Merkenrecht  

IEF 2243

De Enige Echte

HvJ EG, 22 juni 2006, zaak C-24/05 en zaak C-25/05 P. August Storck KG tegen OHIM.

Absolute weigering driedimensionaal merk (vorm van lichtbruin snoepje).

Storck heeft in 1998 geprobeerd de vorm van haar Wether’s Original snoepjesvorm (C-24/05) en verpakking (C-25/05) als merk te deponeren voor suikergoed. OHIM, kamer van beroep, Gerecht van Eerste Aanleg en nu ook het Hof van Justitie achten deze vormen onvoldoende onderscheidend om als merk te kunnen fungeren (7 lid 1 sub b GMV).

Wat de onderscheidendheid van het snoepje betreft:

Alleen een merk dat op significante wijze afwijkt van de norm of van wat in de betrokken sector gangbaar is, en derhalve de essentiële functie van herkomstaanduiding vervult, heeft dus onderscheidend vermogen in de zin van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 (zie met name reeds aangehaalde arresten Henkel/BHIM, punt 39; Mag Instrument/BHIM, punt 31, en Deutsche SiSi-Werke/BHIM, punt 31).

Derhalve heeft het Gerecht bij de beoordeling of het aangevraagde merk onderscheidend vermogen bezit, terecht rekening gehouden met de in de handel gangbare vormen en kleuren van snoepjes.

In punt 44 van het bestreden arrest heeft het Gerecht vastgesteld dat de betrokken vorm van het snoepje „niet wezenlijk van bepaalde, in de handel gebruikelijke basisvormen van de betrokken waren [verschilt]”. Aangezien de voorwaarde van een wezenlijk verschil verder gaat dan een gewone, significante afwijking, zoals wordt geëist in de in punt 26 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, zou het Gerecht van een onjuiste rechtsopvatting blijk hebben gegeven indien het de vaststelling van het onderscheidend vermogen van het aangevraagde merk had laten afhangen van een dergelijke voorwaarde.

Dat is echter niet het geval. Uit hetzelfde punt van het bestreden arrest blijkt immers dat het Gerecht zich heeft gebaseerd op de vaststelling dat het aangevraagde merk bestaat uit een combinatie van als natuurlijk ervaren elementen van de aanbiedingsvorm die typisch zijn voor de betrokken waren, dat het een variante is van bepaalde, in de suikergoedsector gebruikelijke basisvormen, dat het zich onvoldoende onderscheidt van andere, voor snoepjes gebruikelijke vormen omdat de aangevoerde verschillen niet opvallen, en dat het het relevante publiek niet in staat stelt, rekwirantes snoepjes onmiddellijk en feilloos te onderscheiden van die met een andere commerciële herkomst.

Met deze vaststellingen heeft het Gerecht rechtens genoegzaam aangetoond dat het aangevraagde merk niet op significante wijze afwijkt van de norm of van wat in de suikergoedsector gangbaar is. Derhalve heeft het niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven door te concluderen dat dit merk onderscheidend vermogen mist.

Waar rekwirante aanvoert dat het Gerecht heeft geëist dat het aangevraagde merk wezenlijk verschilt van eventuele soortgelijke merken in de suikergoedsector, leest zij het bestreden arrest verkeerd, aangezien het Gerecht niet heeft onderzocht of andere merken die voor dit soort van waren worden gebruikt, gelijk zijn aan of overeenstemmen met het aangevraagde merk.


In het tweede arrest (C-25/05) gaat het over de snoepjesverpakking.

Derhalve heeft het Gerecht bij de beoordeling of het aangevraagde merk onderscheidend vermogen bezit, terecht rekening gehouden met de in de handel gangbare vormen en kleuren van verpakkingen van snoepgoed.

In punt 55 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat „de kamer van beroep niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk heeft gegeven door te oordelen dat ,de uiterlijke verschijningsvorm van het betrokken merk [...] niet op fundamentele wijze [verschilt] van de andere in de handel gebruikelijke aanbiedingsvormen’” en, in punt 57 van dat arrest, dat de betrokken verpakking „niet aanzienlijk [verschilt]” van de verpakkingen voor snoepgoed en karamelsnoepjes die in de handel gebruikelijk zijn. Aangezien de voorwaarde van een fundamenteel of wezenlijk verschil verder gaat dan een gewone, significante afwijking, zoals wordt geëist in de in punt 28 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, zou het Gerecht van een onjuiste rechtsopvatting blijk hebben gegeven indien het de vaststelling van het onderscheidend vermogen van het aangevraagde merk had laten afhangen van een dergelijke voorwaarde.

Dat is echter niet het geval. In de punten 56 en 57 van het bestreden arrest, waar het Gerecht met name de beoordeling van de feiten door de kamer van beroep overneemt, heeft het immers geoordeeld dat de betrokken verpakkingsvorm een normale en traditionele vorm van een verpakking voor snoepgoed is, dat op de markt heel wat op die wijze verpakt snoepgoed te koop is, dat de goudkleur van de betrokken verpakking op zichzelf niet ongebruikelijk is en ook vaak voor snoepgoedverpakking wordt gebruikt, dat de kenmerken van de combinatie van vorm en kleur van het aangevraagde merk niet genoeg verschillen van die van de basisvormen die vaak worden gebruikt voor de verpakking van snoepgoed, en dat de betrokken verpakking doorgaat voor een typische verpakkingsvorm voor deze waren.

Met deze vaststellingen heeft het Gerecht rechtens genoegzaam aangetoond dat het aangevraagde merk niet op significante wijze afwijkt van de norm of van wat in de snoepgoedsector gangbaar is. Derhalve heeft het niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven door te concluderen dat dit merk onderscheidend vermogen mist.

Waar rekwirante aanvoert dat het Gerecht heeft geëist dat het aangevraagde merk wezenlijk verschilt van eventuele soortgelijke merken in de snoepgoedsector, leest zij het bestreden arrest verkeerd, aangezien het Gerecht niet heeft onderzocht of andere merken die voor dit soort van waren worden gebruikt, gelijk zijn aan of overeenstemmen met het aangevraagde merk.

IEF 2240

Eerst even voor jezelf lezen.

- HvJ EG, 22 juni 2006, zaak C-24/05 P. August Storck KG tegen  OHIM. Absolute weigering driedimensionaal merk (vorm van lichtbruin snoepje). Lees het arrest hier.

- HvJ EG, 22 juni 2006, zaak C-25/05 P. August Storck KG tegen  OHIM. Absolute weigering beeldmerk (beeld van goudkleurige verpakking voor snoepjes) Lees het arrest hier.

IEF 2228

Een metershoge zuil

Rechtbank ’s-Gravenhage, 31 mei 2006, HA ZA 04-2610. Dr. Ing H.C.F. Porsche AG tegen Ekris Veenendaal B.V. c.s.

Dealerjurisprudentie. Porsche kan zich verzetten tegen het gebruik van haar beeldmerken door Ekris Exclusief. Het beeldmerkgebruik van Ekris in combinatie met een aantal andere omstandigheden (de termen "dealeroccassion" en "exclusief" alsmede het gebruik op een "merkzuil" en nog wel in voormalige dealershowroom) leidt ertoe dat bij het relevante publiek de indruk van een commerciële of bijzondere band tussen Porsche en Ekris kan ontstaan.

Ekris Trading drijft een onderneming die in tweedehands auto’s handelt onder de handelsnaam Ekris Exclusief. Zij deed dat aanvankelijk vanuit de vestiging waarin voorheen de Ekris BMW dealer was gevestigd. In maart 2004 heeft Porsche bij de (inmiddels: voormalige) showroom van Ekris in Arnhem een metershoge zuil aangetroffen.

Op deze zuil stonden behalve twee gecombineerde woord/beeldmerken van Porsche ook die van Mercedes Benz, Jaguar en Audi afgebeeld, alsmede in grote letters de woorden ‘Ekris” en ‘Exclusief’ en de aankondigende vermelding: “Verkoop dealeroccasions van o.a.”. Langs de weg stond een grote zuil met deze opmaak, bij de ingang van de showroom een kleinere versie.

Porsche vordert - samengevat — een merkinbreukverbod met inbegrip van het blijvend verwijderen van de Porsche gecombineerde woord/beeldmerken van de zuil bij Ekris’ showroom in Arnhem en van haar website, alsmede een verbod tot het maken van misleidende reclame.

Ekris beroept zich op uitputting van de merkrechten van Porsche. Naar het oordeel van de rechtbank levert evenwel de wijze waarop door Ekris in haar reclame gebruik is gemaakt van de Porsche woord-beeldmerken een gegronde reden in de zin van art. 13 lid 2 Gemeenschapsmerkenverordening, art. 7 lid 2 Merkenrichtlijn en art. 13A lid 9 BMW op voor Porsche om zich daartegen te verzetten, omdat zodoende gelet op de concrete omstandigheden van dit geval het gevaar bestaat dat bij liet publiek de indruk wordt gewekt dat er een commerciële of bijzondere band tussen Porsche en Ekris bestaat.

Van doorslaggevend belang is dat in de bedoelde combinatie gebruik wordt gemaakt van niet alleen het woord Porsche, maar juist van de bekende beeld- merken — zowel de als merk gedeponeerde gestileerde schrijfwijze van Porsche als het “schild/logomerk”, welke beeldmerken in ieder geval in de autobranche en zeker voor een bekend automerk als Porsche de indruk kunnen wekken dat een commerciële/bijzondere (samenwerkings)- band bestaat tussen Porsche en Ekris.

Het is ook in overwegende mate bestendige rechtspraak in kort geding in Nederland, dat gebruik van beeldmerken voor auto’s niet valt onder de uitputtingsregel. Dat versterkt tevens bedoelde indruk, zoals Porsche terecht aanvoert, omdat de specialisten-niet dealers van automerken in Nederland hun specialiteit juist kenbaar plegen te maken door vermelding van alleen woordmerken, zonder de beeldmerken erbij. Gebruik van beeldmerken van auto’s in de autobranche kan zodoende te meer bij het in aanmerking komende publiek de indruk wekken dat sprake is van een bijzondere band.

Er is i.c. onvoldoende belang bij een afzonderlijk verbod tot het maken van misleidende reclame daargelaten of aan de daaraan te stellen vereisten in het onderhavige geval wel is voldaan, welke vordering inimers geheel geënd is op het (voormalige) hanteren van de Porsche woord-beeldmerken door Ekris, Aangezien Porsche onweersproken heeft gelaten dat de ten processe bedoelde zuil bij de nieuwe showroom van Ekris Trading niet meer is geplaatst, wordt de gevorderde toezending van foto’s waaruit de gevorderde verwijdering van de Porsche merken van de zuit wordt getoond bij gebreke van belang afgewezen.

Nu geoordeeld wordt dat door het hanteren van de gecombineerde woord/beeldmerken van Porsche door Ekris sprake is van merkinbreuk, is aannemelijk te achten dat daarmee de mogelijkheid bestaat dat daardoor schade, waaronder mogelijk reputatieschade, is geleden door Porsche. Belangrijk element daarin is, zoals Porsche terecht stelt, dat zowel Porsche als BMW een gedegen reputatie en kwaliteitsuitstraling hebben en het Ekris concern de grootste BMW dealer van Nederland herbergt. Porsche heeft bovendien onweersproken gesteld dat één van de marketinginstrumenten van Porsche is het laten deelnemen van potentiële kopers aan proefritten op het circuit van Zandvoort, van welk marketinginstrument Ekris zich eveneens bedient (Ekris sponsort ook een BMW-raceteam).

De schadestaatvordering is op grond van dit één en ander toewijsbaar. Wel zij aangetekend dat Ekris, zoals zij terecht stelt, er op eerste sommatie van Porsche alles aan gedaan heeft om (verdere) schade te beperken door de gewraakte aanduidingen onmiddellijk blijvend te verwijderen, welk element in de schadestaatprocedure verder aan de orde kan komen.

Onbelangrijke omstandigheid, maar niet geheel ongeestig: Porsche werd vertegenwoordigd door mr. Bus.

Lees het vonnis hier.

IEF 2225

In de Nederlandse en Franse taal

Mededeling voor aspirant-gemachtigden: De Beroepsopleiding 2006/2007 zal starten op 21 september a.s. en wordt aangeboden in de Nederlandse en in de Franse taal. De opleiding heeft tot doel de cursist voor te bereiden op een zelfstandige uitoefening van het beroep van Merken- en Modellengemachtigden.

Daartoe zullen vakkennis en vaardigheden worden aangeleerd op het gebied van merken, modellen en andere intellectuele eigendomsrechten door docenten uit de advocatuur, wetenschap, industrie en vrije gemachtigden beroep.

Voor meer informatie over de opleiding kunt u zich wenden tot https://www.bbmm.info of het secretariaat van het BBMM.

Secretariaat BBMM
Lodewijk de Vromestraat 25
NL-3962 VG  WIJK BIJ DUURSTEDE, Nederland
Telefoon +31 343 575 397; fax +31 343 594 566 (bgg 084 751 22 80)
E-mail Secretariaat@bbmm.info

IEF 2223

Wodkarechten

Rechtbank Rotterdam, 14 juni 2006, HA ZA 03-896. Russische Staatsonderneming (FKP) Sojuzplodoimport tegen Spirits International N.V. (SPI)

Bluff your way into FKP tegen SPI: nog even een hele korte bespreking van een heel lang vonnis.

Deze procedure draait om de eigendom van de (Benelux) wodkamerken Stolichnaya en Moskovskaya. De eisende partij (afgekort: FKP) treedt op namens de Russische Federatie en stelt dat de wodkamerken op onrechtmatige c.q. onregelmatige wijze ontvreemd zijn van de Russische Staat in de periode rondom de val van de Sovjet Unie. Ten tijde van de Sovjet Unie stonden de wodkamerken ingeschreven op naam van een Sovjet staatsonderneming (VO of VVO). In de periode rondom de val van de Sovjet Unie is een groot aantal staatsondernemingen geprivatiseerd, waaronder VO/VVO. Daarbij zijn alle eigendommen, waaronder de merken, overgegaan op de private rechtsopvolger VAO.

Vervolgens zijn de merkrechten twee keer overgedragen, de tweede keer aan de gedaagde partij, Spirits International N.V., die de wodkamerken wereldwijd exploiteert. FKP stelt, kort gezegd, dat Spirits de wodkamerken nooit rechtsgeldig heeft verkregen, ten eerste omdat de privatisering nooit rechtsgeldig heeft plaatsgevonden, zodat de staatsonderneming VO/VVO nooit is opgehouden te bestaan, en ten tweede omdat de daarop volgende overdrachten te kwader trouw waren.

In het tussenvonnis van 14 juni gaat de Rechtbank Rotterdam grotendeels uit van de juistheid van deze redenering van FKP en geeft beide partijen een bewijsopdracht omtrent enkele geschilpunten, o.a. over de rechtsbevoegdheid van FKP.

Vonnis trekt veel aandacht van de pers, niet in het minst omdat in een aantal andere landen corresponderende procedures lopen.

Lees het vonnis hier.

IEF 2214

Wuppen en gewupt houden

IE WK Nieuws: Vader Abraham (Pierre Kartner), is verontwaardigd over het  WK-wuppielied van de Albert Heijn. Kartner had 25 jaar geleden een hit met het door hem (op verzoek van de bedenker van de wuppies) geschreven lied ‘Wij zijn de wuppies’, en stelt nog altijd de ‘exclusieve rechten te hebben op alle wuppieliedjes en op afbeeldingen daarbij’.

Kartner 'laat onderzoeken of dit zo maar kan.' Volgens wuppieleverancier Interall is het bewuste contract allang ontbonden.

Lees o.a. hier iets meer

IEF 2213

Een MGW-lid

Adformatie bericht dat  “een MWG-lid de organisatie beschuldigt van het onrechtmatige gebruik van een beschermde naam voor haar nieuwe mediabeurs. De naam ‘Media Expo’ zou gekaapt zijn van MWG-len Thomas Timmermans en Vincent van Driel, directeur van Evensis Media, die naar eigen zeggen enkele jaren geleden het concept voor deze mediabeurs. Zij zouden in juli 2003 het merkrecht op de naam MediaXpo bij het Benelux Merkenbureau hebben verworven (wellicht dit merk?).

Timmermans en Van Driel zouden ook met Walter Vesters, voorzitter van de MWG, te hebben gesproken. Die gaf aan ‘geen prijs te stellen op een samenwerking voor het organiseren van de mediabeurs of op de merknaam MediaXpo’. MGW  ‘wil volstaan met de opmerking dat de MWG zich niet bewust is geweest van gebruik van andermans merkrechten en zich uitstekend heeft laten informeren en bijstaan door merkdeskundigen en juristen. Deze adviseurs hebben geen enkele aanleiding gezien voor de MWG om het merk Media Expo niet te gebruiken.’

Lees hier meer.

IEF 2209

Een achtergrond van amber

Hoge Raad, 16 juni 2006, Rolnr. C04/327. Kecofa B.V. tegen Lancôme Parfums et Beauté & Cie. SNC. (Met dank aan Charles Gielen, NautaDutilh)

Nationale IE-variant van de finale van het WK voetbal: Lancôme wint overtuigend.

Een parfum kan in aanmerking komen voor auteursrechtelijke bescherming, inbreuk kan worden aangeroond op grond van laboratoriumtests en geurpanels. De Hoge Raad verlicht en passant ook nog even de werkdruk van de rechterlijke macht: Rechters hoeven niet zelf te ruiken. Een samenvatting in citaten:

"Een geur - waaronder hierna telkens begrepen: een geurcombinatie – kan in aanmerking komen voor auteursrechtelijke bescherming. De in art. 10 Aw, naast de niet-limitatieve opsomming van werksoorten, neergelegde omschrijving van wat als 'werk' in de zin van die wet moet worden verstaan luidt algemeen en belet niet daaronder een geur te begrijpen.

Dat brengt mee dat voor de vraag of een geur in aanmerking komt voor auteursrechtelijke bescherming beslissend is of het daarbij gaat om een voortbrengsel dat vatbaar is voor menselijke waarneming en of het een eigen, oorspronkelijk karakter heeft en het persoonlijk stempel van de maker draagt. Het werkbegrip van de Auteurswet vindt weliswaar zijn begrenzing waar het eigen, oorspronkelijk karakter enkel datgene betreft wat noodzakelijk is voor het verkrijgen van een technisch effect, maar nu bij een parfum van een louter technisch effect geen sprake is, belet ook deze laatste eis niet het toekennen van auteursrechtelijke bescherming aan de geur van een parfum.

De omstandigheden dat de eigenschappen van het menselijk reukzintuig aan het vermogen tot het onderscheiden van geuren grenzen stellen en dat de mate waarin men afzonderlijke geuren kan onderscheiden van mens tot mens verschilt, doen aan het vorenstaande niet af, evenmin als de omstandigheid dat de specifieke aard van geuren tot gevolg heeft dat niet alle bepalingen en beperkingen in de Auteurswet daarop onverminderd toepassing kunnen vinden, gelet bijvoorbeeld op het, aan de normale verbruiker niet te ontzeggen, gebruik van een parfum, dat naar zijn aard noodzakelijkerwijs verspreiding van de geur meebrengt.

Een geur kan, ook voor de toepassing van het auteursrecht, niet worden vereenzelvigd met de stof of stoffen die de geur teweegbrengen. Deze stof of stoffen fungeren als - niet noodzakelijkerwijs exclusieve - belichaming van het werk dat de geur is, en zij dragen er tevens toe bij dat de geur niet, als te vluchtig of onstabiel, van auteursrechtelijke bescherming moet worden uitgesloten.

Bij een parfum dient de geur dan ook te worden onderscheiden van het mengsel van stoffen waaruit het parfum is samengesteld en waaruit, wanneer het mengsel is blootgesteld aan de open lucht, de gasvormige geurstoffen vrijkomen die met het reukorgaan kunnen worden waargenomen.

Voor auteursrechtelijke bescherming is niet vereist dat het werk in objectieve zin nieuw is, doch dat voldoende is dat het in subjectieve zin, dat wil zeggen: vanuit de maker beschouwd, oorspronkelijk is, dat het op de weg ligt van degene die die oorspronkelijkheid betwist te stellen en, bij betwisting te bewijzen, dat de maker zijn werk aan eerder bestaand werk heeft ontleend.

Vooropgesteld wordt dat het hof de vrijheid had bij zijn oordeelsvorming het B&M-rapport te betrekken zoals het heeft gedaan. Aangenomen dat de raadsman van Kecofa het rapport eerst zo kort voor de pleitzitting in appèl had ontvangen, dat het niet mogelijk was tijdig een contra-expertise of -analyse te doen vervaardigen, zoals Kecofa in cassatie aanvoert, lag het op de weg van haar raadsman (uiterlijk) ter terechtzitting bezwaar te maken tegen de (te) late toezending.

De raadsman heeft een dergelijk bezwaar evenwel achterwege gelaten, de deskundigheid van Breese & Majerowicz niet betwist, de inhoud van het rapport niet, zelfs niet in algemene termen, bestreden en zich ertoe beperkt dat bureau als niet-onafhankelijke onderzoekinstantie te bestempelen.

Ambtshalve bewaking door het hof van de belangen van Kecofa, als bedoeld in HR 29 november 2002, nr. C00/128, NJ 2004, 172, was hier niet geboden, omdat, bij gebrek aan enig verweer van Kecofa terzake, niet zonder meer valt in te zien dat aard en omvang van het B&M-rapport het vermoeden wettigden dat tijd en gelegenheid voor een behoorlijke kennisneming ervan en een deugdelijke voorbereiding van het verweer daartegen - hetgeen niet noodzakelijkerwijs betekent: het doen verrichten van een contra-expertise of -analyse - hadden ontbroken.

In het licht van de vaststelling van het hof dat Kecofa de deskundigheid van Breese & Majerowicz niet had betwist, kon het hof zich van het rapport bedienen.

Gesteld voor de vraag of Female Treasure een verveelvoudiging of bewerking van het werk Trésor vormt, heeft het hof, aan de hand van de in rov. 4.16.1 gegeven - en in cassatie (terecht) niet bestreden - maatstaf, uit het B&M-rapport kunnen afleiden dat zulks het geval was.

Anders dan het onderdeel wil, behoefden de rechters daartoe niet ook zelf waarnemingen te doen.

Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom dat rapport, dat berust zowel op een fysisch-chemische analyse, als op een methodologisch onderbouwd zintuiglijk onderzoek onder 66 proefpersonen, minder betrouwbaar zou zijn dan de persoonlijke waarneming door de rechters van de geuren van alleen de beide in het geding zijnde parfums naast elkaar, nog daargelaten dat blijkens de door Lancôme geciteerde en door Kecofa niet weersproken reclame-uitingen van Kecofa zelf haar streven is gericht op het uitbannen van alle verschillen tussen haar parfums en de door haar beconcurreerde, zoals Trésor, behoudens waar het de prijs daarvan betreft."


Lees het arrest hier en hier op rechtspraak.nl.