Merkenrecht  

IEF 14679

Woordmerk FAME nietig en schrapping wordt bevolen

Hof van beroep Antwerpen 22 december 2014, IEF 14679 (FAME tegen DOLCE, voorheen ARKA-SOFT)
Merkenrecht. Kwader trouw. Auteursrecht en andere rechten heropening. Appellanten zijn restauranthouder en beeldmerkhouder van FAME. Geïntimeerde zijn merkhouder van Beneluxwoordmerk FAME en beeldmerk DOLCE. Merkenrecht. Krachtens artikel 2.28.3.a jo. 2.4 BVIE roepen de appellanten terecht (kwader trouw) de nietigheid van de inschrijving van het woordmerk FAME in. De schrapping wordt bevolen.

Auteursrecht op het concept FAME en het logo FAME (bestaande uit: reportages, foto's, logo's, lay-outs en vormgeving). Voor de tegenvorderingen van de appellanten voor zover gebaseerd op andere rechten (auteursrecht, handelsnaam, domeinnaam en oneerlijke handelspraktijken) dan het merkenrecht, heropent het hof de debatten (5.9 en 5.14)

Het hof...stelt het bestaan vast van inbreuken door de geïntimeerden op het woord- en beeldmerk "Fame. Passie voor de Belgische gastronomie. Passion pour la gastronomie belge", waarvan de eerste appellant de rechtmatige houder is, door het herhaalde gebruik van tekens FAME, Fame Magazine, DOLCE, Dolce Magazine, en "DOLCE. Passie voor de Belgische gastronomie" bij de publicaties van de magazines FAME MAGAZINE en DOLCE MAGAZINE, in briefwisseling en op drukwerk, op de websites www.famemagazine.be en dolcemagazine.be, ...

IEF 14672

Stilzwijgen verweerder in oppositie geeft vermoeden afstand van depot

Hof van beroep Brussel 24 december 2014, IEF 14672 (Budget Bouwteam tegen Baumarkt Praktiker)
Merkenrecht. Procedure. Beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van het BBIE waarbij het einde van oppositieprocedure werd medegedeeld. Budget Bouwteam zou afstand van haar rechten op het depot hebben gedaan, waartegen door Baumarkt oppositie is ingesteld met haar beeldmerk Budget. Na opschorting en twee maal cooling-off-periode van 2 maanden, vordert Budget Bouwteam merk definitieve merkinschrijving. Ex artikel 2.16 lid 3 sub b BVIE blijkt dat het afsluiten van de procedure een vermoeden dat het stilzwijgen van de verweerder aldus moet worden begrepen dat hij afstand doet van zijn rechten. Het 'buiten behandeling laten' van de oppositie is een appellabele beslissing. Er is als enige beperkte punt auditieve overeenstemming tussen de tekens en zodoende geen verwarring kunnen veroorzaken. Het hof doet de beslissing teniet en verklaart de ingestelde oppositie ontvankelijk, maar ongegrond.

13. Betreffende de ontvankelijkheid van haar vordering wijst ze er op dat tegen een beslissing om de oppositie 'buiten beschouwing te laten', in geval de eiser in oppositie niet tijd reageert, beroep kan worden ingesteld.
Hieruit leidt ze af dat dit beroep dan ook open staat voor de verweerder in oppositie die niet tijdig heeft gereageerd.

19. Voor die uitlegging pleit ook het gegeven dat het Benelux Gerechtshof bij het arrest van 26 juni 2009 (JTEKT) ten voordele van de eiser in oppositie, die de procedure niet benaarstigt volgens de bepalingen van het UR BVIE, het recht heeft bevestigd om beroep in te stellen tegen de beslissing waarbij de oppositie 'buiten behandeling wordt gelaten'.

Immers het 'buiten behandeling laten' betekent niets anders dan dat de procedure wordt afgesloten en aan die maatregel kan alleen maar het vermoeden ten grondslag liggen dat de eiser geacht wordt afstand te doen van zijn bezwaren tegen het gedeponeerde merk.

(...) Er lijkt geen redelijke grond voorhanden om aan te nemen dat in geval van stilzwijgen van de verweerder in oppositie hem minder rechten behoren te worden toegekend dan aan eiser.(...)
IEF 14668

Staking De Vegetarische Slager vanwege verkoop vleesvervangers van anderen

Vzr. Rechtbank Amsterdam 16 februari 2015, IEF 14668; ECLI:NL:RBAMS:2015:975 (De Korte Weg tegen De Vegetarische Slager Amsterdam)
Uitspraak ingezonden door Nils Winthagen en Bertil van Kaam, Van Kaam. Handelsnaamrecht. Merkenrecht. Domeinnaamrecht. De Korte Weg, handelend onder de naam De Vegetarische Slager (DVS) in Den Haag, is houdster van beeldmerken. Tussen De Korte Weg en DVS Amsterdam is een samenwerkingsovereenkomst. Afspraken worden niet nageleefd (geen consumentenverpakking van DVS, maaltijden van derden en versproducten met DVS-logo zonder goedkeuring). De tekst van de samenwerkingsovereenkomst geeft voldoende duidelijk weer dat het niet is toegestaan om zonder toestemming van De Korte Weg niet van DVS afkomstige vleesvervangende producten te verkopen. De voorzieningenrechter beveelt staking inbreuk op handelsnaamrechten, fysiek en online, waaronder de domeinnaam en gebruik op social media en beeldmerkgebruik. Domeinnaam moet worden overgedragen.

 

5.3. De tekst van de samenwerkingsovereenkomst biedt steun aan de opvatting van de Korte Weg dat het DVSA niet is toegestaan om zonder toestemming van de Korte Weg andere, niet van DVS afkomstige vleesvervangende producten te verkopen. Zo is in artikel 1.1 onder k een maatregel getroffen voor het geval de Korte Weg niet in staat is voldoende producten aan DVSA te leveren. In dat geval heeft DVSA de mogelijkheid om, na schriftelijke melding daarvan aan de Korte Weg, elders producten af te nemen. Deze mogelijkheid, zo volgt uit voornoemd artikel, moet worden gezien als een noodmaatregel die geldt zolang de Korte Weg niet in staat is voldoende producten aan DVSA te leveren. Aan de klanten van DVSA zal in dat geval ook duidelijk moeten worden gemaakt dat de alternatieve producten niet van DVS afkomstig zijn. Deze bepaling duidt erop dat partijen voor ogen heeft gestaan dat in beginsel alleen vleesvervangende producten van DVS in de winkel van DVSA zouden worden verkocht. Overigens schrijft [gedaagde sub 2] dit ook in een door de Korte Weg als productie 7 overgelegde brief van 20 februari 2013: “Ik vind het prima om vast te leggen dat jullie de enige leverancier zijn voor vegetarische vleesvervangers dat in de winkels wordt verkocht.” In artikel 1.1 onder o is verder een voorziening opgenomen ingeval de exploitatie tegenvalt. Uitbreiding van het productassortiment is dan, zo volgt uit dit artikel, een uitdrukkelijke optie en ingeval deze uitbreiding niet de instemming van de Korte Weg heeft, vervalt de exclusiviteit en het recht op het gebruik van de naam en het logo. DVSA c.s. heeft voorts niet weersproken dat de samenwerking tussen partijen ten doel had het openen van een vegetarische slagerij in Amsterdam onder de vlag van DVS, waar vleesvervangende producten van DVS zouden worden verkocht. Dit volgt ook met zoveel woorden uit artikel 1.1 onder a van de samenwerkingsovereenkomst, waarin onder meer staat: “Ik (althans een vennootschap waarover ik controle heb) start een vegetarische slager in Amsterdam (…). Daarbij gebruik ik jullie logo en naam. Naar buiten toe moet het zo lijken dat De Vegetarische Slagerij deze winkel heeft.” In het licht van de tekst en doel en strekking van de samenwerking tussen partijen – het openen van een vegetarische slagerij in Amsterdam onder de vlag van DVS – is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voorshands voldoende aannemelijk dat het DVSA op grond van de samenwerkingsovereenkomst niet is toegestaan om zonder toestemming van de Korte Weg andere, niet van DVS afkomstige vleesvervangende producten, waaronder tevens wordt begrepen veganistische producten, in haar winkel te verkopen. Dit geldt eveneens voor het gebruik van deze producten voor de traiteuractiviteiten van DVSA. DVSA c.s. heeft nagelaten te stellen op grond van welke feiten en omstandigheden zij in weerwil van de tekst en doel en strekking van de samenwerking van een andere opvatting heeft mogen uitgaan. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat het niet goed denkbaar is dat de Korte Weg, behoudens in noodgevallen, met de verkoop van andere, niet van haar afkomstige vleesvervangende producten akkoord zou zijn gegaan, aangezien zij daarmee zou toestaan dat in ‘haar’ winkel concurrerende producten zouden worden verkocht en/of gebruikt. Dit alles maakt dat de stelling van DVSA c.s. dat het DVSA contractueel vrij staat om ook andere vleesvervangende producten in haar winkel te verkopen vooralsnog niet aannemelijk is.

5.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat DVSA ook andere, niet van DVS afkomstige vleesvervangende producten verkoopt. De stelling van DVSA c.s. dat de Korte Weg van meet af aan wist dat DVSA deze producten verkocht en dat zij hiervoor ook impliciet toestemming heeft gegeven, is, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de Korte Weg, voorshands onvoldoende aannemelijk. De voorzieningenrechter gaat er in dit kort geding dan ook vanuit dat de Korte Weg DVSA geen toestemming heeft gegeven voor de verkoop van deze producten. Evenmin is tussen partijen in geschil dat DVSA, ondanks meerdere verzoeken daartoe van de zijde van de Korte Weg, de verkoop van deze producten niet heeft gestaakt. DVSA c.s. heeft dan ook, gelet op hetgeen hiervoor onder 5.3. is overwogen, in strijd gehandeld met de samenwerkingsovereenkomst. Door zonder toestemming van de Korte Weg tot verkoop van andere, niet van DVS afkomstige vleesvervangende producten over te gaan, is aan de zijde van DVSA sprake van blijvende onmogelijkheid tot deugdelijke nakoming van de samenwerkingsovereenkomst. Deze tekortkoming uit het verleden kan immers niet meer ongedaan worden gemaakt, nog daargelaten dat DVSA c.s. heeft verklaard niet bereid te zijn (omdat zij naar eigen zeggen dan geen rendabele onderneming kan exploiteren) haar productassortiment te beperken tot de producten van DVS. Overigens geldt dat de Korte Weg ook op grond van de houding van DVSA c.s. kon aannemen dat aanmaning nutteloos zou zijn, zodat zij met de onder 2.10 aangehaalde aansprakelijkstelling kon volstaan. Het verweer van DVSA c.s. dat de Korte Weg haar ten onrechte niet, althans niet op de juiste wijze, in gebreke heeft gesteld wordt dan ook gepasseerd. Ook het verweer van DVSA c.s. dat de tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt wordt verworpen, nu de (voortdurende) tekortkoming, anders dan DVSA c.s. stelt, een kernbeding van de samenwerkingsovereenkomst betreft.

Lees de uitspraak (pdf/html)

Op andere blogs:
DomJur

IEF 14664

Bas Kist: 'DENK vs DENK is verwarring?'

Bijdrage ingezonden door Bas Kist, Chiever. De geestelijke gezondheidszorg (GGZ) in Friesland heeft juridische stappen aangekondigd tegen Denk, de nieuwe politieke partij van oud-PvdA-Kamerleden Tunahan Kuzu en Selçuk Öztürk. Volgens de GGZ, dat sinds 2010 de identieke merknaam Denk gebruikt voor een behandelprogramma voor mensen met psychische klachten, plegen de Turken merk- en handelsnaaminbreuk. Ook het logo van de nieuwe partij vertoont volgens de Friezen opvallende gelijkenissen met het Denk-logo van de GGZ.

HEEFT GGZ EEN PUNT?
Heeft de GGZ een punt? Die kans lijkt erg klein. Onder het merkenrecht heeft een merkhouder ruwweg twee mogelijkheden om op te treden tegen gebruik van een overeenstemmend merk.

SOORTGELIJKE DIENSTEN
In de eerste plaats kan een merkhouder een gelijkend merk verbieden als dit merk voor soortgelijke producten wordt gebruikt en er gevaar voor verwarring bestaat. Deze vlieger gaat voor de GGZ niet op want hun merk Denk is voor ‘medische diensten’ geregistreerd en die zijn niet soortgelijk aan de diensten van een politieke partij. **

REPUTATIE
Een tweede actiemogelijkheid heeft de merkhouder als de reputatie van zijn merk wordt aangetast door het nieuwe merk. Op deze grond wist het bekende merk Spa in 2001 de Vlaamse Socialisten te dwingen tot een naamswijziging: de naam van de partij werd van SPA veranderd in sp.a. De klacht van de GGZ lijkt zich vooral op dit aspect te richten, de reputatieschade.

BEKEND MERK
Echter, om je hierop te kunnen beroepen stelt de wet wel één hele belangrijke extra voorwaarde: je merk moet bekend zijn. De GGZ zal terecht trots zijn op zijn merk Denk, maar van een bekend merk is natuurlijk geen sprake, en dus kan het bedrijf zich niet op reputatieschade beroepen. Daarin verschilt deze case dan ook wezenlijk van de hiervoor genoemde kwestie rond het merk Spa, dat natuurlijk wel een grote bekendheid heeft. Hoe het ook zij: exit merkenrecht voor GGZ.

HANDELSNAAMRECHT
En levert het handelsnaamrecht, waar de GGZ ook naar verwijst, dan misschien nog wat op? Nee, ook dat lijkt weinig houvast te bieden. Handelsnaamrechten kun je als bedrijf inroepen als een ander een gelijkende handelsnaam gebruikt waardoor – daar is het weer – gevaar voor verwarring ontstaat. Van verwarringsgevaar is alleen sprake als de handelsnamen in dezelfde branche worden gebruikt. Nog even los van de vraag of de GGZ überhaupt wel handelsnaamrechten voor het bedrijfsonderdeel Denk bezit, gaat het hier al mis omdat er geen verwarringsgevaar is: politiek en medische zorg zijn nu eenmaal verschillende activiteiten. Nee, Kuzu en Öztürk kunnen rustig slapen, zou je denken.

Dit artikel werd eerder gepubliceerd in NRC Handelsblad Denk niet verwarrend NRC 14-02-2015

** ONDERBOUWING
Een publicatie in de krant leent zich uiteraard niet voor een al te gedetailleerde juridische toelichting. Op deze plek geef ik een korte juridische onderbouwing van de stelling in dit stukje in de krant, met name waar het gaat om de soortgelijkheid van diensten.

SOORTGELIJKHEID
Het lijkt er op dat de discussie in deze kwestie zich zal toespitsen op de vraag of de diensten uit de merkregistratie Denk van de GGZ soortgelijk zijn aan de diensten van een politieke partij. De omschrijving van de diensten van het merk Denk in Benelux registratie nr. 886430 heeft hoofdzakelijk betrekking op medische diensten.

TERMEN UIT CLASS HEADING
Echter, zoals bij veel classificaties het geval is, heeft de gemachtigde van de GGZ hier op bepaalde onderdelen gekozen voor een ruime omschrijving, afkomstig uit de class-heading. Zo zijn er in klasse 35 bijvoorbeeld diensten opgenomen als reclame; publiciteit; beheer van commerciële zaken; zakelijk administratie; administratieve diensten. En in klasse 45 vinden we de omschrijving persoonlijke en maatschappelijke diensten verleend door derden om aan individuele behoeften te voldoen.

DIENSTEN UIT KLASSE 35
Nu denk ik dat er weinig discussie hoeft te zijn over de vraag of de opgenomen diensten uit klasse 35 soortgelijk zijn aan de diensten van een politieke partij. Dat lijkt mij niet. Een politieke partij is geen reclamebureau en biedt ook geen administratieve diensten aan derden aan.

DIENSTEN VAN KLASSE 45
Interessanter is natuurlijk die omschrijving uit klasse 45: Persoonlijke en maatschappelijke diensten verleend door derden om aan individuele behoeften te voldoen. Geen idee wat dat eigenlijk zou moeten zijn. Ik denk dat de deposant het ten tijde van zijn depot in 2010 ook niet wist, maar hij doelde zonder twijfel op iets medisch. Biedt deze omschrijving de GGZ dan houvast? Ik meen van niet.

NIET SOORTGELIJK
In de eerste plaats niet omdat ik meen dat deze uiterst vage omschrijving niets met de diensten van een politieke partij te maken heeft. Volgens de toelichting van WIPO bij deze omschrijving vallen hier zaken onder als diensten van advocaten, diensten beveiligingsbedrijven of diensten geleverd in verband met ‘social events’, waarbij volgens WIPO gedacht moet worden aan escort services en begrafenisdiensten. Toch niet direct diensten die soortgelijk zijn aan de diensten van een politieke partij.

ONVOLDOENDE DUIDELIJK
Maar er is nog een andere hobbel bij deze omschrijving in klasse 45. Sinds het IP-Translator-arrest van het Hof van Justitie weten we dat classificaties ‘voldoende duidelijk en nauwkeurig’ moeten zijn. Op basis daarvan hebben OHIM en de nationale diensten van de EU-landen op 20 november 2013 een Gemeenschappelijke Verklaring afgegeven waarin 11 termen uit de class-heading worden genoemd, die naar het oordeel van de deelnemende bureaus onvoldoende duidelijk en nauwkeurig zijn. Op deze lijst prijkt ook de standaardomschrijving uit klasse 45, persoonlijke en maatschappelijke diensten verleend door derden om aan individuele behoeften te voldoen. Daar heeft de GGZ naar mijn mening dus weinig aan, er van uitgaande dat de rechter de lijn van OHIM en BBIE volgt.

Bas Kist
Chiever B.V.

IEF 14663

Door een launching customer in (her-)opstartfase normaal merkgebruik

Rechtbank Overijssel 11 februari 2015, IEF 14661; ECLI:NL:RBOVE:2015:800 (Koninklijke Ten Cate tegen Twentse Damast-Linnen-Katoenfabriek)
Uitspraak ingezonden door Anke Heezius, Life Sciences Legal. Merkenrecht. Normaal gebruik. Geen sprake van symbolisch gebruik. TD werd toegestaan bewijs te leveren om normaal gebruik aan te tonen van de merken voor klasse 24 in periode I [IEF 13991]. De voorbereidingshandelingen van TD, maken van inlays of de webshop, is er slechts sprake van intern gebruik dan wel beperkt gebruik jegens professionele externe partijen. Dat er slechts, maar wel met enige frequentie, geleverd is aan één afnemer rechtvaardigt de conclusie dat er sprake was van normale commerciële transacties. Een 'launching customer' is in een (her-)opstartfase gebruikelijk. De vervallenverklaring van de TD-merken noch de nietigverklaring van de KTC-merken worden toegewezen.

3.9. Voor het antwoord op de vraag of, in deze periode I, sprake is van normaal gebruik, acht de rechtbank niet beslissend de verschillende zogeheten "voorbereidingshandelingen" die TD heeft verricht, zoals (opdrachten tot) het maken van inlays of de webshop. Al deze handelingen zijn intern gebleven, dat wil zeggen binnen het bedrijf van TD dan wel beperkt gebleven tot de professionele externe partijen met wie TD zaken deed met het oog op de kennelijk beoogde feitelijke herlancering van haar merken op de consumentenmarkt. De rechtbank acht voor normaal gebruik vereist dat die partijen die een product vanwege een merk kopen, daarvan kennis kunnen nemen. Bij de voorbereidingshandelingen die TD noemt is dat niet het geval. Zo is bijvoorbeeld de webshop niet online gegaan.

3.16 TD is een relatief kleine onderneing, in elk geval aanzienlijk kleiner dan KTC, en wenste kennelijk na mei 2012 voor haar textiele producten de TD merken in te zetten, in wezen het merk, in een nieuwe vormgeving te her-introduceren. Het is gelet op deze omstandigheden (relatief kleine onderneming die niet lang na het verwerven van merken deze opnieuw introduceert) niet onbegrijpelijk dat in de relevante periode de afzet, zowel in geld als in aantallen verkochte producten, gering was.

3.17. De rechtbank acht het feit dat in de relevante periode slechts (echter wel met enige frequentie) geleverd is aan één afnemer, HRS, geen omstandigheid die op zich de conclusie rechtvaardigt dat geen sprake was van normale commerciële transacties. In een (her-)opstartfase als waarin TD zich bevond is een 'launching customer' niet ongebruikelijk.
Daarbij overweegt de rechtbank nog dat TD heeft aangetoodn dat zij later, in periode II, verkoopbesprekingen heeft gevoerd met en offertes heeft uitgebracht aan een aantal andere potentiële afnemers.

IEF 14660

ICT'er was fanatiek in vastleggen domeinnamen van conc-collegae

Vzr. Rechtbank Den Haag 12 februari 2015, IEF 14660; ECLI:NL:RBDHA:2015:2053 (Henry Schein tegen Daxtrio)

Domeinnaam. Merkenrecht. Henry Schein Inc. is distributeur van medische, tandheelkundige en veterinaire producten en diensten. Zij levert haar producten en diensten onder meer aan medische klinieken, laboratoria, zelfstandig werkende artsen en zorginstellingen. Daxtrio is eveneens distributeur en heeft de domeinnamen henry-schein.nl en henryscheinmedical.nl geregistreerd en doorgelinkt naar daxtrio.nl. Een voormalig ICT’er is erg fanatiek geweest in het vastleggen van een domeinnaam die in de buurt van conc-collegae liggen. De domeinen worden overgedragen. Echter een onthoudingsverklaring versterkt met een boetebeding ontbreekt, en daarom is er nog steeds sprake van dreigende inbreuk. Staking van inbreuk op EU woordmerk HENRY SCHEIN, waaronder elk gebruik van voornoemd merk in een domeinnaam.
2.7. (...) “Na enig speurwerk (…) is een voormalig ICT’er binnen mijn organisatie erg fanatiek geweest in het vastleggen van een domeinnaam die in de buurt van onze conc-collegae liggen waar op zich niet veel mis mee is. Op zich kan ik zijn creativiteit en ondernemerschap waarderen en vind het erg vermakelijk te zien dat jullie hier nu pas achterkomen. Natuurlijk is niet helemaal de correcte manier van internet ondernemen. Gezien het prettige contact wat ik met 2 van uw collega’s van medical heb zal ik de domeinnamen gratis overdragen.
[…]”

4.7. Ter zitting is gebleken dat de Domeinnamen na het uitbrengen van de dagvaarding in dit kort geding alsnog door Daxtrio zijn overgedragen aan Henry Schein c.s. In zoverre heeft Henry Schein c.s. op dit moment geen belang meer bij toewijzing van haar vordering tot overdracht van de Domeinnamen, zodat deze vordering zal worden afgewezen.

4.8. Voorshands oordelend heeft Henry Schein c.s. bij de (hoofd)vordering tot het opleggen van een merkinbreukverbod spoedeisend belang. Nu een onthoudingsverklaring versterkt met een boetebeding ontbreekt, is er nog steeds sprake van dreigende inbreuk. De kans op herhaling is voorshands oordelend ook reëel. Daxtrio heeft recent niet alleen de Domeinnamen geregistreerd maar heeft ook het merk van een andere concurrent als domeinnaam geregistreerd. Verder heeft Daxtrio pas na het uitbrengen van de dagvaarding de Domeinnamen overgedragen maar voor het overige heeft zij niet aan de sommatie voldaan. Thans ontbreekt voor Daxtrio dan ook een prikkel om zich te onthouden van inbreuk. Om die reden zal ook de gevorderde dwangsom worden toegewezen, zij het met een maximum.

Lees de uitspraak (pdf/html)

Op andere blogs:
DomJur

IEF 14652

HR: Het verwijzingshof moet de geldige reden The Bulldog beoordelen

HR 13 februari 2015, IEF 14652; ECLI:NL:HR:2015:292 (Leidseplein beheer tegen Red Bull)
Uitspraak ingezonden door Robbert Sjoerdsma, Tobias Cohen Jehoram, De Brauw Blackstone Westbroek en Lars Bakers, Bingh. Merkenrecht. Na prejudicieel antwoord [IEF 13512] over gebruik te goeder trouw nog voordat het bekende merk is gedeponeerd. Proceskosten ex 1019h Rv omvatten ook reis- en verblijfkosten. Schending van artikel 10bis Verdrag van Parijs faalt, die bepaling heeft geen rechtstreekse werking. De nadere conclusie van de AG [IEF 14398] strekkende tot vernietiging en verwijzing wordt door de Hoge Raad gevolgd.

 

2.2 Deze uitspraak brengt mee dat de klacht van onderdeel 1.1 gegrond is en dat vernietiging moet volgen.
Het verwijzingshof zal aan de hand van deze maatstaven, zoals die zijn uitgewerkt in het arrest van het HvJEU, in het bijzonder in de nrs. 54-59, het beroep van De Vries op een 'geldige reden' dienen te beoordelen.

2.4 Onderdeel V behoeft geen behandeling, nu de vraag of De Vries ongerechtvaardigd voordeel heeft getrokken uit de reputatie van het Red Bull-merk eerst aan de orde komt indien De Vries niet een 'geldige reden' voor het gewraakte gebruik van zijn teken kan inroepen.

Proceskosten
2.6.2 De bezwaren tegen de opgevoerde bedragen wegens 'reis- en verblijfkosten' leiden niet ertoe dat deze kosten geheel of ten dele niet voor vergoeding in aanmerking komen. Anders dan Red Bull betoogt vallen dergelijke kosten onder de op de voet van art. 1019h Rv te vergoeden kosten. Voorts brengt de enkele
omstandigheid dat voor het Hof in Luxemburg het woord is gevoerd door slechts een van de twee daarheen gereisde advocaten nog niet mee dat de aanwezigheid van de andere advocaat bij de pleidooien overbodig was.

2.6.3 Het valt evenwel niet in te zien waarom naast de gespecialiseerde cassatieadvocatenl naar uit de specificatie voIgt 1 sedert 25 februari 2011 126 uren aan de zaak hebben gewerktl hun correspondenten in die periode nog eens ruim 213 uren aan het vervolg van de cassatieprocedure hebben besteed. Het totaal van deze uren - ca. 340 - komt bovenmatig voor en wekt de indruk dat daarin dubbel werk begrepen is. Voor de hoogte van dit aantal uren is door De Vries geen verklaring gegeven. Het opgevoerde bedrag zal daarom met 100 uur à € 240,00, verhoogd met 5% kantoorkosten, worden verminderd. verminderd.

Lees de uitspraak (pdf/html)

Op andere blogs:
Cassatieblog

IEF 14649

IUS is Latijn voor 'recht' en geen merk

Hof van beroep Brussel 3 februari 2015, IEF 14649 (IUS)
Merkenrecht. Het BBIE beslist tot doorhaling van de door eiser ingeschreven merk IUS (Latijn voor recht) met toepassing van 2.1.4 BVIE omdat beschrijvend is voor juridische diensten. Het woord 'IUS' is het Latijnse woord voor "recht", dat Latijn een dode taal is, staat er niet aan in de weg dat het een belangrijke  invloed heeft gehad op de Benelux-talen. De gemiddelde consument weet dat in de juridische wereld vaak Latijnse termen worden gebruikt. Een groot aantal advocatenkantoren gebruikt de term IUS als onderdeel van hun handels- of vennootschapsnaam. Het Hof van beroep verklaart de vordering ongegrond, de weigering is terecht.

17. Het woord "ius" is het Latijnse woord voor "recht". Eiser voert aan dat het Latijn een dode taal is. Enkel een handvol mensen kennen nog de betekenis van bepaalde Latijnse woorden. De gemiddelde consument van de betrokken diensten zal niet in staat zijn het woord ‘lus' te begrijpen en kan er dus de betrokken dienst niet uit afleiden. Het is de terminologie die in het normale taalgebruik van de betrokken categorieen consumenten wordt gebruikt die doorslaggevend is. In bet normale taalgebruik van de beoogde doelgroep zal bet woord “lus” geenszins voorkomen. Het betrokken teken zal en kan dus niet dienen ter aanduiding van de betrokken diensten.

18. Het BBIE is het terecht oneens met deze stelling. Dat het Latijn een dode taal is, staat er niet aan in de weg dat het Latijn een belangrijke invloed heeft gehad op de Benelux-talen en er veel Latijnse termen In bet dagelijks taalgebrulk aanwezlg zijn. Het vak Latijn blijft ook leerlingen aantrekken in het middelbaar onderwijs.

(...) dat het woord “lus” niet voorkomt In de tijdschrlften “Ciné-Télé Revue” of “Dag Allemaal” is niet relevant omdat de gemiddelde consument deze tijdschriften niet raadpleegt als hi] op zoek is naarjuridische diensten of juridische informatie.

(...) In het Groot Woordenboek der Nederlandse Taal (Van Dale, 14dC druk, p. 1592) wordt het woord “jus” (uitspraak joes’) met als betekenis recht vermeld en wordt uitgelegd dat het woord afkomstlg is van het Latijnse “ius”. Als voorbeeldzin schrijft Van Dale: “jus studeren”.

De gemiddelde consument weet dat in de juridische wereld vaak Latijnse termen worden gebruikt.  (...)

Een groot aantal advocatenkantoren gebruikt de term “ius” als onderdeel van hun handels- of vennootschapsnaam: Altius, Eubellus, Ad/ius, Auxillus, Lexius Advocaten, Venus, Orbius, Xinius, lus Consult.

IEF 14641

Bas Kist: 'Noem je kind niet Nutella'

Bijdrage ingezonden door Bas Kist, Chiever. De rechtbank in het Franse Valenciennes heeft onlangs bepaald dat een echtpaar zijn dochter niet de naam Nutella mag geven. Nutella werd in september vorige jaar geboren. Meteen bij de aangifte bij de burgerlijke stand ging het al mis. De dienstdoende ambtenaar vond de naam Nutella maar niets en speelde de zaak door naar de familiekamer van de lokale rechtbank.

NUTELLA: PESTERIJEN EN SPOT
Daar oordeelde de rechter dat het niet in het belang van het meisje is om een naam te dragen die gelijk is aan een wereldbekend merk chocoladepasta. Dat leidt straks alleen maar tot pesterijen en spot, aldus de rechter. En omdat de ouders niet bij de zitting aanwezig waren, koos de rechter zelf maar een nieuwe voornaam: Ella.

ROLLS ROYCE EN TOM TOM
Ook in Nederland is het oppassen geblazen met bekende merken als voornaam. Zo kreeg goeroe Emile Ratelband in 1977 geen toestemming om zijn zoon Frans Rolls Royce te noemen. En op de website www.vernoeming.nl is te lezen dat recentelijk de voornaam Tom Tom in eerste instantie afgewezen werd. Om onduidelijke reden werd de naam vervolgens alsnog geaccepteerd. Ik vrees dat de kleine Tom Tom nog vaak te horen krijgt dat hij maar even de weg moet wijzen.

Dit artikel werd eerder gepubliceerd in NRC Handelsblad Noem je kind niet Nutella NRC 10-02-2015

IEF 14639

Gerecht EU Wolf II: verwatering en free-riding

Gerecht EU 5 februari 2015, IEF 14639; T--570/10 RENV; ECLI:EU:T:2015:76 (Environmental Manufacturing/OHIM - Wolf)
Na IEF 13223 en IEF 11342. Verwateringsgevaar, gevaar voor free-riding. De interveniënt heeft bij de procedure bij het OHIM geen mogelijke verandering van het economisch consumentengedrag genoemd, daarom de kamer van beroep onterecht aangenomen dat verwatering optrad. De redenering van de kamer van beroep was niet duidelijk gericht op het verwaterings of 'free-riding' aspect. Het Gerecht EU vernietigt het besluit van de tweede Board of Appeal van OHIM.

39      In this instance, the Court of Justice pointed out, in paragraphs 38 and 44 of its judgment, that the General Court erred in law by failing to criticise, in disregard of the case-law cited in its own judgment, the Board of Appeal’s failure to conduct an analysis of the effects of the use of the mark applied for on the economic behaviour of the average consumer of the goods covered by the earlier marks.

40      In that regard, it must be noted that, contrary to what it suggests, the intervener did not put forward any argument before OHIM to establish the existence of a risk of the consumer of the goods in respect of which the earlier marks were registered changing his economic behaviour. As the applicant points out, the intervener did not mention, during the proceedings before OHIM, the possibility of any change in the economic behaviour of the consumer.

41      In those circumstances, the applicant’s complaint alleging infringement of Article 8(5) of Regulation No 207/2009 must be upheld, in so far as the Board of Appeal incorrectly found that there was a risk of dilution.

43      As the applicant’s complaint challenging the risk of dilution was upheld in paragraphs 36 to 42 of the present judgment, it is now for the General Court to verify whether the Board of Appeal was justified in finding that there was a risk of free-riding in the present case.

46      The intervener submits that it provided proof that the earlier marks have been used in trade for decades and that they have been continuously promoted. The risks of misappropriation of the reputation of the earlier marks are all the more obvious in that the use of a mark with a canine’s head in the sector concerned is unique and that the goods are identical or at least highly similar. In that regard, the applicant never explained the reasons which led it to choose precisely the sign represented in the mark applied for. The combination of the reputation of the mark and the similarity of the goods may, according to the intervener, suffice to establish that there is a risk of free-riding. Finally, the intervener submits that, as the ground of dilution is well-founded, the Board of Appeal could include it in its assessment of the risk of free-riding. In any event, the dilution is only one of the aspects of the global assessment of the risk of free-riding carried out by the Board of Appeal.
65      In the light of the above, the applicant’s second complaint, alleging infringement of Article 8(5) of Regulation No 207/2009, in so far as the Board of Appeal found that there was a risk of free-riding, must be upheld.

65      In the light of the above, the applicant’s second complaint, alleging infringement of Article 8(5) of Regulation No 207/2009, in so far as the Board of Appeal found that there was a risk of free-riding, must be upheld.