Merkenrecht  

IEF 2750

Met dank aan Monty Python

spam.bmpHet BHIM heeft de registratie van het woord 'spam' door Hormel Foods Corporation geweigerd. Hormel, al in 1937 de bedenker van het woord spam als afkorting voor 'spiced ham', wilde het woord spam als merk registreren voor 'ongewenste e-mails'. Hiermee wilde Hormel voorkomen dat software bedrijven het woord spam gebruiken voor hun producten. "Ultimately, we are trying to avoid the day when the consuming public asks, 'Why would Hormel Foods name its product after junk e-mail?", aldus een woordvoerder van Hormel.

De Examiner weigerde de registratie, onder meer op grond van een google-search: "A search in the Internet through Google for the term SPAM revealed 214.000.000 hits. The same search gives 199.000.000 hits excluding the name ‘Hormel’. Thus it appears that the term SPAM is widely known in relation with the meaning given in the previous communication."

De Board of Appeal gaat met de Examiner mee: "Therefore, to the average individual familiar with the use of computers, inter alia for communication purposes -and a fortiori to professionals in field of activities which make extensive use of communication tools and networking- the expression SPAM unambiguously indicates that the goods or services are intended to guarantee SPAM-free communication. Thus the word SPAM seems particularly suitable to describe a characteristic of the services applied for, which is essential to the user, contrary to the applicant’s contention."

"In the absence of any additional element, the sign applied for lacks any fanciful element and is thus devoid of the minimum degree of distinctive character required, given that it will be understood by the relevant public merely as an indication of the object or purpose of the services applied for, and not as a mark fulfilling the function of indicating the commercial origin.

"The Board considers that the examiner rightly held that the word SPAM was descriptive and non distinctive for the services at issue."

Lees de uitspraak  hier.

IEF 2746

Ma Fo Am

nfoam.bmpGvEA, 10 oktober 2006,  zaak T-172/05. Armacell Enterprise GmbH tegen OHIM /  NMC S.A.

Voor wie het arrest nog niet eerst voor zichzelf had gelezen: Het GvEA komt tot een interessante fonetische interpretatie.

Oppositieprocedure op basis van ouder communautair woordmerk NOMAFOAM tegen gemeenschapsmerkaanvraag voor woordmerk ARMAFOAM, aangevraagd voor o.a. klasse 20: 'Uit elastomeren, thermoplastische of duroplastische schuimstoffen vervaardigde producten als systeemcomponenten of als eindproducten'. NOMAFOAM, is eveneens ingeschreven voor producten in klasse 20: 'Plastic producten voor zover niet begrepen in andere klassen, plastic houders voor verpakking, matrassen, kussens, plastic kussentjes om op te steunen, met name om op te zitten en/of te knielen tijdens het werken in de tuin of knutselen, sportactiviteiten, gymnastiek, ontspanning en vrije tijd.'

Overeenstemming van waren

Er volgt een uitgebreide uiteenzetting over de vraag of de waren soortgelijk dan wel identiek zijn. Het GvEA: “Bijgevolg heeft de kamer van beroep terecht vastgesteld dat er sprake is van een overlapping tussen de beschrijving van de waren van het aangevraagde merk en die van de waren van het oudere merk, en heeft zij dus op goede gronden geconcludeerd dat de waren waarop de conflicterende merken betrekking hebben, soortgelijk of zelfs dezelfde zijn.

Overeenstemming van tekens

Volgens het Gerecht is het oordeel van de kamer van beroep minstens met betrekking tot de niet-Engelstalige consumenten gegrond. Voor deze consumenten dient niet te worden overgegaan tot een begripsmatige vergelijking van de conflicterende merken. In dit verband is de stelling van Armacell, dat de niet-Engelstalige consument net als zijn Engelstalige evenknie het achtervoegsel “foam” spontaan zal herkennen als de Engelse term voor “schuimstof” en dus als een beschrijvende term voor de waren waarop de conflicterende merken betrekking hebben, kennelijk onjuist.” (r.o. 60).

Het GvEA stelt dat de enige visuele en fonetische verschillen tussen de conflicterende merken die objectief gezien kunnen worden ontdekt door het niet-Engelstalige publiek, voortvloeien uit de voorvoegsels „ar” en „no” van deze merken. (r.o. 64)

In casu is het Gerecht, net als de kamer van beroep, interveniënte en het OHIM van oordeel dat, wat het niet-Engelstalige publiek betreft, de verschillende voorvoegsels „ar” en „no” van de conflicterende merken, ondanks de plaats ervan aan het begin van het merk, de door deze merken opgeroepen indruk van grote visuele en fonetische overeenstemming, niet kunnen opheffen. Die grote overeenstemming vloeit zowel voort uit het feit dat deze merken even lang zijn (elk acht letters en vier lettergrepen), als uit het feit dat deze merken, met uitzondering van het bovengenoemde verschil, volkomen identiek zijn, zowel visueel (zes letters in dezelfde volgorde: „m”, „a”, „f”, „o”, „a”, „m”) als fonetisch („ma”, „fo”, „am”). (r.o. 66)

Bijgevolg stemmen de conflicterende merken visueel en fonetisch overeen, minstens wat het niet-Engelstalige publiek betreft. Rekening houdend met het feit dat een begripsmatige vergelijking van deze merken voor dit publiek niet ter zake dienend is, dient derhalve te worden geconcludeerd dat deze merken uit het oogpunt van dit publiek overeenstemmen. (r.o. 67)

Lees het arrest hier.

IEF 2745

Slow cotton for relaxed people

m-braze.bmpRechtbank Utrecht, 12 oktober 2006, KG ZA 06-733. BRZ B.V. tegen Stichting Interkerkelijke Aktie voor Latijns Amerika “Solidaridad”. (Met dank aan Remco M.R. van Leeuwen en Suzan van Geldorp, Van Doorne )

Geen inbreuk op het woordmerk BRAEZ door het gebruik van de tekens M’BRAZE en M’BRAZE BASICS. Vraagtekens bij de soortgelijkheid van waren, geen sprake van overeenstemmende tekens en geen reëel gevaar voor verwarring.

De eisende partij mocht te goeder trouw menen dat er sprake was van inbreuk, in welk geval een proceskostenveroordeling tot het gebruikelijke liquidatietarief meer voor de hand ligt dan een volledige proceskostenveroordeling.

BRZ ontwerpt, produceert en verkoopt kleding en maakt op grond van het door haar in januari 2006 gekochte merk BRAEZ bezwaar tegen het gebruik door Solidaridad van de als merk in de Benelux geregistreerde tekens M’BRAZE (woordmerk en woord-/beeldmerk) en M’BRAZE BASICS (woordmerk) voor T-shirts en polo shirts. Deze kledingstukken worden op duurzame wijze geproduceerd en sinds mei 2006 verkocht bij de Bijenkorf en Hout-Brox.

 

 

Solidaridad is in 1969 opgericht. De doelstelling van deze stichting is de structurele bestrijding van armoede in Latijns Amerika, Azië en Afrika. Deze doelstelling wil Solidaridad bereiken via een nieuwe aanpak van ontwikkelingssamenwerking: het bevorderen van duurzame economie en het investeren in eerlijke handel enerzijds en aandacht voor mensenrechten en maatschappijopbouw anderzijds.

Deze nieuwe aanpak heeft Solidaridad uitgewerkt in het Fair Trade marktmodel. Solidaridad heeft in de productieketens koffie, fruit, katoen, textiel, soja en biomassa voor energieopwekking baanbrekende initiatieven op haar naam staan, zoals de ontwikkeling van het Max Havelaar keurmerk (koffie) en de introductie van Oké fruit.

De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van BRZ af.

“Solidaridad heeft aannemelijk gemaakt dat in het onderhavige geval geen sprake is van merkinbreuk als bedoeld in artikel 2.20 lid 1 onder a BVIE. Niet aannemelijk is geworden dat Solidaridad de kleding en het merk BRAEZ heeft gekopieerd. Het gebruikte teken M’BRAZE is ook niet gelijk aan het merk BRAEZ. Solidaridad heeft bovendien genoegzaam aangetoond dat er vóór de registratie een merkonderzoek heeft plaatsgevonden op grond waarvan haar merkgemachtigde heeft geconcludeerd dat het merk BRAEZ niet als merk als bezwaar naar boven is gekomen.”

“Solidaridad heeft voorts aannemelijk gemaakt dat er ook geen sprake is van een merkinbreuk als bedoeld in artikel 2.20 lid 1 onder b van het BVIE. (…) Solidaridad heeft aannemelijk gemaakt dat er op zijn minst genomen vraagtekens kunnen worden gezet bij de soortgelijkheid van waren die partijen op de markt brengen. Solidaridad verkoop onder het merk M’BRAZE weliswaar kleding doch uitsluitend t-shirts en poloshirts. BRZ heeft tot 2004 chique kleding op de markt gebracht. De door BRZ overgelegde producties bevestigen dat beeld. BRZ heeft weliswaar gesteld dat zij thans andere kleding, waaronder ook t-shirts, op de markt brengt doch Solidaridad heeft gemotiveerd betwist dat in de in het lichaam van de dagvaarding genoemde winkels kleding van het merk BRAEZ verkopen. Weliswaar moet worden aangenomen dat BRAEZ bezig is met een come-back, hetgeen ook blijkt uit de door BRZ ter zitting getoonde formats voor een te voeren campagne, doch de collectie van BRZ is thans niet bekend en ook uit de getoonde formats kan niet worden afgeleid dat de shirts van M’BRAZE enige gelijkenis met de kleding van BRZ vertonen. Van de shirts die BRZ ter zitting heeft getoond is niet voldoende duidelijk geworden dat deze verkocht werden of thans verkocht worden.”

“Bovendien heeft BRZ niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van overeenstemmende tekens. Bij de beoordeling van de gelijkenis dient acht te worden geslagen op de totaalindruk en moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval waardoor de wijze waarop het teken en het merk in de praktijk worden gebruikt. Een visuele gelijkenis van het merk BRAEZ en het teken M’BRAZE leidt tot meer verschillen dan overeenkomsten. Weliswaar bevatten de beide merken dezelfde letters doch het bestanddeel M’ van M’BRAZE geeft het merk een ander karakter, te meer daar de beginletters voor de perceptie in het algemeen van bijzondere betekenis zijn hetgeen in dit geval nog eens wordt benadrukt door de daaropvolgende apostrof. Bovendien wordt het woord M’BRAZE telkens geplaatst door een grijze hoofdletter “M” die het woord met een grijze krul “omarmt”. Daardoor is de totaalindruk significant verschillend. Ook heeft BRZ onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een auditieve gelijkenis. Uit vaste jurisprudentie kan bovendien worden afgeleid dat eventuele auditieve gelijkenis in hoge mate kan worden opgeheven door bestaande begripsmatige verschillen. M’BRAZE heeft een duidelijke en voor iedereen herkenbare betekenis, terwijl BRAEZ daarentegen geen enkele betekenis heeft. Er bestaat derhalve ook geen begripsmatige gelijkenis.”
 
“Bij de beoordeling van het verwarringsgevaar is van belang dat de betreffende consumenten die bewust kleding van BRAEZ of M’BRAZE willen kopen, precies de herkomst daarvan weten. BRAEZ heeft in haar uitingen zowel in het verleden als die in het kader van de door haar beoogde come-back veelvuldig haar ontwerper René van Huffel naar voren geschoven. Solidaridad benadrukt de herkomst en de ideële doeleinden achter de kleding. Bovendien worden de waren van de beide merken op een volstrekt verschillende wijze gepresenteerd. Het relevante publiek moet derhalve prima in staat worden geacht die verschillen te onderkenen en aangenomen wordt dat de consument een zeer bewuste keuze zal maken, welke keuze bovendien nog wordt versterkt door de verschillende uitstralingen van beide merken, de “shabby chic” enerzijds en het basic t-shirt en poloshirt anderzijds. De Consument die bekend is met het merk BRAEZ zal derhalve ook niet in de veronderstelling komen te verkeren dat BRAEZ opeens verder is gegaan als M’BRAZE of met M’BRAZE is geassocieerd en haar collectie heeft verruild voor of aangevuld met t-shirts en poloshirts met een MADE-BY label. BRZ heeft derhalve niet aangetoond dat er enig reëel gevaar voor verwarring bestaat of dat het teken M’BRAZE wordt geassocieerd met het merk BRAEZ.”

“(…) BRZ zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De vordering van Solidaridad strekkende tot vergoeding van de werkelijke gemaakte proceskosten ex artikel 14 van de Richtlijn 2004/48/EG, wordt afgewezen. Hiertoe wordt het volgende overwogen. Artikel 14 van de Richtlijn en ook het nieuwe artikel 1019h Rv (wetsvoorstel 30392) gaan uit veroordeling van de verliezende partij in redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten, tenzij de billijkheid zich daartegen verzet. Krachtens de toelichting bij artikel 1019h Rv is de billijkheid van invloed bij de proceskostenveroordeling van een inbreukmaker te goeder trouw. In een spiegelbeeldige situatie zoals in het onderhavige geval is de situatie aan de orde dat de eisende partij te goeder trouw mocht menen dat er sprake is van inbreuk. Dan ligt, zoals Solidaridad zelf heeft aangevoerd voor het geval zij de verliezende partij zou zijn, een proceskostenveroordeling tot het gebruikelijke liquidatietarief meer voor de hand dan een volledige kostenveroordeling. (…).”

Lees het vonnis hier.

IEF 2743

Zonder fratsen, zonder franje

c1000p.bmpRechtbank Utrecht, 12 oktober 2006, KG ZA 06-826. Schuitema N.V (C1000). tegen Steengoed de Goedkoopste in Non-food B.V. (Met dank aan Martijn Brinkhuis, Allen & Overy)

Geen objectieve prijsvergelijking, gebruik van de, als merk gedeponeerde, slogans van C1000 is kleinerend en schadelijk.

Grootwinkelbedrijf Schuitema maakt bezwaar tegen het gebruik van de haar C1000 woord- en beeldmerken en slogans in reclames en acties van Steengoed. Steengoed gebruikt de merken en de slogan “nu echt zonder fratsen”  in advertenties en op reclameborden, waarmee zij o.a. stelt dat Steengoed 20 tot 40 % goedkoper is dan de C1000 en verwijst naar de (uit)verkoop van een restpartij van tienduizenden C1000-feestpakketten in haar eigen filialen.

De voorzieningengrechter wijst de  vorderingen van Schuitema toe. De vergelijkende reclame van Steengoed is onrechtmatig en Steengoed maakt middels de reclame inbreuk op de merkrechten van Schuitema.

“(...) Niet is concreet aangegeven dat slechts de afgebeelde boodschappen 20%-40% goedkoper zijn dan bij Cl 000. Overigens is de toevoeging op “deze boodschappen” niet opgenomen in de advertenties van 24 augustus 2006 en 7 september 2006. (…)  Daarbij komt dat uit de advertenties van Steengoed niet blijkt of de prijzen van de afgebeelde producten op objectieve wijze (waarbij ook rekening is gehouden met verschillen in verpakking, inhoud of volume) zijn vergeleken niet de producten van Cl 000. Steengoed, op wie ingevolge artikel 6:195 13W de bewijslast rust, heeft naar voorlopig oordeel ook niet aannemelijk gemaakt dat deze prijsvergelijking op objectieve wijze is geschied.”

(…) Deze kassabonnen zijn onvoldoende voor het oordeel dat de prijsvergelijking op een juiste en objectieve wijze heeft plaatsgevonden, nu de producten op deze bonnen onvoldoende zijn gespecificeerd. (…) Overigens ontkent Steengoed ook niet dat een aantal van de prijzen bij Cl000 afwijken van de in de advertenties genoemde prijzen, doch stelt zij niettemin nog steeds 20-40% goedkoper te zijn. Dit neemt echter  wat hiervan ook zij - niet weg dat bij de vergelijking vergelijkbare producten en de juiste prijzen moeten worden gehanteerd.

Steengoed heeft nog gesteld dat C 1000 filiaalhouders er een eigen prijsbeleid op na kunnen houden, waardoor prijzen tussen verschillende C1000 filialen kunnen verschillen. Dit kan mogelijk zo zijn, maar ontheft Steengoed niet van haar verplichting om de prijsvergelijking voor de gemiddelde consument op een objectieve wijze te laten plaatsvinden.”

Over het gebruik van de Fratsen en Franje slogans van C1000 zegt de voorzieningenrechter:

“De voorzieningenrechter stelt voorop dat geen noodzaak bestond voor Steengoed om in zijn advertenties - waarbij het ging om vergelijkende reclame gebruik te maken van zeer gelijkende variaties op de als merk gedeponeerde Schuitema slogans. Het ontbreken van een zodanige noodzaak brengt naar voorlopig oordeel met zich dat er strengere eisen aan het gebruik van (variaties op) een merk in vergelijkende reclame dienen te worden gesteld.

De tekst “nu écht zonder fratsen (c.q. franje)” heeft op zichzelf al een negatieve lading, voorts is deze tekst met name in de hiervoor afgebeelde advertenties in een relatief groot Lettertype en in een opvallend rood kader weergegeven. Dit gebruik van het merk van Schuitema dient naar voorlopig oordeel als kleinerend en schadelijk voor de goede naam van C1000 te worden aangemerkt.

Dat de slogans van Steengoed slechts bedoeld zouden zijn als een “een knipoog” naar de lezer/klanten acht de voorzieningenrechter voorshands niet aannemelijk. Evenmin is aannemelijk dat dit voor het publiek duidelijk is. Ook in zoverre dient de vergelijkende reclame van Steengoed jegens Schuitema als onrechtmatig te worden aangemerkt.”

Met betrekking tot de merken van Schuitema stelt de rechter:

”(…) nu reeds onder is geoordeeld dat de door Steengoed gebruikte slogans in strijd zijn met het bepaalde in artikel 6:1 94a BW, onder meer omdat deze kleinerend zijn over de als merk geregistreerde Schuitema slogans, zal thans enkel het gewraakte gebruik van het beeldmerk van C1000 worden beoordeeld.

Het beeldmerk van C 1000 wordt door Steengoed niet gebruikt ter onderscheiding van waren. (…) Naar voorlopig oordeel bestond er voor Steengoed geen noodzaak om voor de door haar gemaakte vergelijkende reclame gebruik te maken van het C1000 beeldmerk. Het maken van vergelijkende reclame is zeer goed mogelijk zonder gebruik te maken van het beeldmerk C1000. Reeds gelet op het feit dat het woordmerk van Cl000 is gebruikt in vergelijkende reclame -die zoals overwogen naar voorlopig oordeel onrechtmatig is - is de voorzieningenrechter van oordeel dat Steengoed door het gebruik van het woordmerk Cl000 ook afbreuk heeft gedaan aan het onderscheidend vennogen en de reputatie van het woordmerk Cl 000.

Ook de vordering strekkende tot vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten is toewïjsbaar:

“Nu de implementatie-termijn van de Richtlijn 2004/4XiG is verstreken, leidt een richtlijnconforme  interpretatie van art. 237 RV  tot het oordeel dat de werkelijk door Schuitema gemaakte kosten door Steengoed dienen te worden vergoed. Hiervoor is van belang dat Steengoed, hoewel daartoe diverse malen gesommeerd, de inbreuk niet terstond heeft gestaakt. De voorzieningenrechter is van oordeel dat Schuitema de gestelde kosten voor juridische bijstand ten bedrage van EUR 13.366,00 voldoende heeft onderbouwd, Die kosten zullen als salaris worden toegewezen.

Lees het vonnis hier.

 

IEF 2740

Duc on a mission

chomcd.bmpVoorzieningenrechter Rechtbank ’s-Hertogenbosch (JHW Rullmann), 10 oktober 2006, KG ZA 06-554. Chick on a Mission tegen Christine Le Duc. (Met dank aan Silvie Wertwijn, Steinhauser Hoogenraad) .


De kledingfabrikant Chick on a Mission maakt bezwaar tegen het gebruik van een overeenstemmend merk door Christine Le Duc maar trekt aan het kortste eind. De voorzieningenrechter overweegt met betrekking tot de soortgelijkheid:

4.4 […] Kernactiviteit van Christine le Duc BV is de verkoop van erotica, waaronder ook uitdagende of prikkelende lingerie van een geheel andere uitstraling dan de onderkleding van Chick on a Mission.

4.5 De soortgelijkheid der waren is, behoudens deze verhoudingsgewijs weinig betekenisvolle overlap, dan ook gering. Concreet gezegd: het moet uigesloten worden geacht dat het winkelend publiek, staande voor een winkel van Christine Le Duc B.V. met een logo als afgebeeld, in ernst zou menen een winkel in luxe tassen en kleding binnen te stappen. Bij dit oordeel gaat de rechter voorbij aan de administratieve klasseindeling als zijnde van geen belang (artikel 13B BMW).

De rechter vond het dus allemaal onvoldoende soortgelijk, waarbij opvallend is dat er geen ander oordeel wordt gegeven voor zover er wel overlap bestaat tussen de klassenindelingen. De rechter vergelijkt de warenomschrijvingen in hun geheel en niet per beschreven waar. Overigens vond de rechter de vrouwenogen weinig onderscheidend omdat twee eerdere merkinschrijvers dat al als onderdeel van hun merk voeren.

De proceskosten worden volgens het gewone liquidatietarief berekend.

Lees het vonnis hier ( Chick on a Mission c.s. hebben inmiddels aangekondigd in hoger beroep te gaan).

IEF 2736

Graantje mee pikken

rpln.bmp(Pers)bericht, van zo te lezen de Merkplaats, op Emea Nieuws Netwerk:  “Het is oorlog in dating-land. Easy Contact pleegt door middel van het zgn. page cloaking inbreuk op de merkrechten van Relatieplanet. Op deze onsportieve wijze probeert Easy Contact een graantje mee te pikken van de successen van Relatieplanet. (…) Easy Contact gebruikt het keyword relatieplanet. in haar webpagina’s. Dit zorgt ervoor dat zoekmachine’s, mensen ongewild naar de concurrent leiden. Hetgeen leidt tot aanzienlijke schade bij Relatieplanet.

Met het toepassen van deze werkwijze pleegt Easy Contact inbreuk op de bij de Merkplaats te Amsterdam neergelegde. merkrechten van Relatieplanet. Mr Ellens, advocaat bij Teurlings & Ellens Advocaten te Amsterdam, is inmiddels ingeschakeld om via een kort geding een einde te maken aan deze onoorbare praktijken.”

Lees hier meer.

IEF 2838

Stüssy

(bewijslast)

HvJ EG 8 april 2003, zaak C-244/00, Van Doren + Q/Lifestyle; Stüssy
Artikel 7 lid 1 Merkenrichtlijn

De parallelimporteur moet bewijzen dat sprake is van parallelimport van binnen de EU. Als er een reëel gevaar bestaat dat markten worden afgeschermd kan de bewijslast echter bij de merkhouder komen te liggen.

Lifestyle parallelimporteert in Duitsland kleding van het merk Stüssy. Van Doren is exclusief importeur en maakt bezwaar.

BIE 2004/11
IER 2003/49
AA 2004, p. 185, m.nt. ChG
NTER 2003/9, m.nt. HMHS

‘Een bewijsregel krachtens welke de uitputting van het merkrecht voor de door de merkhouder gedagvaarde derde een verweermiddel vormt, zodat de voorwaarden voor deze uitputting in principe moeten worden bewezen door de derde die zich erop beroept, is in overeenstemming met het gemeenschapsrecht, met name de artikelen 5 en 7 [Merkenrichtlijn].

De vereisten van de onder andere in de artikelen 28 EG en 30 EG verankerde bescherming van het vrije verkeer van goederen kunnen echter tot een wijziging van deze bewijsregel nopen. Wanneer de derde erin slaagt aan te tonen dat er een reëel gevaar bestaat dat de nationale markten worden afgeschermd wanneer hij dit zelf moet bewijzen, met name wanneer de merkhouder zijn waren binnen de Europese Economische Ruimte in de handel brengt door middel van een exclusief distributiesysteem, moet de merkhouder aantonen dat de waren aanvankelijk door hemzelf of met zijn toestemming buiten de Europese Economische Ruimte in de handel zijn gebracht. Indien dat bewijs wordt geleverd, is het dan aan de derde om aan te tonen dat de merkhouder met het daarna in de handel brengen binnen de Europese Economische Ruimte heeft ingestemd.’ (Dictum).

IEF 2729

Eerst even voor jezelf lezen

- GvEA,  10 oktober 2006, zaak T-172/05. Armacell Enterprise GmbH tegen OHIM/ NMC S.A.

Oppositieprocedure tegen gemeenschapsmerkaanvraag voor woordmerk ARMAFOAM op basis van ouder communautair woordmerk NOMAFOAM. Lees het arrest hier.

- GvEA, 10 oktober 2006, zaak T-302/03. PTV Planung Transport Verkehr AG tegen OHIM.

Weigering gemeenschapsmerkaanvraag voor woordmerk 'map&guide'. Beschrijvend karakter, ontbreken van onderscheidend vermogen. Lees het arrest hier.

IEF 2837

Class International

(achter de douane)

HvJ EG 18 oktober 2005, zaak C-405/03, Class/ SmithKline Beecham e.a.
Artikel 5 lid 1 en 3 sub c Merkenrichtlijn
Artikel 9 lid 1 en 2 sub c Merkenverordening

Zolang parallelgeïmporteerde goederen zich achter de douane bevinden en een eindbestemming binnen de Gemeenschap niet vaststaat, is er geen sprake van merkinbreuk

Class International bracht een container met tandpasta van het merk Aquafresh uit Zuid-Afrika in Rotterdam de Gemeenschap binnen. Merkhouder Beecham legde ‘achter de douane’ beslag.

De merkhouder kan zich niet verzetten tegen ‘de enkele binnenkomst in de Gemeenschap – onder de regeling extern douanevervoer of de regeling douane-entrepot – van oorspronkelijke merkgoederen die nog niet door deze houder of met zijn toestemming in de Gemeenschap in de handel zijn gebracht. De merkhouder mag voor de plaatsing van de betrokken goederen onder de regeling extern douanevervoer of de regeling douaneentrepot niet verlangen dat op het moment waarop de goederen de Gemeenschap binnenkomen reeds een eindbestemming in een derde land is vastgelegd, in voorkomend geval krachtens een koopovereenkomst.

De begrippen ‘aanbieden’ en ‘in de handel brengen’ van goederen […] kunnen mede omvatten het te koop aanbieden respectievelijk verkopen van oorspronkelijke merkgoederen die de douanestatus van niet-communautaire goederen hebben, wanneer de goederen te koop worden aangeboden en/of verkocht, terwijl de goederen zijn geplaatst onder de regeling extern douanevervoer of de regeling douane-entrepot. De merkhouder kan zich ertegen verzetten dat dergelijke goederen te koop worden aangeboden of worden verkocht, wanneer dit noodzakelijkerwijs impliceert dat zij in de Gemeenschap in de handel worden gebracht.

In een situatie zoals die in het hoofdgeding aan de orde is, rust de bewijslast ter zake van de omstandigheden waaronder het verbodsrecht […] kan worden uitgeoefend, op de merkhouder, die dient te bewijzen ofwel dat van zijn merk voorziene nietcommunautaire goederen in het vrije verkeer zijn gebracht ofwel dat deze goederen te koop worden aangeboden of worden verkocht en daardoor noodzakelijkerwijs in de Gemeenschap in de handel worden gebracht.’ (Dictum).

Op grond van de Piraterijverordening is beslag achter de douane op namaakgoederen wél mogelijk, ook bij doorvoer naar buiten de Gemeenschap.

Zie ook: HvJ EG 6 april 2000, zaak C-383/98, Polo/Dwidua (niet opgenomen).

IEF 2836

Silhouette/Hartlauer

(Europese uitputting)

HvJ EG 16 juli 1998, zaak C-355/96, Silhouette/Hartlauer
Artikel 7 lid 1 Merkenrichtlijn

Alleen als een merkproduct binnen de EU (of EER) met toestemming van de merkhouder in het verkeer is gebracht, is er sprake van uitputting.

Hartlauer importeerde originele, uit de mode geraakte brilmonturen van het merk Silhouette uit Bulgarije (dus ‘parallel’ van buiten de EU en EER). Merkhouder Silhouette verzette zich daartegen.

NJ 1999/392, m.nt. DWFV
BIE 2000/13
IER 1998/35, m.nt. EJA
AA 1999, p. 61, m.nt. HCJ

‘[D]e artikelen 5 en 7 van de richtlijn [moeten] aldus worden uitgelegd, dat zij een volledige harmonisatie van de regels betreffende de aan het merk verbonden rechten bevatten’ (Ov. 25).

‘In die omstandigheden kan de richtlijn niet aldus worden uitgelegd, dat zij de lidstaten de mogelijkheid biedt om in hun nationaal recht de uitputting van de aan het merk verbonden rechten te regelen voor waren die in derde landen in de handel zijn gebracht.

Deze uitlegging is bovendien de enige die ten volle spoort met het doel van de richtlijn, namelijk de werking van de interne markt te verzekeren. Een situatie waarin sommige lidstaten in internationale uitputting en andere slechts in communautaire uitputting kunnen voorzien, zou immers onvermijdelijk leiden tot belemmeringen van het vrije verkeer van goederen en van de vrije dienstverlening.’ (Ov. 26 en 27).

‘Artikel 7 lid 1 [Merkenrichtlijn] verzet zich tegen nationale bepalingen volgens welke het aan een merk verbonden recht is uitgeput voor waren die onder dit merk door de houder of met zijn toestemming buiten de Europese Economische Ruimte in de handel zijn gebracht.’ (Dictum).