Alle rechtspraak  

IEF 497

Spa niet in Form

Arrest GvEA 15-06-05, T-186,/04, SPA Monopole vs. OHIM/Spaform Ltd.

Na inzake SPAFINDERS (lees hier) de deksel op de neus te hebben gekregen, boekt frequent oppossant Spa Monopole nu wel een succesje. Zij het een nipte...

Het Engelse bedrijf Spaform Ltd. deponeert woordmerk SPAFORM voor o.m. (bubbel)baden (klasse 11), pompen (9) en drukmeters (7). Spa Monopole maakt bezwaar op grond van haar merken SPA THERMES (o.m. klasse 11) en SPA (klasse 32). Spa Monopole stelt dat SPA een bekend merk (dat was na SPAFINDERS immers al 'in the pocket') is en beroept zich met betrekking tot dit merk op art. 8 lid 5 van de Gemeenschapsmerkverordening.

Spa Monopole vergeet echter het inschrijvingsbewijs van SPA bij haar bezwaarschrift over te leggen, danwel het merk in haar bezwaarschrift af te beelden. Wél vermeldt Spa Monopole in haar bezwaarschrift registratienummer, -datum en lidstaat van inschrijving.

De oppositieafdeling van het OHM wijst de vordering gebaseerd op SPA THERMES wegens gebrek aan overeenstemming af, en oordeelt de vordering gebaseerd op SPA niet-ontvankelijk o.g.v. art. 18 lid 1 Uitvoeringsverordening ("uit bezwaarschrift moet blijken op grond van welk ouder merk of ouder recht oppositie wordt ingesteld"). Kamer van Beroep bevestigt beslissing.

Het GvEA redt Spa Monopole. Het oordeelt dat het merk SPA door Spa Monopole voldoende duidelijk is aangeduid om te kunnen identificeren op welk ouder merk oppositie wordt ingesteld. Art. 18 lid 1 verplicht niet dat het merk moet worden afgebeeld danwel dat een inschrijvingsbewijs moet worden overgelegd. Beslissing Kamer van Beroep vernietigd (voor wat betreft SPA).

IEForum kan niet anders dan instemmen met dit wijze anti-bureaucratische besluit van het GvEA

Lees hier het gehele arrest.

IEF 480

verbetering van een kennelijke fout

Voorzieningenrechter Rechtbank Arnhem, 27-04-2005, publicatie 9 juni 2005, 123693 LJN: AT7146.  Wolsky Products tegen WP Suspension. Vonnis in kort geding, houdende verbetering van een kennelijke fout (verzuimd is de termijn als bedoeld in artikel 260 Rv vast te stellen).

Vervolg op eerder vonnis (hier) tusen WP en Wolsky. Wisseling van namen, eigenaar, werknemers en bedrijven doet WP suspension besluiten om distributieovereenkomst te beëindigen. Vzngr oordeelt, o.a. en voorshands, dat het 'voldoende aannemelijk is geworden dat Wolsky Products belangen heeft in c.q. bij HK Suspension, en derhalve betrokken is bij het importeurschap van Wilbers Products, hetgeen in strijd moet worden geacht met artikel 6 van de distributieovereenkomst.' Kortom, rechtsgeldige beëindiging distrubutie-overeenkomst. Staking gebruik woord-, beeldmerk, domeinnaam en emailadres. Lees vonnis.

IEF 477

Prägetheorie geharmoniseerd

Nog niet in het Nederlands: Opinie van AG Jacobs in zaak C-120/04, 9 juni 2005. Medion tegen Thomson multimedia Sales. Betreft een prejudiciële vraag over de de Duitse Prägetheorie en Art. 5(1)(b) MR. 

Naar aanleiding van een zaak over het vergelijk tussen de mogelijke verwarringwekkende merken THOMSON LIFE en LIFE, wil de Duitse rechter wel eens weten wat het HvJ van de tot de Duitse merkenrechtdoctrine behorende Prägetheorie vindt. Volgens de AG komt deze theorie in beginsel overeen met de leer van het Hof, waarbij natuurlijk moet worden opgemerkt dat de leer van het Hof de enige juiste leer is.

The referring court asks essentially whether there is a likelihood of  confusion on the part of the public within the meaning of Article 5(1)(b) where a  composite word or word/figurative sign comprises a company name followed  by an earlier mark which consists of a single word with 'normal  distinctiveness'  and which, although it does not shape or mould the overall  impression conveyed by the composite sign, has an independent distinctive role therein.

The referring court explains the case-law of the Bundesgerichtshof which articulates the Prägetheorie as follows. The starting point in determining trade mark similarity where individual components of conflicting trade marks are the same is the overall impression conveyed by the marks; what must be ascertained is whether the common component characterises the composite mark to the extent that the other components are largely secondary to the overall impression. There will be no likelihood of confusion on the sole ground that the common component merely contributes to the overall impression. Nor does it matter whether a sign incorporated in a composite mark has retained an independent distinctive role. Individual elements in the overall presentation of goods may however have a distinct role that is independent of the distinguishing function of other components; the components are then viewed in isolation and compared. A component of a sign which the trade recognises as designating not the product as such but the undertaking from which it originates is not generally regarded as characterising the sign. Where a designation of an undertaking is recognisable as such it should as a rule be secondary in terms of overall impression because the market concerned identifies the actual product designation from the other component of the sign.  

However, it must be ascertained in each case whether the position might exceptionally be otherwise and whether, from the vantage point of the market concerned, the indication of the manufacturer is predominant. The decisive factors are the specific circumstances and usual practice in the relevant product sector. The Bundesgerichtshof has accepted that in the beer and fashion sectors an indication of the manufacturer is particularly important, which is why in those sectors references to the manufacturer always characterise the overall impression conveyed by the sign.

It appears that the Court of Justice has endorsed an approach similar to the Prägetheorie, which essentially consists in comparing the overall impression conveyed by two conflicting marks one of which is a component of the other. That to my mind is perfectly understandable, since it can be regarded as an application to a particular category of cases of the principles articulated in the Court 's earlier case-law. That case-law, it will be recalled, calls for a global appreciation based on the overall impression given by the marks, bearing in mind, in particular, their distinctive and dominant components. The Court's statement in Matratzen that the overall impression of a composite mark may, in certain circumstances, be dominated by one or more of its components reflects that proposition. The extent to which the overall impression is so dominated is a question of fact for the national court.

In determining whether a composite word or word/figurative sign comprising a company name followed by an earlier mark which consists of a single word with 'normal distinctiveness' and which, although it does not shape or mould the overall impression conveyed by the composite sign, has an independent distinctive role therein is sufficiently similar to the earlier mark to give rise to a likelihood of confusion on the part of the public within the meaning of Article 5(1)(b), a national court must base its assessment on the overall impression given by each mark, bearing in mind, in particular, their distinctive and dominant components, the nature of the public concerned, the category of goods or services in question and the circumstances in which they are marketed. Volledig arrest hier.

IEF 468

streng en volledig

Arrest GvEA, 8 juni 2005, zaak T-315/03. Wilfer tegen OHMI.  Beroep tegen de weigering van het woordmerk ROCKBASS voor geluidsapparatuur en (accessoires en koffers voor) muziekinstrumenten. Merk is al geregistreerd in Canada, Australië en Nieuw-Zeeland en gedeponeerd in de VS, maar dat mag zoals bekend niet baten, aangezien 'het communautaire merkensysteem een autonoom systeem is, dat uit een samenstel van eigen voorschriften bestaat en eigen doelstellingen nastreeft, en waarvan de toepassing losstaat van welk nationaal systeem ook.'

"Vaststaat dat het spelen van rockmuziek een van de mogelijke bestemmingen van de betrokken waren is. Rock is een zeer bekende moderne muziekstijl, die wordt geassocieerd met elektrische gitaar. De verwijzing naar deze muziekstijl, gevolgd door de verwijzing naar de elektrische basgitaar, kan derhalve een rol spelen bij het kiezen van een gitaar, in het bijzonder wanneer de consument van plan is om rockmuziek te spelen."

Met betrekking tot basgitaren heeft de kamer van beroep terecht geoordeeld dat het teken ROCKBASS rechtstreeks betrekking heeft op deze waren alsmede op een van de bestemmingen ervan, die voor het relevante publiek (musici en muziekliefhebbers die muziek maken, maar niet noodzakelijkerwijs bijzondere technische kennis bezitten) een rol kan spelen bij het maken van een keuze, en bijgevolg dat het teken beschrijvend is.

De band tussen het teken ROCKBASS en de kenmerken van alle in de inschrijvingsaanvraag opgegeven waren, dus zowel instrumenten als accessoires, koffers en geluidsapparatuur, is bovendien voldoende nauw is om ook onder het verbod van artikel 7, lid 1, sub c, te vallen.

Het Gerecht gaat niet mee in de klacht van verzoeker dat  het OHIM in strijd met artikel 74, lid 1, eerste zin, van verordening de feiten niet ambtshalve heeft onderzocht, aangezien het geen rekening heeft gehouden met de op internet gevonden informatie die voor de inschrijving van het teken pleit. Volgens verzoeker heeft het OHIM met name geen rekening gehouden met het feit dat op internet het woord „rockbass” hoofdzakelijk wordt gebruikt hetzij als verwijzing naar verzoekers waren, hetzij als aanduiding van vissen, te weten „rotsbaars”.

Het Gerecht zegt hierover in het algemeen: "Volgens de rechtspraak moet het door de bevoegde merkenautoriteit verrichte onderzoek streng en volledig zijn, teneinde te voorkomen dat merken ten onrechte worden ingeschreven. Om redenen van rechtszekerheid en goed bestuur moet er dus voor worden gewaakt dat geen merken worden ingeschreven waarvan het gebruik met succes voor de rechter zou kunnen worden aangevochten.", en in het bijzonder dat de kamer van beroep in de bestreden beslissing niet hoefde te verwijzen naar alle informatie die zij op internet kon vinden. En dat deze informatie meerdere verwijzingen naar het gebruik van het aangevraagde merk voor de waren van de aanvrager bevat,op zich niet af doet aan de conclusie van de kamer van beroep over het beschrijvend karakter van het teken.

In eerder arresten bleek al dat deposanten en opposanten heel goed zijn in het maken van procedurefouten, maar in dit arrest is het het OHIM dat, weliswaar straffeloos, wordt gecorrigeerd.

Verzoeker verwijt de kamer van beroep van het OHIM dat een aanvullende memorie niet heeft onderzocht. Het OHIM heeft  dit erkend maar niet aangetoond dat de beslissing van de kamer van beroep op het tijdstip van ontvangst van de aanvullende memorie reeds was vastgesteld en dat het voor de kamer van beroep feitelijk onmogelijk was daarmee rekening te houden. Het OHIM kan zich volgens het Gerecht niet kan beperken tot het verweer dat het om redenen van administratieve organisatie niet mogelijk was de betrokken memorie ter kennis van de kamer van beroep te brengen. Door deze memorie niet te onderzoeken heeft de kamer van beroep dus een procedurefout gemaakt. Maar aangezien de aanvullende memorie geen nieuwe elementen bevatte die het wezen van de bestreden beslissing konden beïnvloeden, kan het feit dat deze memorie door de kamer van beroep niet werd onderzocht, in deze omstandigheden niet leiden tot de vernietiging van deze beslissing. Lees arrest.

IEF 467

Nokia zet punt achter Nokta

Vonnis Voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 juni 2005 Rolnr. KG 05/508 (Nokia-Nokta). Nokia treedt met succes op tegen het gebruik van de handelsnaam Nokta Telecom en domeinnaam www.noktatelecom.nl. Nokta heeft zelf al na ontvangst van de sommatiebrief van Nokia het BMB verzocht het merk NOKTA door te halen. Terecht oordeelt de Voorzieningenrechter dat er sprake is van auditieve en visuele gelijkenis tussen het bekende merk NOKIA en het teken NOKTA. Gedaagden hebben nog betoogd dat het teken NOKTA een beschrijvende aanduiding zou zijn, omdat het teken in het Turks 'punt' betekent. De rechter veegt dit argument terecht van tafel: 'Dit betekent nog niet dat een dergelijk teken daarmee binnen het Nederlands taalgebied beschrijvend is geworden'. 

IEF 465

uitgesprokenkanslozezaak

Arrest GvEA, 7 juni 2005, zaak T-316/03, Münchener Rückversicherungs-Gesellschaft / OHIM. Een inmiddels veel besproken stelling in het vorige week gepubliceerde jaarverslag 2003/2004 van de Hoge Raad was dat advocaten te vaak overduidelijk kansloze cassatieprocedures aanspannen bij de Hoge Raad. Het GvEA zal daar in ieder geval niet van opkijken, kansloze zaken zijn in Luxemburg namelijk schering en inslag. De argumenten van parijen zijn vaak zo lachwekkend dat iedere ervaren rechtbankfilmliefhebber verwacht in de slotalinea’s een veroordeling wegens “contempt of the court” tegen te komen.

In deze zaak probeert de eisende partij met de volgende argumenten de weigering van het woordmerk MunichFinancialServices voor “financiële diensten” ongedaan te maken:

“Verzoekster stelt in de eerste plaats dat een normaal geïnformeerde, omzichtige en oplettende gemiddelde consument zonder verder onderzoek de semantische inhoud van het woordteken dat het aangevraagde merk vormt, niet zou kunnen begrijpen, zodat niet kan worden geconcludeerd dat het merk niet voor bescherming in aanmerking kan komen.

Dienaangaande betoogt verzoekster dat het woordteken MunichFinancialServices de diensten waarop de merkaanvraag betrekking heeft, niet beschrijft, aangezien de combinatie van de verschillende woorden waaruit het is samengesteld, een eigen kenmerkende originaliteit vertoont die ongebruikelijk is. Het ongebruikelijke karakter bestaat erin dat het litigieuze woordteken niet conform de Engelse grammaticale regels is opgebouwd. Het litigieuze woordteken laat de consument verder volledig in het ongewisse over de aard van het verband tussen de plaatsnaam „Munich” [München] en de uitdrukking „FinancialServices”.

Wat om te beginnen de wijze betreft waarop de term verband houdt met de waar of de dienst of met één van de kenmerken ervan, betoogt verzoekster dat op grond van de combinatie van woorden die het woordteken MunichFinancialServices vormen, geen ondubbelzinnige band met de betrokken diensten kan worden vastgesteld wegens het grammaticaal ongebruikelijke, want linguïstisch onjuiste, karakter ervan en de dubbelzinnigheid die hieruit voortvloeit. Het betrokken publiek kan derhalve zonder verdere uitleg het door de kamer van beroep aanvaarde beweerdelijk beschrijvende karakter van het aangevraagde merk niet percipiëren wegens de veelheid aan betekenissen van de inhoud ervan.

Wat vervolgens de wijze betreft waarop de term wordt gepercipieerd, stelt verzoekster dat het beweerdelijk beschrijvende karakter van het aangevraagde merk wegens de grammaticaal ongebruikelijke combinatie van de term niet ipso facto et de plano blijkt.”

Gerecht gaat natuurlijk serieus in op alle argumenten en wijst dan het verzoek af. Voor marketeers die van typografisch knip en plakwerk houden voegt het Gerecht nog een leermoment in. “Het eventuele effect van het zonder spaties naast elkaar plaatsen wordt bovendien volledig geneutraliseerd door het feit dat de drie woorden die het litigieuze woordteken vormen, met een hoofdletter beginnen.” Lees arrest.

IEF 463

Porsche en Fiat strijden om Targa

In de zaken Porsche - Targa (rolnr. 01/1284) en Porsche - Fiat (rolnr. 01/1285) heeft het Gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 26 mei 2005 de vonnissen van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 juli 2001 bekrachtigd.

Porsche heeft haar internationale merk TARGA, dat geregistreerd is op 16 juni 1971, ingeroepen tegen het woordmerk TARGA en vier merken van Fiat, waarvan het woord TARGA onderdeel uitmaken. Fiat heeft deze in de periode van 15 september 1995 tot en met 28 augustus 1997 internationaal laten registreren. Porsche heeft haar merk TARGA bovendien ingeroepen tegen het beeldmerk van Targa, waarvan de woorden TARGA SERVICES deel uitmaken. Targa heeft op 23 juni 1998 het merk TARGA SERVICES internationaal geregistreerd. Porsche heeft de nietigverklaring van bovengenoemde merkrechten en een inbreukverbod gevorderd. In hoger beroep heeft Porsche haar eis vermeerderd en heeft wegens non-usus vervallenverklaring van de TARGA merkrechten gevorderd. Fiat heeft kennelijk als verweer tegen het inbreukverbod in eerste aanleg gesteld dat de aanduiding TARGA alleen in Italie wordt gebruikt. In hoger beroep blijkt Fiat de merken ook in Italie, Spanje en Portugal te gebruiken en heel Europa door middel van haar website. Porsche heeft zich hierdoor niet uit het veld laten slaan.

Volgens Porsche is het gebruik van de domeinnamen nog geen merkgebruik. Het Hof volgt deze redenatie en oordeelt: 'in dit geval is geen sprake van gebruik van de TARGA-merken ter onderscheiding van waren of diensten, temeer nu op de website uitsluitend diensten worden aangeboden onder de aanduiding CONNECT.' Fiat heeft geen normaal gebruik gemaakt van de TARGA-merken gedurende  een onafgebroken tijdvak van vijf jaren. 

De stelling van Fiat dat Porsche geen belang zou hebben bij een vervallenverklaring van de merken omdat ook een verbod wordt gevorderd gaat niet op. Niet is gebleken dat Porsche hierdoor onbehoorlijk zou handelen. Ook de stelling dat de inbreukprocedure van Porsche het non-usus zou kunnen rechtvaardigen gaat terecht niet op. Een procedure staat niet aan het gebruik van een merk in de weg. Fiat heeft meer succes in haar verweer tegen de inbreukvorderingen van Porsche.

Hoewel het verweer van Fiat dat het merk TARGA vanaf depotdatum elk onderscheidend vermogen zou missen, omdat de aanduiding een soort koetswerk zou beschrijven, niet op gaat, is dit wel aanleiding voor het Hof om geen uitspraak te doen of het merk tot een soortnaam geworden is. Porsche heeft haar merk wel normaal gebruikt. Het beroep op non-usus door Fiat wordt verworpen. De inbreukvorderingen van Porsche slagen ook in hoger beroep niet.

Het Hof oordeelt gelijk aan haar antwoord op het non-usus verweer van Porsche dat er geen sprake is van merkgebruik door Fiat of dreigend gebruik. Het enkel registreren van een domeinnaam betekent niet dat er ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken of afbreuk wordt gedaan aan het merk TARGA. Het Hof is niet gebleken dat de website specifiek op het publiek in de Benelux is gericht.

IEF 462

kruidenkwarkgerecht van eerste aanleg

303/03  Arrest GvEA, 7 juni 2005, Lidl Stiftung tegen OHIM/REWE-Zentral. Oppositie tegen registratie CTM woordmerk Salvita, voor diverse voedsel- en drankklassen (o.a. voor kruidenkwarkgerechten) o.g.v. ouder Duits woordmerk Solevita, voor vruchtensappen.

Weer zo'n zaak waarin alle mogelijke strohalmen uit de kast worden gehaald om hopeloze zaak te redden. Oppositie toegewezen door OHIM vanwege de geringe kwaliteit van het bewijs van opposant Lidl. Het Gerecht is het hier mee eens, en niet ten onrechte:

"In casu moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat de verklaring onder belofte en de tabel van verkochte producten door verzoekster zelf zijn opgesteld. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat bij de beoordeling van de bewijskracht van een stuk in de eerste plaats moet worden gekeken naar de waarschijnlijkheid van de daarin vervatte informatie."

De enige verdere aanwijzingen in het dossier waren ongedateerde verpakkingsmodellen van de betrokken waren. Gesteld dat deze konden dienen tot staving van de „wijze” van gebruik van het merk (vruchtensappen) en eventueel de „plaats” (de modellen dragen Duitse opschriften), dan nog bevatten ze geen aanwijzingen voor de duur en de omvang van dat gebruik.

Ten slotte zij opgemerkt dat het voor verzoekster niet moeilijk zou zijn geweest, meer gegevens aan te dragen om de opsomming in de verklaring onder belofte te onderbouwen, zoals facturen, catalogi of krantenadvertenties. Deze gegevens had zij met name voor de kamer van beroep kunnen overleggen, te meer daar in de beslissing van de oppositieafdeling reeds sprake was van onvoldoende bewijs voor het gebruik van het merk.

Van schending van het recht om gehoord  en schending van het 'lijdelijkheidsbeginsel' is ook geen sprake:

-Aangaande het recht om voor de kamer van beroep zelf te worden gehoord, zij eraan herinnerd dat de beoordeling van de feiten deel uitmaakt van het nemen van de beslissing. Het recht om te worden gehoord heeft betrekking op alle gegevens, feitelijk of rechtens, waarop de beslissing is gebaseerd, maar niet op de beslissing die het bestuursorgaan voornemens is te nemen

-Verzoekster stelt dat het „lijdelijkheidsbeginsel” dat volgens haar in artikel 74, lid 1, van verordening nr. 40/94 is geformuleerd, impliceert dat de kamer van beroep, zolang deze geen reden had om naar aanleiding van een opmerking van interveniënte of andersluidende aanwijzingen in de stukken, te twijfelen aan de geloofwaardigheid van de bij wege van de verklaring onder belofte verstrekte opgaven, niet het recht had, ambtshalve de opgaven te betwisten en aan de verklaring onder belofte slechts een geringere bewijskracht toe te kennen.

Maar gezien het feit dat interveniënte haar aanvraag tot inschrijving van het merk Salvita niet heeft ingetrokken, dat het aan verzoekster was om het normale gebruik van haar merk te bewijzen en dat dit bewijs in casu niet is geleverd, dient te worden geconcludeerd dat het BHIM de oppositie terecht heeft afgewezen, ook al heeft interveniënte de door verzoekster ter ondersteuning van haar oppositie aangevoerde feiten, bewijsmiddelen en argumenten niet betwist en ook al heeft interveniënte de lijst van de in haar inschrijvingsaanvraag bedoelde waren heeft beperkt en daarmee volgens verzoekster impliciet erkend dat het normale gebruik van het merk was bewezen. Lees arrest