Merkenrecht  

IEF 7589

Een groot aantal flesjes

Cool JumperGerechtshof Amsterdam, 17 februari 2009, LJN: BH3125, Zino Davidoff S.A. en Coty Prestige Lancaster Group Gmbh tegen Coscentra B.V.

Merkenrecht. “Art. 2.33 BVIE staat, gezien zijn strekking, niet in de weg aan ontvankelijkheid van licentienemer Lancaster ook zonder dat de licentie is ingeschreven. De Cool Jumper merken van Coscentra stemmen onvoldoende overeen met de Cool Water merken van Davidoff om te kunnen spreken van een door het betrokken publiek gelegd verband als ingevolge art. 2.20 lid 1 sub c BVIE wordt vereist. Ook geen verwarringsgevaar aanwezig als bedoeld in lid 1 sub b.

Hof bekrachtigt vonnis rechtbank waarin de vorderingen van Davidoff ter zake zijn afgewezen. Afwijzing tegenvordering van Coscentra tot vervallenverklaring merkrecht Davidoff wegens non usus. Gebruik van de aanduiding Cool Water in een speciale schrijfwijze heeft tevens te gelden als gebruik van het woordmerk, ook indien dit gebeurt in combinatie met een ander merk zoals het paraplumerk Davidoff. Geen aanleiding voor omkering bewijslast als voorzien in art. 2.26 lid 2 sub a BVIE.”

Lees het arrest hier

IEF 7586

De opzegging van de overeenkomst

Gerechtshof 's-Gravenhage, 10 juli 2008, zaaknr: 105.006.498/01, Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter Bevordering der Pharmacie (KNMP) tegen ID/Farma B.V.

Licenties. Auteursrecht. Merkenrecht. Databankenrecht. ID Farma brengt een elektronisch naslagwerk met gestandaardiseerde apotheek gegevens op de markt, de KOMBI/rom. KNMP (de beroeps- en branche organisatie van apothekers) heeft in 1995 een collectief abonnement en een licentie-overeenkomst afgesloten m.b.t. tot door KNMP voor de KOMBI/rom aan te leveren bestanden. De overeenkomst is door KNMP opgezegd in 2005.

ID/farma betichtte KNMP van auteurs- en merkenrecht inbreuk met haar nieuwe product de KNMP Kennisbank, dat aan de leden van KNMP ter beschikking wordt gesteld, oneerlijke concurrentie en misbruik van machtspositie. Tevens vorderde zij doorlevering van de bestanden op grond van de licentieovereenkomst, alsmede doorlevering van bestanden die niet onder de licentie overeenkomst vallen. De voorzieningenrechter heeft KNMP o.a. veroordeeld ongewijzigd uitvoering te geven aan de (stilzwijgende en schriftelijke) licentieovereenkomst). Het hof oordeelt anders en vernietigt het vonnis waarvan beroep.

Heel kort samengevat (door de data is het bos niet altijd even duidelijk) oordeelt het hof dat er geen sprake is van misbruik van machtspositie door licentieweigering: het auteursrecht KNMP op de ‘G-standaard’, een geneesmiddelenbank, en de WINAp-bestanden levert op zich nog geen machtspositie op en zelfs als er sprake was van een machtspositie maakt KNMP daar geen misbruik van.

Impliciete opzegging licentie door opzegging overeenkomst: opzegging KOMBI/rom-overeenkomst is teven opzegging licentie om bepaalde bestanden via de KOMBI/rom openbaar te maken. Separate opzegging door KNMP van de G-standaard-licentie  is wel vereist, 3 maanden opzegtermijn is redelijk.

Licentiehouder ID/Farma kan niet zelfstandig een verbod tot merkinbreuk vorderen, wat ‘niet weg neemt dat indien KNMP in de KNMP Kennisbank verwijst naar de KOMBI/rom, zij aldus inbreuk op het merk KOMBI/rom maakt’. Geen databankbescherming ID/Farma: de gestelde substantiële investering is onvoldoende onderbouwd, komt in vonnis eerste aanleg ook niet voor).

ID/Farma wordt in de kosten van beide instanties veroordeeld, maar omdat slecht een ondergeschikt deel ‘1019h’-kosten betreft, past het hof het liquidatietarief toe.

Lees het arrest hier (bewerkte versie IEPT). Rechtbank s-Gravenhage, 27 april 2007: IEF 3922.

IEF 7567

There are certain differences from a visual point of view

GvEA, 11 februari 2009, T-413/07, Bayern Innovativ tegen OHIM / Life Sciences Partners Perstock N.V. (Nederlandse versie nog niet beschikbaar) 

Oppositie op grond van ouder gemeenschapsbeeldmerk Life Sciences Partners tegen aanvraag beeldmerk LifeScience (klassen 35 en 36). "The terms ‘lifescience’ and ‘life sciences’  are ‘of normal distinctiveness in relation to the services in Classes 35 and 36’” En “even though they are phonetically and conceptually very similar, there are certain differences from a visual point of view”. Maar die ‘certain differences’ (klik voor vergroting en zoek de 500 verschillen) doen de balans niet doorslaan en verwarringsgevaar wordt aangenomen.

“57. The Court holds in this respect that, although Article 12(b) of Regulation No 40/94 – according to which the right conferred by a Community mark does not entitle the proprietor to prohibit a third party from using ‘indications concerning the kind, quality, quantity, intended purpose, value, geographical origin, the time of production of the goods or of rendering of the service, or other characteristics of the goods or service’ – expressly provides for a derogation from the exclusive rights of the mark where the protected mark is used in a descriptive manner, it is clear from the foregoing that no such descriptive use is being made in the present case.

58. It follows from all of the foregoing that, in the circumstances of the present case, there is a likelihood of confusion between the marks at issue. Given the identical nature of the services at issue and the similarity of the conflicting marks, the higher level of attention of the relevant public is not sufficient to rule out the risk of that public believing that the services are being offered by the same undertaking or, as the case may be, by economically-linked undertakings.”

Lees het arrest hier.

IEF 7566

Merkvervalste

Rechtbank Breda, 11 februari 2009, LJN: BH2386, strafzaak inzake het smokkelen van sigaretten en drugs.

Weinig interessante zaak, alleen het gebruik van het woord ‘merkvervalste’ is mogelijk aardig voor jargonliefhebbers: “Op 19 oktober 2006 zijn in een loods in Nijkerkerveen en in de panden aan de [adres] en de [adres] 616 dozen met in totaal 4.925.780 stuks merkvervalste en onveraccijnsde Marlboro sigaretten in beslag genomen. De sigaretten waren verpakt in dozen met het opschrift “Koffiefilters” en diverse Chinese tekens.”

Lees het vonnis hier.

IEF 7558

Even assuming that there is a difference in legal meaning

HvJ EG, 12 december 2008, beschikking in zaak C-197/07 P, Aktieselskabet af 21. november 2001 tegen OHIM / TDK Kabushiki Kaisha (TDK Corp.) (Nederlandse vertaling nog niet beschikbaar).

Merkenrecht. Beschikking. Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk TDK. Oppositie op grond van oudere gemeenschaps- en nationale woord- en beeldmerken TDK. Ongerechtvaardigd voordeel trekken. “It must be noted that it is not necessary to demonstrate actual and present injury to an earlier mark.” Over het verschil tussen ‘reputation’ en ‘repute’. En of dat relevant is. 

Ter herinnering, dit was de zaak waarin het GvEA oordeelde dat sponsoring bijdraagt aan de bekendheid van een merk.

“19. The appellant essentially maintains that the Court of First Instance wrongly based its conclusion with regard to the existence of an unfair advantage on the notion of ‘reputation’, in English, of the earlier marks, whereas Article 8(5) of Regulation No 40/94 requires that the existence of such an advantage be based on the notion of ‘repute’, in English. It claims in that regard that that provision of the regulation differentiates between those two notions. The former simply means that the trade mark is known by a significant part of the relevant public, whereas the latter requires the existence of a particular image of the mark.

21. In this case, even assuming that there is a difference in legal meaning between ‘reputation’ and ‘repute’, in English, referred to in Article 8(5) of Regulation No 40/94, it need merely be stated that, as is clear from paragraphs 62 to 67 of the judgment under appeal, the Court of First Instance correctly established the existence of an unfair advantage within the meaning of that provision by relying, in any event, on a certain image of the earlier marks in question, resulting from the intervener’s event sponsorship activities, in particular sponsorship of sport events.

22. With regard to the appellant’s argument concerning the standard of proof required of the existence of unfair advantage taken of the repute of the earlier mark, it must be noted that it is not necessary to demonstrate actual and present injury to an earlier mark; it is sufficient that evidence be produced enabling it to be concluded prima facie that there is a risk, which is not hypothetical, of unfair advantage or detriment in the future.

23. In the present case, it is clear that the Court of First Instance, in paragraph 67 of the judgment under appeal, properly established the existence of an unfair advantage within the meaning of Article 8(5) of Regulation No 40/94 in correctly considering that it had available to it evidence enabling it to conclude prima facie that there was a risk, which was not hypothetical, of unfair advantage in the future.

25. It follows from all of the foregoing that the appeal must be dismissed as in part clearly inadmissible and in part clearly unfounded.”

Lees de beschikking hier. Arrest GvEA hier.

IEF 7557

BBIE oppositiebeslissingen

DURBUY KAYAKS tegen DURBUY KAYAKS (Afgew.)
Gusticus tegen Dé Gustibus (Toegew.)
YAYA tegen JAJA (Toegew.)
SENIOR UITZENDBUREAU tegen Seniorum (Afgew.)
ALWAYS tegen AL WAHA (Afgew.)
DELTA tegen DELTA HET NUTTIGSTE BEDRIJF VAN NEDERLAND (Gedeelt.) 
DIGIPASS tegen DIGI PASS (Afgew.)
PRIVA-LITE tegen PRIVALI (Toegew.)
DORATI tegen DORITA (Toegew.)
SOLVAY tegen  SOLVIA (Toegew.)
LIFESTYLE tegen EGO LIFESTYLE (Gedeelt.)
MASCARÓ tegen JOSE MA SOGAS MASCARO (Afgew.)

Lees de beslissingen hier.

IEF 7552

This long saga

HvJ EG, 5 februari 2009, conclusie A-G Ruiz-Jarabo Colomer in zaak C-478/07, BudÄjovický Budvar National Corporation tegen Rudolf Ammersin GmbH (prejudiciële vragen Handelsgericht Wien, Oostenrijk, Nederlandse vertaling nog niet beschikbaar).

Geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen. Interpretatie van HvJ EG 18 november 2003, C-216/01inzake de vereisten voor de bescherming van een benaming als geografische aanduiding (‘Bud’), wanneer die in het land van herkomst noch de naam van een plaats, noch van een streek is. Gevolgen van de toetreding van Tsjechië tot de EU.

“139. In the light of the foregoing considerations, I suggest to the Court of Justice that it should respond as follows to the questions raised for a preliminary ruling by the Handelsgericht Wien:

(1) The requirements defined by the Court of Justice in its judgment of 18 November 2003 in Case C-216/01 BudÄjovický Budvar for the protection as a geographical indication of a designation which in the country of origin is the name neither of a place nor of a region to be compatible with Article 28 EC:

(1.1) mean that the name must be sufficiently clear to call to mind a product and its origin;

(1.2) are not three different requirements which must be satisfied separately;

(1.3) do not require a consumer survey or define the result which has to be obtained in order to justify protection;

(1.4) do not mean that, in practice, the name must be used in the country of origin as a geographical indication by more than one undertaking and says nothing about its use as a trade mark by a single undertaking.

(2) When a designation has not been notified to the Commission under Council Regulation (EC) No 510/2006 of 20 March 2006 on the protection of geographical indications and designations of origin for agricultural products and foodstuffs, national protection in force or protection bilaterally extended to another Member State becomes invalid if the designation is a qualified geographical indication under the law of the State of origin, having regard to the fact that Regulation No 510/2006 is exclusive as regards the indications within its scope of application.

(3) The fact that the Treaty of Accession between the Member States of the European Union and a new Member State introduces protection for various qualified geographical indications for a foodstuff under Regulation No 510/2006 does not preclude maintenance of existing national protection or protection bilaterally extended to another Member State for a different name for the same product, unless that name is an abbreviation or a part of any of the geographical indications protected at Community level for the same product. Regulation No 510/2006 does not have exclusive effect to that extent, without prejudice to the response to the second question referred.

Lees de conclusie hier.

IEF 7547

Een overdreven nonchalante consument

HvJ EG, 3 februari 2009, conclusie A-G Mazák in zaak C-498/07 P, Aceites del Sur-Coosur, voorheen Aceites del Sur tegen OHIM / Koipe

Gemeenschapsmerkaanvraag voor beeldmerk La Española. Oppositie door houder van nationale en communautaire beeldmerken Carbonell. Oppositie afgewezen door OHIM maar toegewezen door Gerecht, in een arrest dat volgens A-G Mazák maar beter kan worden vernietigd. “Het Gerecht in feite een maatstaf heeft toegepast die meer weg heeft van een overdreven nonchalante consument.”

Volgens het Gerecht deed de globale overeenstemmende indruk onvermijdelijk gevaar voor verwarring ontstaan, dat niet werd afgezwakt door de aanwezigheid van een verschillend woordbestanddeel (Carbonell vs. La Española), aangezien het woordbestanddeel van het aangevraagde merk (La Española) een zeer zwak onderscheidend vermogen had, omdat het verwees naar de geografische herkomst van de waar.

Volgens de A-G heeft het Gerecht de merknamen „Carbonell” en „La Española” echter onvoldoende met elkaar vergeleken. Een verzuim dat een onjuiste opvatting van de feiten en van het bewijs oplevert en dus ook door het Hof (als niet-feitenrechter) beoordeeld mag worden.

“45. In feite vermeldt het Gerecht alleen in punt 105 van het bestreden arrest, dat er verschillende woordbestanddelen zijn, maar overweegt in feite dat dit verschil het verwarringsgevaar niet afzwakte aangezien „La Española” een zeer zwak onderscheidend vermogen heeft. Het Gerecht heeft evenwel geenszins de woorden „La Española” en „Carbonell” visueel met elkaar vergeleken.

(…)

50. Al lijkt het Gerecht op het eerste gezicht een globale beoordeling van het verwarringsgevaar tussen de conflicterende merken te hebben verricht, volgens mij heeft het echter eigenlijk alleen de naam van het merk „La Española” in aanmerking genomen. Het bestreden arrest bevat echter, afgezien van de erkenning in punt 105 van het verschil in het woordbestanddeel, geen uitdrukkelijke beoordeling van het al dan niet onderscheidend vermogen van de naam van het merk „Carbonell”. Daarom ben ik van mening dat het Gerecht de werkelijke inhoud van de woordbestanddelen van de merknamen „Carbonell” en „La Española” onvoldoende met elkaar heeft vergeleken.

51. Blijkens de punten 94 tot en met 112 van het bestreden arrest, inzake de analyse van de overeenstemming van de merken en het verwarringsgevaar, is het Gerecht bij het onderzoek van de woordbestanddelen van de betrokken merken voorbijgegaan aan de werkelijke inhoud van het woordbestanddeel van de naam van het merk „Carbonell” en heeft het de betrokken merknamen eenzijdig en derhalve juridisch niet zuiver met elkaar vergeleken. Volgens mij levert dit verzuim een onjuiste opvatting van de feiten en van het bewijs op.

52. Tevens heeft dit verzuim in mijn ogen tot een onjuistheid geleid wat de uitlegging en toepassing van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 betreft.

53. Hieraan wil ik toevoegen dat het Gerecht, ook al zou volgens hem de inhoud van de woordbestanddelen van de merknamen „Carbonell” en „La Española” niet dominerend en/of minder belangrijk zijn, niettemin verplicht was om de eigenlijke inhoud van de woordbestanddelen van de betrokken merken met elkaar te vergelijken, tenzij het van mening was dat die elementen te verwaarlozen waren. Op dit punt heeft het Hof bijvoorbeeld in het arrest Medion geoordeeld dat een niet dominerend bestanddeel verwarringsgevaar kan veroorzaken.

54. Bovendien heeft het Gerecht niet uitdrukkelijk aangegeven waarom het in het kader van de visuele vergelijking van de betrokken merken niet de inhoud van de woordbestanddelen van de merknamen rechtstreeks met elkaar heeft vergeleken (dat wil zeggen de merknamen van de respectieve merken „Carbonell” en „La Española”).

55. Daarbij ben ik het ook eens met rekwirante en het BHIM dat – ondanks het feit dat in punt 107 van het bestreden arrest de juiste rechtspraak wordt aangehaald aangaande de maatstaf van „de normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende consument” die in het kader van een globale beoordeling voor een gemiddelde consument moet worden gehanteerd – het Gerecht in feite een maatstaf heeft toegepast die meer weg heeft van een overdreven nonchalante consument.

56. Volgens mij voldoet de beoordeling van de relevante consument(35) door het Gerecht niet aan de rechtspraak waarin wordt gesteld dat de gemiddelde consument „normaal geïnformeerd en redelijk omzichtig en oplettend” is.

57. Ik acht het onlogisch van het Gerecht om te overwegen dat een „normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende” gemiddelde consument de eigenlijke inhoud van de woordbestanddelen van de namen van de betrokken merken niet zou opmerken, vooral wanneer hun omvang en belang in de betrokken merken niet te verwaarlozen is.

Lees de conclusie hier.

IEF 7533

De inbreukmaker dient zich van zijn inbreukmakend handelen bewust te zijn geweest

Hoge Raad, 30 januari 2009, LJN: BG4906, Ondeo Nalco Netherlands B.V., rechtsopvolgster van IWC Chemische Produkten B.V. tegen M. Michel Company Inc (met conclusie A-G Verkade). (met dank aan Susan Kaak, Ventoux)

 

Merkenrecht. Vordering tot winstafdracht. Gebruik te kwader trouw, als bedoeld in art. 13.A lid 5 BMW, Maatstaf; Stelplicht. Van moedwillig gepleegde inbreuk is niet reeds sprake in een geval als het onderhavige waarin een merkgebruik achteraf inbreukmakend wordt geoordeeld.

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam  en verwijst het geding naar het gerechtshof 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.

De Hoge Raad verwijst naar zijn tussenarrest van 27 oktober 2006, nr. C05/162 NJ 2006, 588, voor het daaraan voorafgegane verloop van het geding. Bij dat arrest heeft de Hoge Raad het Benelux-Gerechtshof vragen van uitleg gesteld over art. 13.A, lid 5, van de BMW.  De door de Hoge Raad bij voormeld arrest gestelde vragen heeft het Benelux-Gerechtshof bij arrest van 11 februari 2008, NJ 2008, 535 beantwoord.

“3.3 Uit deze beantwoording blijkt dat de rechtsklachten van de onderdelen 3.1 en 3.3 terecht zijn voorgesteld. Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de derde grief van IWC (…) van het bestreden arrest te verwerpen op de grond, kort samengevat, dat sinds de verbreking van hun zakelijke relatie eind 1995 en gedurende de inbreukprocedure tot juni 1999 IWC ernstig rekening ermee had te houden dat haar uiteindelijk merkinbreuk zou kunnen worden verweten, dat het voor haar risico is gekomen dat zij is doorgegaan met het omstreden merkgebruik, alsmede dat hetgeen zij had aangevoerd ten behoeve van haar verweer dat dit gebruik niet te kwader trouw was, dan wel dat de omstandigheden van het geval geen aanleiding gaven tot een veroordeling tot winstafdracht als bedoeld in art. 13.A, lid 5, ontoereikend is om van toewijzing van deze vordering af te zien.

In rov. 4.9 en 4.10 ligt immers besloten dat het hof bij beoordeling van de derde grief ervan is uitgegaan dat voor de toewijsbaarheid van een vordering tot winstafdracht als bedoeld in art. 13A lid 5 BMW - thans: art. 2.21 lid 4 BVIE - voldoende is dat onder de omstandigheden van het geval de merkinbreuk aan de inbreukmaker (achteraf) kan worden verweten, dan wel dat die inbreuk voor zijn risico komt.

Blijkens de antwoorden van het Benelux-Gerechtshof moet het voor gebruik te kwader trouw als bedoeld in art. 13A lid 5 evenwel gaan om een "moedwillig gepleegde inbreuk" en is daarvan niet reeds sprake in een geval als het onderhavige waarin een merkgebruik achteraf inbreukmakend wordt geoordeeld: de inbreukmaker dient zich van zijn inbreukmakend handelen bewust te zijn geweest, waarvan - gezien de antwoorden van het Hof op de vragen 3, 4.a en 4.b - geen sprake behoeft te zijn in een geval waarin de inbreukmaker zich tegen de hem verweten inbreuk heeft verweerd met een niet bij voorbaat kansloos beroep op een bestaande contractuele rechtsverhouding met de merkhouder welke, naar hij stelt, het gebruik van het teken heeft gerechtvaardigd.

Voorts volgt uit het arrest van het Benelux-Gerechtshof dat, anders dan het hof blijkens rov. 4.10 - kennelijk - van oordeel was, de door IWC in de feitelijke instanties aangevoerde, in rov. 3.4.2 van het tussenarrest onder (b) en (c) weergegeven, feiten en omstandigheden kunnen bijdragen aan het oordeel dat van gebruik te kwader trouw als bedoeld in art. 13.A, lid 5 geen sprake is geweest.

3.4 Ook de motiveringsklacht van onderdeel 3.3 is gegrond, voor zover daarin wordt geklaagd dat het hof zonder nadere motivering de daarin vermelde feiten en omstandigheden - weergegeven in het tussenarrest in rov. 3.4.2 onder (a), (b) en (c) - ontoereikend heeft geoordeeld voor het afwijzen, althans verminderen of matigen, van de vordering tot winstafdracht. Zij kunnen blijkens de uitspraak van het Benelux-Gerechtshof immers worden aangemerkt als "omstandigheden van het geval" als bedoeld in art. 13.A, lid 5.
De klacht met betrekking tot omstandigheid (d) faalt op de gronden, vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal, genomen na het arrest van het Benelux-Gerechtshof, onder 3.18.1 - 3.18.6.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 24 februari 2005;
verwijst het geding naar het gerechtshof 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Michel in de kosten van het geding in cassatie, daaronder begrepen de kosten verband houdende met de behandeling van de zaak bij het Benelux-Gerechtshof, tot op deze uitspraak aan de zijde van IWC begroot op € 542,11 aan verschotten en € 4.800,-- voor salaris.

Lees het arrest hier, en inmiddels ook hier (Rechtspraak.nl)

IEF 7530

Het wezenlijke van de waar

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 29 januari 2009, KG ZA 08-1608, Zino Davidoff S.A. & Coty Prestige Lancaster Group Gmbh tegen Handelsonderneming Doddema V.O.F. c.s.

Merkenrecht. Uitputting. Selectieve distributie. Parallelimport. Vonnis stemt sterk overeen met eerder Lancaster-vonnis van vandaag, eveneens over parfumtesters (zie hieronder, IEF 7529).  Davidoff constateert i.c. dat via het internet verkochte testers afkomstig zijn van gedaagde Doddema en stelt dat Doddema hiermee inbreuk maakt op haar merkrechten. Doddema beroept zich succesvol op uitputting, met enige dank aan Davidoff.

Gemoedelijke 1019h proceskostenregeling: "De raadsman van Doddema heeft ter zitting opgegeven 10 uren, à € 230 aan de zaak te hebben besteed en reiskosten te hebben gemaakt overeenkomend met 500 kilometer. Deze opgave is door Davidoff niet betwist. Davidoff zal worden veroordeeld tot betaling van € 2.500."

“4.7. (…) De problematiek van de kwalificatie van terbeschikkingstelling als in de handel brengen weggedacht, volgt uit het door Davidoff bij dagvaarding gestelde dat het in deze zaak gaat om testers die door Davidoff ter beschikking zijn gesteld aan wederverkopers in de Gemeenschap. Dit volgt niet enkel uit het gegeven dat Davidoff het tegendeel niet heeft gesteld. Davidoff stelt immers ook dat de testers ter beschikking zijn gesteld onder de ARC. Het model van deze standaardovereenkomst heeft zij als productie 2 in geding gebracht. Deze overeenkomst ziet onmiskenbaar op wederverkopers in de Gemeenschap. Genoemd artikel bepaalt expliciet dat waren onder het merk uitsluitend mogen worden ingekocht en doorverkocht bij of aan andere Authorised Retailers in de EER. Daarnaast is op de verpakking van de tester aangegeven dat deze niet mag worden verkocht. Dit correspondeert met het verbod op verkoop geformuleerd in artikel 6.3. van het ARC. Het verbod op de verpakking is tot uitdrukking gebracht in het Frans, Engels en Duits. Dit zijn drie Europese talen die weliswaar ook buiten Europa worden gesproken maar gezamenlijk gebruikt, zonder gebruik van enige niet-Europese taal, indiceren dat gebruik van de tester in Europa is voorzien.

4.8. Hetgeen hierboven is overwogen wordt niet anders doordat de advocaat van Davidoff ter zitting aanvoerde dat niet vaststond waar de tester voor het eerst ter beschikking was gesteld. Aansluitend hierop heeft de advocaat ter zitting de nog verder gaande stelling betrokken dat de tester buiten de Gemeenschap ter beschikking was gesteld en dat Oddema moest bewijzen dat dat anders was. Ook dat kan Davidoff niet baten. Stellingen die fundamenteel zijn voor de uitkomst van het kort geding en aan de hand waarvan gedaagde zijn bewijspositie moet kunnen bepalen dienen bij dagvaarding te worden ingenomen en kunnen niet ter zitting in kort geding worden opgevoerd4.9. Naar voorlopig oordeel dient er dan ook van uit te worden gegaan dat de tester in deze zaak door Davidoff binnen de Gemeenschap aan een wederverkoper ter beschikking is gesteld onder de voorwaarden en voorbehouden welke zijn opgenomen in de ARC [Authorised Retailer Contrcat – IEF]. Te beantwoorden is dan de vraag of dit ter beschikking stellen als promotiemateriaal is aan te merken als in de handel brengen in de zin van artikel 13 GmerkVo.

(…)

4.13. (…) Van in het verkeer brengen is derhalve sprake indien de merkenrechthebbende de beschikkingsbevoegdheid over de met de merken voorziene waren aan een derde heeft overgedragen en daardoor de economische waarde van het merk heeft gerealiseerd (…) Anders dan Davidoff heeft betoogd is van een overdracht van beschikkingsbevoegdheid in vorenbedoelde zin ook sprake indien de rechthebbende de wederverkoper, zoals hier, de bevoegdheid heeft gegeven het wezenlijke van de waar, i.e. de inhoud van de tester, te verbruiken ten behoeve van willekeurige derden. Hiertoe is in aanmerking te nemen dat de voor Davidoff te realiseren economische waarde bestaat uit het fungeren van de testers als instrument in advertising en marketing voor en van haar waar. Deze economische waarde van het merk is gerealiseerd, door de terbeschikkingstelling met dat doel van de testers met het merk aan derden. De merkhouder heeft daardoor de mogelijkheid verloren om de verdere verhandeling van de van het merk voorziene waar binnen de Gemeenschap te controleren.

4.14. Dat Davidoff contractueel heeft bedongen dat de eigendom van de parfumtesters bij haar blijft rusten en het de wederverkoper is verboden de parfumtesters te verkopen, biedt haar vorenbedoelde controle niet, en doet aan het bovenstaande niet af. Dat de rechthebbende bij schending van de contractuele afspraken door de wederverkoper niet de beoogde economische waarde van het merk realiseert mag op zichzelf gezien juist zijn, doch dit kan voor hem hoogstens leiden tot een actie uit toerekenbaar tekortschieten en schadevergoeding. Door de feitelijke gang van zaken wordt eerder onderschreven dat de merkhouder de controle over de verdere verhandeling heeft verloren. Het merkenrecht staat de houder van het merk vanwege de uitputting van dat recht niet langer ter beschikking om zich tegen de verdere verhandeling van de waar te verzetten.”

Lees het vonnis hier.