung von Zeichen, die herabsetzend, diskriminierend, blasphemisch oder beleidigend sind, zu Straftaten oder zu Aufruhr aufrufen.

10. Indes enthält die angemeldete Wortkombination keine semantische Aussage, die auf eine bestimmte Person oder Gruppe von Personen bezogen werden könnte. Sie fordert auch nicht zu einer bestimmten Handlung auf. Sie kann noch nicht einmal so verstanden werden, dass der Leser zur Hölle fahren möge. In der vom Prüfer herangezogenen Bedeutung als Ganzes ist sie eine Interjektion, mit der eine Missbilligung zum Ausdruck gebracht wird, nicht aber, wem gegenüber was missbilligt wird. Es kann auch nicht als verwerflich angesehen werden, existierende Ortsnamen bestimmungsgemäß (als Hinweis auf den Ort) zu verwenden, nur weil diese in anderen Sprachen eine zweideutige Bedeutung haben.“

Lees de gehele beslissing hier.

IEF 8715

Not indispensable or important to wear to accompany

Gerecht EU, 24 maart 2010, zaken T-363/08 en T-364/08, 2nine Ltd tegn Pacific Sunwear of California, Inc.

Gemeenschapsmerken. Oppositieprocedures tegen aanvragen beeldmerk NOLLI o.g.v. oudere nationale en internationale woordmerk NOLI. Opposities gedeeltelijk toegewezen (o.a. parfum) en gedeeltelijk afgewezen: accessoires en kleding zijn geen soortgelijke of complementaire waren.

36. In that regard, the Court has already held that eyewear, jewellery and watches are not similar or complementary to items of clothing since the relationship between those goods is too indirect to be regarded as conclusive (Case T-116/06, O STORE). The same is true of ‘barrettes, hair pins, hair clips, hair scrunchies’, which it is not indispensable or important to wear to accompany ‘clothing, footwear, headgear’. Although it is true that the selection of a specific item from among such goods for hair may be influenced by the wish to create a harmonious whole with clothing, the fact remains that, according to the case-law, the search for a certain aesthetic harmony in clothing is a common feature in the entire fashion and clothing sector and is too general a factor to justify, by itself, a finding that all the goods concerned are complementary and, thus, similar (SISSI ROSSIand O STORE).

Lees het de arresten hier en hier.

IEF 8714

Groente & Fruit

Gerecht EU, 24 maart 2010, zaak T-423/08, Inter-Nett 2000 kft tegen OHIM / Unión de Agricultores, SA

Gemeenschapsmerken. Oppositieprocedure tegen aanvraag beelmerk HUNAGRO o.g.v. ouder Gemeenschapsbeeldmerk UNIAGRO (groente, fruit). Sterke fonetische overeenstemming.  Oppositie toegewezen, verwarringsgevaar.

52, La chambre de recours a estimé, à juste titre, qu’un risque de confusion existait entre les signes en conflit, notamment en raison de leur forte similitude phonétique en Espagne, en Italie, en France et au Portugal. Il est tout à fait plausible, comme le soutient également l’OHMI, que, dans ces pays, le consommateur, après une recommandation orale ou une annonce radiophonique, puisse confondre les deux marques s’il se trouvait placé devant l’une d’entre elles dans un point de vente.

Lees het arrest hier.

IEF 8710

Een rode mok op een bedje van koffiegranen

Gerecht EU, 25 maart 2010, in de gevoegde zaken T-5/08 – T-7/08, Société des produits Nestlé SA  tegen OHIM / Master Beverage Industries Pte Ltd

Gemeenschapsmerken. Oppositieprocedures tegen aanvraag voor beeldmerken Golden Eagle en Golden Eagle Deluxe o.g.v. oudere nationale en internationale beeldmerken bestaande uit weergave van mok en koffiegranen. Gerecht ziet het anders dan het OHIM en wijst de opposities wel toe. Niet dominante elementen zijn niet verwaarloosbaar, de vergelijking van de betrokken tekens mag niet worden beperkt tot de overheersende elementen van de merken.

45. Niettemin kan het element bestaande uit een rode mok op een bedje van koffiegranen niet worden geacht volledig verwaarloosbaar te zijn voor de door aangevraagd merk nr. 1 opgeroepen totaalindruk. Dit element is weliswaar veel minder dan het woordelement en het beeldelement bestaande in de afbeelding van een arend in staat om de commerciële herkomst van de betrokken waren aan te duiden, maar dit neemt niet weg dat het ongeveer de helft van aangevraagd merk nr. 1 inneemt en dat het niet volledig verwaarloosbaar is voor de door dit teken opgeroepen totaalindruk.

46. Wat de aangevraagde merken nrs. 2 en 3 betreft, dient te worden vastgesteld dat zij in wezen bestaan uit het woordelement „golden eagle deluxe” op de linkerkant van de tekens, een met koffie gevulde rode mok op de rechterkant en koffiegranen in het onderste deel. In deze merken moet het woordelement „golden eagle” als overheersend worden beschouwd. Zoals hierboven is vastgesteld, is deze woordencombinatie immers een fantasie-element voor de betrokken waren, ongeacht of zij wordt begrepen of niet. Verder is de consument geneigd om eerder te steunen op een woordelement dan op een beeldelement om een waar te identificeren en te kopen. Bovendien heeft het beeldelement van de aangevraagde merken nrs. 2 en 3 een zwak onderscheidend vermogen. Niettemin kan het niet volledig verwaarloosbaar worden geacht. Deze beeldmerken kunnen immers niet worden herleid tot het woordelement ervan. Hoewel het woordelement in grote letters is geschreven, beslaat het slecht een deel van het oppervlak van die merken.

47. Aangezien het element bestaande uit de rode mok en de koffiegranen niet kan worden geacht volledig verwaarloosbaar te zijn voor de door de aangevraagde merken opgeroepen totaalindruk, mag de vergelijking van de betrokken tekens niet worden beperkt tot de overheersende elementen van die merken.

(…)

74. Uit een en ander volgt dat de kamer van beroep in de bestreden beslissingen (…) ten onrechte heeft geoordeeld dat de betrokken merken van elkaar verschilden. Aangezien er op visueel en begripsmatig vlak sprake was van overeenstemming, ook al was die zwak, had de kamer van beroep moeten overgaan tot de beoordeling van het gevaar voor verwarring van de conflicterende merken.

77. Herziening van de bestreden beslissing, waartoe het Gerecht kan overgaan (…) is in beginsel alleen mogelijk wanneer de zaak in staat van wijzen is. (…) In casu is de zaak niet in staat van wijzen, daar de kamer van beroep niet is overgegaan tot de globale beoordeling van het verwarringsgevaar in de bestreden beslissingen.

Lees het arrest hier

IEF 8709

Being a female personal forename

Gerecht EU, 24 maart 2010, zaak T-130/09, Eliza Corporation tegen OHIM / Went Computing Consultancy Group B.V.

Gemeenschapsmerken. Oppositieprocedure tegen aanvraag beeldmerk met woordbestandeel ELIZA o.g.v. ouder Gemeenschapswoordmerk ELISE (software). Oppositie toegewezen, verwarringsgevaar.

37. The applicant further argues that there may be a perception of similarity. ‘Regarding goods [such] as perfumery, cosmetics, hair lotions etc. it might be obvious that the relevant public might’ perceive the signs as female names, ‘but not in the field of computer highly specialised hard[ware] and software’.

38. That contention must be rejected. As OHIM correctly points out, words do not lose their semantic content just because they are used in respect of goods to which that content has no obvious conceptual relationship.

41. In conclusion the Board of Appeal correctly found that the signs at issue displayed visual similarity and that they will be perceived as conceptually identical, at least in certain parts of the European Union. While the Board of Appeal slightly overstated the phonetic similarity between the two marks in finding that the level of phonetic similarity was ‘high’, when in fact the two signs were only similar, this error does not, in the opinion of the Court, vitiate the Board’s overall assessment that the two marks, taken globally, have a high degree of similarity.

Lees het arrest hier.

IEF 8708

De begripsmatige betekenis van het merk Barbara Becker

HvJ EU, 25 maart 2010,  Conclusie A-G Cruz Villalón in zaak C-51/09 P, Harman International Industries, Inc. tegen Barbara Becker

Gemeenschapsmerken. Persoonsnamen. Oppositie tegen woordmerk ‚Barbara Becker’ op grond van oudere gemeenschapswoordmerken ‚BECKER’ en ‚BECKER ONLINE PRO’. Het Gerecht vernietigt de beslissing van het OHIM en wees de oppositie toe. De Advocaat-Generaal concludeert dat dat arrest moet worden vernietigd.

“Met andere woorden, een vermeend beginsel ontleend aan een eerder arrest van het Gerecht zelf, opgeteld bij een ander ontleend aan een arrest van het Hof lijkt tot een bijna noodzakelijke uitkomst te leiden, waarin de kwestie van de begripsmatige overeenstemming praktisch wordt genegeerd, omdat het bestreden arrest geen rekening houdt met alle feitelijke omstandigheden van de zaak, zoals het op grond van de rechtspraak had moeten doen. Met name heeft geen beoordeling plaatsgevonden van de mogelijke invloed van de voornaam op de begripsmatige betekenis van het merk Barbara Becker, noch van de mate van onderscheidend vermogen van een merk bestaande uit enkel een familienaam.”

56. Uit het voorgaande blijkt duidelijk dat indien het Gerecht zijn beoordeling van het gevaar voor verwarring tussen de conflicterende merken met succes op de rechtspraak van het arrest Medion had willen doen steunen, het in termen van uitzondering had moeten argumenteren(38); dat wil zeggen, het had moeten toelichten waarom in dit geval bij uitzondering kon worden voorbijgegaan aan het algemene vereiste, de aanvraag van het samengestelde merk te beoordelen op basis van de totaalindruk, daarbij in het bijzonder rekening houdend met de onderscheidende en dominerende bestanddelen ervan. Met andere woorden, het Gerecht had moeten beargumenteren, in de context van de eventuele begripsmatige overeenstemming tussen „barbara becker” en „becker”, waarom in dit geval het element „becker” geen dominerende plaats in het totaal behoeft in te nemen.

57. Van dit alles is evenwel niets terug te vinden in de motivering van het bestreden arrest. Er is integendeel nauwelijks een andere overweging te vinden (punt 37) dan die, dat „becker” een familienaam is, wat niet ter discussie staat en ook moeilijk te weerleggen valt. Op basis daarvan volgt direct de conclusie dat „becker” en „barbara becker” overeenstemmen (punt 38) en dat derhalve de kamer van beroep het recht verkeerd heeft toegepast (punt 39).

58. Zoals gezegd gaat het thans bestreden arrest geheel voorbij aan de bespreking en het onderzoek van de familienaam Becker om te bepalen of deze een dergelijke zelfstandige onderscheidende plaats behoudt, zonder dat deze een dominerende plaats in het totaal behoeft te hebben in de zin van het arrest Medion, hoewel in de omstandigheden van de zaak beoordeling van het onderscheidend vermogen van het oudere merk BECKER van essentieel belang was.(39) Indien dit laatste merk een grote mate van bekendheid bij het publiek had genoten, zou het immers voor elk ander merk bestemd ter aanduiding van dezelfde waren veel moeilijker zijn geweest zich de familienaam toe te eigenen.

59. Op basis van een veralgemeende en deels incorrecte uitlegging van de arresten Fusco en Medion in combinatie met elkaar, kan het bestreden arrest tot de – als zodanig onjuiste – overtuiging leiden dat in beginsel elke familienaam die samenvalt met een ouder merk met succes kan worden aangevoerd tegen de inschrijving van een samengesteld merk bestaande uit een voornaam en de betrokken familienaam, op grond van gevaar voor verwarring in de zin van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94.

60. Met andere woorden, een vermeend beginsel ontleend aan een eerder arrest van het Gerecht zelf, opgeteld bij een ander ontleend aan een arrest van het Hof lijkt tot een bijna noodzakelijke uitkomst te leiden, waarin de kwestie van de begripsmatige overeenstemming praktisch wordt genegeerd, omdat het bestreden arrest geen rekening houdt met alle feitelijke omstandigheden van de zaak, zoals het op grond van de rechtspraak had moeten doen. Met name heeft geen beoordeling plaatsgevonden van de mogelijke invloed van de voornaam op de begripsmatige betekenis van het merk Barbara Becker, noch van de mate van onderscheidend vermogen van een merk bestaande uit enkel een familienaam.

61. Gelet op het voorgaande heeft het Gerecht naar mijn mening in het bestreden arrest blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, zodat het voorgestelde middel slaagt en het arrest moet worden vernietigd.

Lees het arrest hier