Octrooirecht  

IEF 10740

Novelty destroying acts in clinical trials

EPO board of Appeal 7 juli 2011, zaak T-0007/07 (Bayer Pharma AG tegen Hexal AG)

Vergezeld van commentaar in't kort van Erik Vollebregt, Axon advocaten.

A recently published decision of the European Patent Office’s (EPO) Board of Appeal about European patents and clinical trials provides for interesting reading and for some important pointers about how to deal with clinical trials for medicinal products but also for medical devices as to not destroy novelty of a patentable invention with invalidity as result.

The clinical trial concerned involved female contraceptive pills. It was established that only the researchers had signed confidentiality agreements, but not the patients enrolled in the trial. As required the patients had been informed of the nature of the medicinal product for the purpose of informed consent but not of the exact pharmaceutical form of the active ingredient in the investigative contraceptives. Finally, not all investigative medicinal products had been returned at the end of the trial.

The Board held, in conformity with its normal strict line of interpretation of the concept of novelty (which is stricter than the US line), that the patent was invalid for lack of novelty as

is established board of appeal case law that if a single member of the public, who is not under an obligation to maintain secrecy, has the theoretical possibility to access particular information, this information is considered as being available to the public within the meaning of Article 54(2) EPC.

The respondents raised an interesting defense, arguing by reference to novelty cases involving implanted medical devices (T-0152/03 and T-0906/01) that any person involved in a clinical trial is implicitly bound by confidentiality. The Board however held that these cases concerned very different situations: the device trials concerned small groups of patients implanted with prototype investigational medical devices, whereas the drug trial at hand was a large trial in which patients were allowed to take home the medicinal products without confidentiality restrictions. Consequently, they could have shown or handed the medicinal products to anyone. The patients in the device trials referred to on the other hand could not explant their devices to hand them over to other people or have them inspected, so no novelty destroying act took place.

Some critical remarks on the facts: I think that the Board’s reasoning with respect to the implantable devices cases is only as good as the very specific facts of those cases referred to, involving balloon catheters and implantable spinal correction devices. Even if visual inspection may not immediately give away enough to destroy novelty because the device is implanted, I could conceive cases in which it would be possible for a patient with an implanted device to go to a ‘person skilled in the art’ with access to imaging devices or devices that can access the implanted device’s software to learn enough about the device to glean the inventive step claimed in the patent concerned. Also, I expect this argument to become more and more difficult to justify as imaging techniques and other ways to gain external access to the implanted device become more sophisticated.

What other lessons are there here to learn for medical devices manufacturers that provide devices for clinical trails?

During trial: if the trail procedure is not limited to an operative procedure to implant an investigational device or to use the investigational device in a procedure, and if the patient is not confined to the research facility for the duration of the trial, there is a risk that there is a novelty destroying act when the patient walks out of the trial facility with the device, whether implanted or not. This typically happens in trials where there is no need to hospitalize the patient for the duration of the trial and the patient visits a hospital a number of times as follow-up after the procedure.

Post-trial: be very careful with patients walking away with the devices, whether implanted or not. ISO 14155, the  GCP standard for medical devices clinical trials, imposes a duty on the investigator to provide adequate medical care to the trial subject after participation so the investigator will usually be inclined to allow a happy patient to keep the investigational device. If the device is left to the patient, whether implanted or not, and a patent has not been applied for at that moment, the manufacturer is taking a big risk with respect to novelty of the patent.

Also, remember that the novelty destroying acts cannot only take place with respect to a basic patent for a device that is tested in the trial, but also with respect to any patentable improvements that may be discovered during the trial. As manufacturer you will have spent time negotiating the ownership of possible patents for these with the investigator for the purpose of the clinical trial agreement. But that is only the first step, as these Board of Appeal decisions show. You also have to make sure that you review the IRB, informed consent form and protocol to make sure that these documents do not lead to novelty destroying acts with respect to any improvements. If you are unsure, make sure that the informed consent form includes a confidentiality clause. So, yet another step to include in the SOP for review of clinical investigation agreements.

IEF 10719

Nuancering strafuitsluitingsgronden

Richtlijn voor strafvordering intellectuele-eigendomsfraude van 23 december 2011, Stcrt. 2011, 22 925.

Deze richtlijn bevat uitgangspunten voor het transactie- en requireerbeleid van het delict intellectuele-eigendomsfraude (IE-fraude). Met een nuancering van de strafuitsluitingsgrond ´in voorraad hebben´ voor ´eigen gebruik´. Evenals een uitwijding betreffende het begrip 'plaats delict' voor het verhandelen van illegale bestanden of het aanbieden van inbreukmakende goederen op het internet (zie par 9). En tot slot een grenshoeveelhedentabel als bijlage.

4. Strafuitsluitingsgrond ‘in voorraad hebben’ voor ‘eigen gebruik’

In artikel 337 lid 2 WvSr is voor het merken- en modellenrecht een nuancering aangebracht. In dit artikel staat dat voor ‘eigen gebruik’ in voorraad hebben van enkele inbreukmakende goederen als bedoeld in artikel 337 lid 1 WvSr is toegestaan. Het voor eigen gebruik in-, uit- of doorvoeren valt niet onder deze uitzondering en is derhalve verboden.

‘Eigen gebruik’ komt ook voor in de Auteurswet 1912 en de Wet op de naburige rechten, maar daar heeft het slechts een zeer beperkte betekenis. Niet strafbaar is het maken van enkele verveelvoudigingen zonder direct of indirect commercieel oogmerk en uitsluitend dienend tot eigen oefening, studie of gebruik van degene die de kopieën zelf heeft gemaakt (art. 31 e.v. jo. art. 16b.1 en 16c.1 Auteurswet 1912; art. 21 e.v. jo. art. 10.e Wet op de naburige rechten).

De Rijksoctrooiwet 1995 kent de strafuitsluitingsgrond ‘eigen gebruik’ niet, maar stelt als voorwaarde dat de handelingen gepleegd moeten zijn ‘in of voor zijn bedrijf’, wil er sprake zijn van inbreuk. Hieronder valt ook de beroepsuitoefening. Deze voorwaarde komt bij de strafrechtelijke handhaving op hetzelfde neer als de genoemde strafuitsluitingsgrond in artikel 337 lid 2 WvSr. Voor de Rijksoctrooiwet geldt dus dat opzettelijke inbreuk op het octrooirecht, gepleegd in of voor het bedrijf van de inbreukmaker, strafbaar is. Let wel dat in de Rijksoctrooiwet enkel invoer strafbaar is gesteld. Uit- en doorvoer zijn niet strafbaar.

Eigen gebruik van inbreukmakende goederen is niet strafbaar als het enkele exemplaren betreft. In deze OM richtlijn wordt de term ‘enkele’ uitgewerkt in de tabel grenshoeveelheden. In deze tabel wordt aangegeven bij welke hoeveelheid sprake is van (slechts) enkele exemplaren.

Voor meer uitleg over het begrip ‘eigen gebruik’ in het kader van deze materie, wordt verwezen naar de Aanwijzing intellectuele-eigendomsfraude [zie H 4].

IEF 10713

Wettelijk verplichte oormerken

Rechtbank 's-Hertogenbosch 21 december 2011, HA ZA 10-1569 (Merko .V. tegen Schippers c.s.)

Met dank aan Leo Kooy, Octrooibureau Vriesendorp & Gaade B.V..

Productafname-relatie. Onrechtmatig oud-medewerker in dienst nemen. Geen IE-rechten op productieproces. Auteursrecht op vóór indiensttreding gemaakte software. Slaafse nabootsing. Misleiding Ministerie LNV. Bijzondere proceskosteninschaling.

Merko produceert de wettelijk verplichte oormerken voor varkens, runderen en schapen. De handelsonderneming Schippers koopt sinds 1999 oormerken van Merko. Na overname van Merko door het mondiale Allflex zagen twee medewerkers van Merko aanleiding om binnen de Schippersgroep een nieuw oormerkproductiebedrijf op te richten.

De omstandigheid dat Schippers een oud-werknemer van Merko voor zich laat werken en daarbij gebruik maakt van diens kennis en ervaring, wordt als niet onrechtmatig beoordeeld. Het weglekken van technische kennis omtrent het productieproces is niet onrechtmatig. Het proces is niet beschermd door een octrooi, noch door een handelsgeheim, dat, in tegenstelling tot 'common law' staten, in het Nederlandse recht geen bescherming krijgt.

Van een succesvol beroep op auteursrecht op de door ex-werknemer ontwikkelde software is ook geen sprake, nu uit het TNO-rapport naar voren is gekomen dat de werknemer de software al had ontwikkeld vóór hij in dienst was van Merko en de auteursrechten niet aan haar zijn overgedragen. Een beroep op slaafse nabootsing wordt afgewezen, omdat de oormerken geen onderscheidend vermogen hebben ten opzichte van die van andere producenten. Ook de stelling van Merko dat de herkomst zou moeten blijken uit de adresgegevens én het reclamemateriaal en dus niet uit de vormgeving van het product zelf kan blijken, leidt naar dezelfde conclusie.

Misleiding van het ministerie LNV: 4.7.2 Indien al Schippers die bepalingen [red. wettelijke eisen dierenwelzijn] heeft geschonden, is zulks, hoezeer dat wellicht ook aangemerkt moet worden als: handelen in strijd met haar rechtsplicht, toch niet onrechtmatig jegens Merko (art. 6:193 in de uitleg van HR 24 maart 2006,NJ 2009/485 Pharmacia/Cosmétique).

Ook in samenhang leveren de afzonderlijk beschouwde daden geen onrechtmatige daad op vanwege benadeling van de wederpartij.

Een bijzonder proceskostenveroordeling volgt, deze worden qua inschaling in tarieven beperkt. In reconventie gebeurt dit omdat verhoudingsgewijs het debat een zeer klein deel van het totale debat betrof.

4.8. De verwijten die afzonderlijk beschouwd geen onrechtmatige daden opleveren, leveren ook in onderlinge samenhang geen onrechtmatige daad op. Daarvan zou onder bijzondere omstandigheden misschien sprake kunnen zijn, bijvoorbeeld als uit een samenstelsel van nog juist rechtmatige handelingen een oogmerk van benadeling van de wederpartij zou kunnen worden afgeleid, zonder dat de dader daarbij een redelijk belang had. Maar van dergelijke omstandigheden is niets gebleken terwijl aan de andere kant Schippers vooral heeft gehandeld ter bescherming van haar zakelijke belangen om over betaalbare oormerken te kunnen beschikken die zij aan haar afnemers zou kunnen blijven verkopen.

4.10.2. Hoewel de zaak, indien de vordering naar de letter wordt genomen, van onbepaalde waarde is, vindt de rechtbank in de door Merko ten pleidooie gegeven indicatie van een omzetverlies van € 740.000 waaruit geredelijk een belang bestaande in een winstderving van tenminste omstreeks €40.000 kan worden afgeleid, duidelijke aanwijzingen dat de zaak onder liquidatietarief IV valt.

5.4. De omstandigheid dat de vorderingen van Meko in conventie in dit vonnis worden afgewezen, maakt dat de voor die vorderingen gelegde conservatoire beslagen onrechtmatig gelegd zijn. Schade daarvan is aannemelijk. Op die grond is de vordering van Schippers c.s. tot schadevergoeding toewijsbaar, met veroordeling van Merko in de proceskosten. In de omstandigheid dat het debat in reconventie een verhoudingsgewijs zeer klein deel van het totale debat heeft uitgemaakt, vindt de rechtbank een duidelijke aanwijzing om daarvoor niet tarief II, maar tarief I toe te passen, en waar de reconventie uit het verweer voortvloeit zulks voor het halve aantal punten.

IEF 10697

Wordt Europa ooit echt één markt?

© Jeroen Bouman

De Commissie van de Europese Unie (EU) streeft naar een zogenaamd unitair octrooi. Er zijn al belangrijke stappen gezet in de richting van een unitair octrooisysteem voor de EU. Het huidige voorstel is bedoeld om het Europese systeem effectiever en minder duur te maken.

Een interview met Ruurd Jorritsma en Paul Clarkson, Nederlandsch Octrooibureau.

Als belangrijke speler op de Europese markt houdt Nederlandsch Octrooibureau continu gelijke tred met vorderingen aan het Europese octrooifront. Twee van onze topspecialisten op het gebied van EU octrooirecht, Ruurd Jorritsma en Paul Clarkson, bespreken de meest recente ontwikkelingen, mogelijkheden, bedreigingen, hindernissen en complexiteiten van het nieuwe ‘EU octrooi’.
 
Wat is het grote voordeel van het voorgestelde unitaire octrooisysteem?
Ruurd Jorritsma: Na de verlening hoeven we maar met één vertaling rekening te houden en het octrooi is altijd in het Engels beschikbaar. Daarnaast is er één instandhoudingstaks voor alle deelnemende landen. Het belangrijkste is echter nog wel, dat we één handhavingsprocedure krijgen in een centraal gerechtshof. Ook voor niet-Europeanen, voor wie ons huidige systeem erg ingewikkeld is, betekent dit een enorme verbetering.
 
Wat schort er nog meer aan de huidige situatie?
Paul Clarkson: De kosten zijn te hoog om in de hele EU bescherming te verkrijgen en als het op naleving aankomt, zijn de complexiteit en de onzekerheid zo groot dat velen aarzelen om volledig van hun intellectuele eigendomsrecht gebruik te maken. Als je een uitvinding wilt beschermen, weet je meestal niet hoe belangrijk of kritiek de situatie zal zijn of waar over tien jaar je concurrentie geografisch  zal zitten. Het huidige systeem lijkt op een spelletje “Slagschip” – je laat een paar dieptebommen vallen op de meest voor de hand liggende locaties en misschien raak je iets! Aan de andere kant is de EU een gemeenschappelijke markt, dus als je het verkeerd inschat, kun je bijna niet voorkomen dat producten uit de ene staat, waar je geen octrooibescherming geniet, worden geëxporteerd naar andere landen waar je wel een aanvraag hebt ingediend.

Wordt het unitaire Europese octrooisysteem veel goedkoper en sneller?
Ruurd Jorritsma: Hopelijk wel! De aanvraagprocedure om octrooiverlening wordt waarschijnlijk niet veel sneller, maar hij wordt wel goedkoper. Wat veel belangrijker is, is dat de handhaving van een octrooi veel meer voorspelbaar zal worden en dat is waar de industrie behoefte aan heeft. Hoe snel het juridische systeem zal werken is in dit stadium moeilijk te voorspellen, maar ik denk dat alle partijen het er over eens zijn dat we er in dit opzicht echt stappen vooruit zullen moeten zetten.
 
Wat verandert er in het werk van de octrooigemachtigden?
Paul Clarkson: Bureaus die zich bezig houden met opposities en inbreukzaken zullen er waarschijnlijk weinig van merken, maar diegenen die de kost verdienen met nationale administratieve en gerechtelijke procedures zullen hun inkomsten meer elders moeten zoeken. Dit zou de prijzen in de gehele sector onder druk kunnen zetten. Daar staat tegenover dat als het gemeenschappelijk stelsel voor octrooigeschillenbeslechting goed werkt, er naar verhouding meer zaken gevoerd zullen worden en goede octrooigemachtigden in trek zullen zijn.
 
Verwacht u meer Europese klanten na de invoering van het unitaire octrooi?
Ruurd Jorritsma: Ja, ik verwacht dat de Europese industrie, zowel klein als groot, actiever wordt. Ik verwacht ook meer werk van buiten Europa. Als je een vast budget hebt voor octrooien en je kunt er drie krijgen voor de prijs van twee, dan dien je meer octrooiaanvragen in. Zeker wanneer je ziet dat je ze effectief kunt inzetten om je markt te beschermen.
 
Wat gebeurt er als een paar lidstaten weigeren om verder te werken aan de ontwikkeling van een unitair octrooi? Hoe sluit dat aan bij het idee van een Europese gemeenschappelijke markt?
Paul Clarkson: Het huidige voorstel voorziet dat een groep landen zal besluiten om er samen aan te werken. Tot dusver hebben 25 van de 27 landen aangegeven dat zij akkoord gaan met de voorgestelde regeling. Alleen Spanje en Italië aarzelen.  De landen die uiteindelijk het Unitaire Octrooiakkoord sluiten, zullen een blok vormen waar unitaire bescherming aanwezig is. Voor de landen buiten dit blok zal een traditioneel nationaal octrooi vereist zijn om volledige bescherming in de EU tot stand te brengen. Dit is nog steeds een enorme verbetering in vergelijking met de huidige situatie. Het baart natuurlijk zorgen dat sommige staten niet in staat zijn om deel te nemen, of dat niet willen. Wij zullen echt moeten kijken wat de redenen zijn voor hun reserves.
 
Wat kunnen wij leren van andere octrooisystemen?
Paul Clarkson: Wat betreft een unitair octrooi geloof ik niet dat er precedenten zijn, hoewel we het Benelux Merkenbureau als voorbeeld van goede samenwerking kunnen noemen.
Ruurd Jorritsma: Europa zal zeker moeten kijken naar de positieve kanten van andere octrooi¬systemen zoals die van de VS, China en Japan. Maar het werkstuk van de eenmaking van het octrooisysteem in Europa is voorlopig uniek in de wereld. Wat betreft het administratieve systeem voor octrooiverlening zijn wij beroepsmatig redelijk tevreden over de manier waarop het Europees Octrooibureau werkt. Voor het nieuwe rechtssysteem zullen we het beste wat de verschillende landen qua ervaring, efficiëntie en degelijkheid in zich hebben moeten combineren.
 
Wat is de grootste hindernis? Welke problemen moeten overwonnen worden?
Paul Clarkson: De invoering van het gemeenschappelijk stelsel voor octrooigeschillenbeslechting. Misschien is men bezorgd dat het beste werk wordt gelegd bij een klein aantal (Engelstalige) gespecialiseerde advocaten. Achter de schermen speelt dat mogelijk een rol. Ook is het geruzie over de toekomstige distributie van jaartaksen nog niet afgelopen. Spanje en Italië houden hun poot nog stijf over het vertaalregime en zullen er misschien weinig aan gelegen laten om het hele initiatief te torpederen. Zo hebben ze onlangs een klacht ingediend bij het Europese Hof van justitie waarin zij bezwaar aantekenen tegen het voorstel van andere landen om zonder hen verder te gaan.
 
Welke rol speelt Nederlandsch Octrooibureau in deze ontwikkeling?
Paul Clarkson: Wij zijn actief in de Europese beroepsvereniging EPI die met de industrie en de overheden constant werkt aan verbetering van het systeem. Ik zit in het comité voor octrooigeschillenbeslechting dat lobbyt voor de invoering van een gecentraliseerd gemeenschappelijk stelsel voor octrooigeschillenbeslechting met daarbij het recht voor octrooigemachtigden om namens hun opdrachtgevers op te treden.
 
Op welke termijn kunnen nieuwe ontwikkelingen worden verwacht?
Ruurd Jorritsma: Ik verwacht dat we na de zomer zullen weten of de vaart erin blijft of niet. Zo ja, dan zou het systeem in 2014 in werking kunnen treden. Als iemand vastbesloten is om een ander te traineren, dan zou dit het proces jaren kunnen vertragen. Vergeet niet dat het Gemeenschaps-Octrooiverdrag al in 1975 is getekend; er zijn dus nog veel groeperingen die het nog steeds niet als prioriteit beschouwen.

IEF 10694

Compromissen

Kamerbrief Verslag van de Raad voor Concurrentievermogen van 5 en 6 December 2011, Unitair octrooi en octrooirechtspraak, Kamerstukken 2011-2012, kenmerk IB/DE/11179002.

Het voorzitterschap lichtte de stand van zaken op het octrooidossier toe. Ten tweede is er het voorstel voor de verordening unitair octrooi. Door deze verordening krijgt een door het Europees octrooibureau verleend octrooi een unitaire octrooibescherming in de 25 lidstaten die aan versterkte samenwerking deelnemen. Deze octrooiverordening ligt voor eerste lezing bij het Europees Parlement, dat in februari plenair zal stemmen. Het derde onderdeel is een ontwerpverdrag voor oprichting van een Gemeenschappelijk octrooigerecht (rechtspraakverdrag). Nederland benadrukte een groot voorstander te zijn van een spoedige totstandkoming.

Tijdens de vergadering legde het voorzitterschap een compromis op tafel. De discussie over dit compromis concentreerde zich met name op de vestigingsplaats van de centrale divisie. Een aantal lidstaten, te weten Frankrijk, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, Hongarije en Nederland, heeft voor de vestigingsplaats van deze divisie een claim ingediend. In het compromis van het voorzitterschap is rekening gehouden met de verschillende wensen van de lidstaten. Zo is er aan de Nederlandse wensen ten aanzien van een sterkere centrale divisie en een flexibel talenregime tegemoet gekomen. Dit is belangrijk voor bedrijven om het zogenaamde forumshopping tegen te gaan. Uiteindelijke instemming van Nederland zal afhangen van de uiteindelijke tekst van het compromis. De discussie leidde niet tot een akkoord. Vooralsnog voorziet het voorzitterschap op 22 december a.s. een bezegeling van de uitgangspunten van het rechtspraakverdrag. Het is dan ook ongewis of de door het voorzitterschap voorziene bezegeling van de uitgangspunten van het rechtspraakverdrag op 22 december doorgang zal vinden.

Motie lid Van der Staaij c.s.: Compromisvoorstel schept onduidelijkheid

constaterende, dat de regering zich in de triloog over de Verordening unitair octrooi niet proactief uitgesproken heeft voor verankering van in ieder geval een beperkte kwekersvrijstelling in deze Verordening, en zich aansluit bij het compromisvoorstel van Duitsland;

overwegende, dat Kamer en regering zich eerder hebben uitgesproken voor invoering van een beperkte kwekersvrijstelling en, onder voorwaarden, een brede kwekersvrijstelling in het nationale en Europese octrooirecht;

van mening, dat het compromisvoorstel van Duitsland veel onduidelijkheid schept en de waarde en reikwijdte van de beperkte kwekersvrijstelling kan ondermijnen;

verzoekt de regering zich op passende momenten in ieder geval in EU verband proactief uit te spreken voor verankering van in ieder geval een beperkte kwekersvrijstelling in deze verordening zelf,

en gaat over tot de orde van de dag.

Van der Staaij
Dijkgraaf 
Koopmans

IEF 10693

Kamerbrief: kwekersproblematiek en biotechnologie

Aanbiedingsbrief beantwoording schriftelijk overleg biotechnologie 17 november 2011, Kamerstukken II, 2011-2012, referentie 244465. - Verslag schriftelijk overleg, kamerstukken II, 2011-2012, 32 472, nr. 14.

Uitgebreide beantwoording door Staatssecretaris Bleker, mede namens Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu inzake de kwekersproblematiek en op het onderdeel biotechnologie. Hieronder de inhoudsopgave:

ONDERDEEL KWEKERSPROBLEMATIEK
Stand van zaken sectoroverleg over een licentiegedragscode
Tweesporenbeleid: inzet algemeen
Eerste spoor: beperkte veredelingsvrijstelling
Tweede spoor: uitgebreide veredelingsvrijstelling
Tweede spoor, onderdeel a, de lopende consultatie onder belanghebbende partijen
Tweede spoor: onderdeel b, de internationale sondering
Tweede spoor, onderdeel c, advies van de Raad van State van het Koninkrijk over een uitgebreide veredelingsvrijstelling
Samenloop octrooirecht en kwekersrecht in concrete gevallen
Politieke verantwoordelijkheid

ONDERDEEL BIOTECHNOLOGIE

Voortzetting en financiering (onderzoeks)programma’s
Commissievoorstel inzake teelt van ggo’s
Ggo-vrije regio’s
Onafhankelijkheid EFSA
Co-existentie en Amflora aardappel
COGEM adviezen rechtstreeks aan Tweede Kamer
COGEM en sociaaleconomische aspecten
COGEM en symposium gg dieren
Overzicht wetgevingstrajecten
Cisgenese
Raad van State
Moratorium en sociaaleconomische aspecten
Klonen van dieren
Gentherapie

IEF 10691

Geen verhandeling anderszins

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 16 december 2011, KG ZA 11-1302 (Pfizer health AB tegen UVIT U.A.) en KG ZA 11-1357 Pfizer Health AB tegen VGZ Zorgverzekeraard N.V.)

Octrooirecht. Verhandeling anderszins 53 ROW, uitlokken octrooi-inbreuk.

In't kort: In dit kort geding ligt in essentie de vraag voor of het organiseren van een couvertprocedure, die inhoudt dat leveranciers worden uitgenodigd een aanbieding te doen voor een (toekomstige) levering van een geneesmiddel dat ten tijde van de uitnodiging, dan wel de aanbieding, onder de beschermingsomvang van een (geldig) aanvullend beschermingscertificaat valt, inbreukmakend of anderszins onrechtmatig is. Er is geen inbreuk ‘anderszins verhandelen’ in de zin van artikel 53 ROW vastgesteld. De vordering onrechtmatig handelen wegens uitlokken van octrooi-inbreuk wordt eveneens afgewezen. Pfizer wordt veroordeeld in de proceskosten ex 1019h Rv ad €5.524,04 (verdeling 50-50).

Uitgebreid: Deze zaken gaan over de rol van zorgverzekeraars in het vergoedingsysteem voor geneesmiddelen. Iedere zorgverzekeraar is verplicht per werkzame stof (of combinatie van werkzame stoffen) minimaal één geneesmiddel aan te wijzen. Onder geneesmiddel wordt in dit verband verstaan één presentatie, ongeacht sterkte, toedieningsvorm of leverancier.

Een zorgverzekeraar heeft er belang bij de kosten van vergoeding te beperken. Een van de manieren om dit te bereiken is het maken van prijsafspraken met geneesmiddelenleveranciers. Een andere methode is het voeren van een preferentiebeleid, wat inhoudt dat een zorgverzekeraar voor een bepaald geneesmiddel één of meer preferente leveranciers aanwijst.

Pfizer is houdster van het Europees octrooi EP 0 364 417 (Prostaglandin derivatives for the treatment of glaucoma or ocular hypertension). Op basis van dit octrooi is aan Pfizer een aanvullend beschermingscertificaat verleend met nummer 970039 (hierna: het ABC), voor het product latanoprost. Het ABC is geldig en van kracht in Nederland tot en met 17 januari 2012.

Een aantal zorgverzekeraars heeft de coöperatie UVIT gevormd en heeft een couvertprocedure georganiseerd met het oog op de aanwijzing voor 2012 een aantal preferente geneesmiddelen. Pfizer heeft UVIT aangeschreven en, stellende dat zij door de couvertprocedure ook voor latanoprost te organiseren inbreuk maakt op haar ABC dat op 17 januari 2012 afloopt, dan wel anderszins onrechtmatig handelt jegens haar, gesommeerd de procedure waar het latanoprost betreft af te gelasten.

Vorderingen worden afgewezen, er is in casu geen sprake van een verhandeling anderzins in de zin van artikel 53 ROW, noch middels uitlokking sprake van onrechtmatig handelen. Omdat er geen enkele generieke producent heeft gereageerd op de uitnodigingen van UVIT in de couvertprocedure om latanoprost te leveren. Een bevel een nieuwe couvertprocedure te organiseren ná verloop van ABC wordt niet toegewezen; generieke leveranciers zijn (na verloop per januari 2012) in de gelegenheid een levering te doen zonder inbreuk te maken op het ABC..

Inbreuk ‘anderszins verhandelen’ in de zin van artikel 53 ROW

4.6. Weliswaar heeft de wetgever met het opnemen van deze handeling in het wetsartikel beoogt de aan de octrooi- (of ABC-)houder voorbehouden handelingen ruim te definiëren, naar voorlopig oordeel is evenwel geen sprake van ‘anderszins verhandelen’ door UVIT / VGZ. De handelingen van UVIT / VGZ zijn, hoewel tot op zekere hoogte bepalend voor de voorwaarden waaronder de geneesmiddelen door de fabrikanten aan apothekers worden geleverd (waaronder levertijd en houdbaarheidsdatum), naar voorlopig oordeel te ver verwijderd van het daadwerkelijk verhandelen van die geneesmiddelen, ook in de brede door Pfizer voorgestane betekenis van ‘daadwerkelijk onder de beschikking van een derde brengen’ of in de woorden van Benyamini4 “a commercial dealing as a result of which the product is brought into the stream of commerce”. Het ten bate van zichzelf bedingen van een korting, gerelateerd aan een in de toekomst tussen een apotheker en een verzekerde buiten UVIT/VGZ om tot stand gekomen overeenkomst tot levering van een product van een preferente fabrikant, kan naar voorlopig oordeel niet worden aangemerkt als een ‘inkoop’ door UVIT/VGZ. Voor zover de vorderingen van Pfizer zijn gebaseerd op de stelling dat sprake is van octrooi-inbreuk dienen ze dan ook te worden afgewezen.

Onrechtmatig handelen: uitlokken van octrooi-inbreuk
4.7. De voorzieningenrechter stelt voorop dat het doen van aanbiedingen voor levering (in de toekomst) van onder octrooi- of ABC-bescherming vallende geneesmiddelen vóór de afloop van die bescherming volgens vaste rechtspraak onrechtmatig is5. Het tijdens de looptijd van een octrooi of aanvullend beschermingscertificaat doen vermelden van een geneesmiddel op de G-standaard is dat evenzeer6. Onder omstandigheden kan het uitlokken van dergelijk aanbieden – ook in het kader van een couvertprocedure waar aanbiedingen niet aan derden bekend worden – als onrechtmatig handelen worden aangemerkt.

4.10. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. In het kader van onderhavig kort geding kan in het midden blijven of UVIT en VGZ met de couvertprocedure in de oorspronkelijke opzet, dat wil zeggen met de in het document van 18 augustus 2011 opgenomen planning, onrechtmatig hebben gehandeld jegens Pfizer door het uitlokken van inbreuk door generieke producenten. Zelfs indien UVIT en VGZ zouden hebben geweten dat de ABC bescherming voor latanoprost op 17 januari 2012 zou aflopen en hun uitnodiging tot het doen van een aanbieding daarvoor (te ontvangen voordat de ABC was verlopen) specifiek (mede) was gericht aan de generieke producenten, zodat deze jegens Pfizer inbreuk zouden maken op het ABC en UVIT / VGZ daarvan zou profiteren, dan nog heeft Pfizer onder de gegeven omstandigheden geen belang bij hetgeen zij ten aanzien van die reeds gevolgde couvertprocedure heeft gevorderd.

4.11. UVIT en VGZ hebben immers gesteld dat zij in de gevoerde couvertprocedure op de uiterste datum van de inschrijving – 19 september 2011 – geen aanbiedingen voor de levering van latanoprost hebben ontvangen en dus ook geen aanwijzing voor latanoprost hebben gedaan.

4.12. Naar voorlopig oordeel komt het gevraagde bevel een eventuele nieuwe couvertprocedure voor latanoprost niet eerder te organiseren dan nadat het ABC zal zijn verlopen evenmin voor toewijzing in aanmerking. Het reeds voor afloop van het ABC uitsturen van uitnodigingen voor het aanbieden van latanoprost waarbij de inschrijvingstermijn eindigt ná de afloop van het ABC, dus op zijn vroegst op 18 januari 2012 – zoals UVIT/VGZ heeft aangekondigd te zullen doen – is naar voorlopig oordeel niet onrechtmatig. Generieke leveranciers zijn dan immers in de gelegenheid een aanbieding te doen nadat de bescherming van het ABC is afgelopen en dus zonder daarmee inbreukmakend te handelen.

Proceskosten
4.14. Pfizer zal als de in het ongelijk gestelde partij in beide procedures in de proceskosten worden veroordeeld. UVIT en VGZ maken aanspraak op vergoeding van hun volledige proceskosten overeenkomstig artikel 1019h Rv. Uit de namens hen gezamenlijk ingediende kostenspecificatie is niet op te maken welk deel van de kosten zij afzonderlijk dragen. De voorzieningenrechter zal uitgaan van een evenredige verdeling van de kosten over beide gedaagden, zodat de kosten van iedere gedaagde afzonderlijk kunnen worden begroot op de helft van de gespecificeerde kosten. Zowel de kosten aan de zijde van UVIT als die aan de zijde van VGZ worden aldus begroot op 50% van € 11.048,07, derhalve € 5.524,04, te vermeerderen met vast recht ter hoogte van € 560,-

IEF 10662

Een 'pleitbaar geval'

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 13 december 2011, KG ZA 11-1177 (Nozzad (UK) Ltd. tegen Alvern Media)

Onrechtmatig wapperen. Octrooirecht. Modelrecht. Wapperverbod.

Nozzad maakt haar bedrijf van het produceren van reclamedragende displayhouders (‘nozzle advertising units’) voor brandstofvulpistolen die worden gebruikt bij bezinepompen. Alvern c.s. is eveneens actief op het gebied van reclamemateriaal voor benzinepompstations. Alvern GmbH richt zich op de markten van de Duitstalige landen in Europa. Voor een groot aantal markten heeft Alvern GmbH haar intellectuele eigendomsrechten gelicentieerd aan lokale licentienemers, voor Nederland: Alvern B.V.. Alvern is houdster van octrooi EP 0 643 863 en een tweetal Beneluxmodellen.

Nozzad vraagt de rechter te bevelen om geen mededelingen aan derden te doen dat inbreuk wordt gemaakt op model- en/of octrooirechten.

De voorzieningenrechter meent dat het 'wapperen' niet onrechtmatig is geweest omdat Alvern c.s. had moeten begrijpen dat de displayhouder van Nozzad geen inbreuk maakt op haar octrooi. Het gaat hier om een 'pleitbaar geval'.

Het modelrecht heeft niet hetzelfde uiterlijk en dus, bij gebreke van enige betwisting, dient te worden uitgegaan van de stelling dat Alvern B.V. ten tijde van de sommatie wist, althans behoorde te weten, dat de displayhouder van Nozzad niet onder de beschermingsomvang van de beide Beneluxmodellen viel, zodat zij ter zake tegen beter weten in heeft gesommeerd, hetgeen voorshands onrechtmatig wordt geoordeeld (r.o. 4.19).

Er is een gevaar voor herhaling dat Alvern (potentiële) afnemers van Nozzad benadert, de verbodsvordering wordt toegewezen voor wat betreft de (mogelijke) inbreuk op de Benelux modelrechten. De nevenvorderingen (opgave namen en adressen relaties/rectificatiebrief/anti-suit injunction) worden afgewezen. Bovenstaande onder last van dwangsommen ad €20.000 per keer met een maximum van €250.000. Nozzad wordt veroordeeld in de kosten van Alvern GmbH ad €23.565,50, de kosten tussen Nozza en Alvern B.V. worden gecompenseerd.

 

4.9. Alvern c.s. heeft bij wijze van verweer van de verste strekking aangevoerd dat zij niet heeft ‘gewapperd’. Daarin wordt Alvern c.s. niet gevolgd. In het bijzonder de e-mail van Alvern B.V. van 30 maart 2011 waarin wordt aangegeven dat Alvern GmbH ‘als enige een rechtsgeldig patent bezit voor reclamehouders op tankpistolen’ en de niet mis te verstane boodschap dat ‘Alvern GmbH [mij] heeft bevestigd dat zij elke inbreuk op haar patent met alle mogelijke rechtsmiddelen zal afdwingen’ kan voorshands bezwaarlijk anders worden begrepen dan het wapperen met haar octrooirecht. Ook hier geldt dat niet bestreden is dat de geadresseerde van de e-mail het beroep op het octrooirecht mocht begrijpen als een beroep op EP 863. Aan Alvern GmbH kan worden toegegeven dat haar e-mail van 5 april 2011 duidelijk anders van toon is, doch mede in het licht van de stellige mededeling van haar licentienemer zijn de in die e-mail gekozen bewoordingen niettemin onvoldoende voor het oordeel dat zij niet heeft gewapperd. Naar voorlopig oordeel heeft Nozzad er namelijk terecht op gewezen dat in de e-mail wordt gesteld dat Alvern GmbH natuurlijk niet ‘would enforce all possible legal remedies’ tegen Shell, doch dat dit niet betekent dat er in het geheel niet tegen Shell zal worden opgetreden, laat staan tegen leveringen van Nozzad aan Shell. De dreiging van enige actie zijdens Alvern c.s. is daarmee blijven bestaan.

4.12. Volgens Nozzad wist Alvern c.s. althans behoorde zij te weten dat de displayhouder van Nozzad niet onder de beschermingsomvang van EP 863 valt. In dat verband heeft zij gesteld dat i) Alvern GmbH tijdens de oppositieprocedure nadrukkelijk afstand heeft gedaan van bescherming voor een displayhouder die voorzien is van een display dat uit een doorlopend vlak bestaat (zou zij dat niet gedaan hebben, dan zou het octrooi volgens Nozzad niet in stand zijn gebleven) en ii) dat de amendering van conclusie 1 van EP 863 het resultaat is van een schikking tussen Alvern GmbH en Nozzad met als insteek dat Nozzad’s (toenmalige) displayhouder buiten de beschermingsomvang van het octrooi zou worden gebracht.

4.16 Vervolgens is dan de vraag of Alvern c.s. anderszins wist althans had moeten begrijpen dat, naar Nozzad stelt, de displayhouder geen inbreuk maakt op EP 863. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Hoewel naar voorlopig oordeel van letterlijke inbreuk op het octrooi geen sprake is omdat het in de langsrichting gebogen draaglichaam van de displayhouder van Nozzad ten minste niet voldoet aan kenmerk m) inhoudende dat de platte bovenvlakken van een eerste gedeelte en een tweede gedeelte van het draaglichaam een gemeenschappelijke contactlijn (8) hebben teneinde een rand te vormen en een hoek met elkaar in te sluiten wanneer de inrichting aan het vulpistool (2) is bevestigd, kan voorshands niet gezegd worden dat Alvern c.s. ten tijde van de sommatie in redelijkheid niet heeft kunnen menen dat de displayhouder van Nozzad onder de beschermingsomvang van het octrooi zou vallen nu prima facie niet is uitgesloten dat de bodemrechter inbreuk in het equivalentiebereik zal aannemen; het gaat met andere
woorden om een ‘pleitbaar geval’.

4.18. De positie van Alvern B.V. is anders nu zij tevens een beroep heeft gedaan op de in r.o. 2.14. en 2.15. weergegeven Beneluxmodellen. 4.19. Nozzad heeft bij dagvaarding (paragrafen 30 t/m 50) omstandig gesteld waarom haar displayhouder geen inbreuk maakt op de modelrechten van Alvern GmbH. Alvern B.V. heeft die stellingen in het geheel niet gemotiveerd weersproken8, noch in de conclusie van antwoord noch ten pleidooie, zodat alleen al om die reden naar voorlopig oordeel van die stellingen is uit te gaan. Voorshands wordt met Nozzad dan ook aangenomen dat de Nozzad displayhouder niet het zelfde uiterlijk vertoont als de ingeschreven modellen van Alvern GmbH en bij de geïnformeerde gebruiker een andere algemene indruk wekt. Bij gebreke van enige betwisting ter zake dient bovendien te worden uitgegaan van de stelling dat Alvern B.V. ten tijde van de sommatie wist althans behoorde te weten dat de displayhouder van Nozzad niet onder de beschermingsomvang van de beide Beneluxmodellen viel, zodat zij ter zake tegen beter weten in heeft gesommeerd, hetgeen voorshands onrechtmatig wordt geoordeeld.

Gevaar voor herhaling? 
4.20. Aangezien Alvern B.V. volgens de stellingen van Nozzad niet heeft willen toezeggen zich van het benaderen van (potentiële) afnemers van Nozzad te zullen onthouden en uit het vorenstaande volgt dat zij dit in het verleden wel heeft gedaan, indachtig voorts dat beide partijen op dit moment beide dingen naar een Benelux-wijde opdracht voor de levering van displayhouders aan Shell, heeft Nozzad voldoende (spoedeisend) belang bij haar verbodsvordering, welke, mede gelet op het feit dat dit (naast Frankrijk) het werkgebied is waar Alvern B.V. actief is, kan worden toegewezen voor het grondgebied van de Benelux.

Nevenvorderingen 
4.21. Niet aannemelijk is geworden dat Nozzad, naast een op te leggen verbod, voldoende spoedeisend belang heeft bij de vorderingen sub 3 en 4 van het petitum. In dat verband is van belang dat Nozzad niet aannemelijk heeft gemaakt dat er buiten de in dit geding aan de orde zijnde kwesties, andere derden zijn aan wie Alvern B.V. onrechtmatige mededelingen heeft gedaan, zodat deze vorderingen dienen te worden afgewezen. Dat geldt ook voor het sub 5 van het petitum gevorderde, hetgeen in feite neerkomt op een ‘anti-suit injuction’. Ook indien deze vordering moet worden begrepen als alleen betrekking hebbend op (potentiële) afnemers van Nozzad (en niet op Nozzad zelf), zoals zij ter zitting heeft toegelicht, dient zij in de omstandigheden van dit geval als een niet proportionele en te vergaande maatregel te worden afgewezen.

IEF 10660

Zelf gewaardeerd op elk 50%

Rechtbank Utrecht 30 november 2011, LJN BU7696 (AGENTUREN KRUYDER AMERSFOORT B.V. tegen CHARMAG S.A.)

Octrooirecht. Stukgelopen samenwerking. Berekening licentievergoeding voor bijdrage aan totstandkoming octrooien voor een raamuitzetter en een scharnier (zie ESPACENET).  Aanvullend deskundigenbericht. 

Volgens de deskundige is de basis voor een licentievergoeding normaal gesproken de verkoopwaarde af fabriek exclusief BTW van de producten waarin het octrooi is belichaamd. Volgens hem moet in de onderhavige zaak, waar het gaat om hang- en sluitwerk, uitgegaan worden van een licentievergoeding van maximaal 5% over deze verkoopwaarde (r.o. 2.11).

Charmag stelt zich op het standpunt dat de deskundige als grondslag voor de berekening van de licentievergoeding de gerealiseerde winst had moeten kiezen. De deskundige meent dat winst manipuleerbaar is. Voorts volgt er discussie over licentiepercentages. De rechtbank is wel van oordeel dat de bepaling van het percentage door de deskundige op maximaal 5% onvoldoende houvast biedt voor het bepalen door de rechtbank van de hoogte van de aan Kruyder toekomende licentievergoeding. Er wordt een aanvullend deskundigenonderzoek bevolen. Een aanvullend voorschot van de kosten van de deskundigen moet door Kruyder worden gedeponeerd.

Ook verschillen partijen van mening over de bijdrage die zij aan de totstandkoming van de geoctrooieerde producten hebben geleverd. Partijen hebben in 2005 en 2006 de over en weer bestaande rechten aan elkaar gecedeerd, daarmee zijn zij beiden 50% rechthebbenden om de octrooien geworden. Hieruit, en uit de afspraak dat zij op 50/50-basis bijdragen aan de kosten met betrekking tot de octrooien, leidt de rechtbank af dat partijen hun bijdragen aan de totstandkoming van de geoctrooieerde producten zelf hebben gewaardeerd op elk 50%. Dit dient de deskundige mee te nemen in zijn aanvullend deskundigenbericht.

Licentiepercentage 2.17.  De rechtbank is wel van oordeel dat de bepaling van het percentage door de deskundige op maximaal 5% onvoldoende houvast biedt voor het bepalen door de rechtbank van de hoogte van de aan Kruyder toekomende licentievergoeding.
Bovendien heeft Charmag in paragraaf 2.10 van haar conclusie na deskundigenbericht aandachtspunten aangereikt waarmee licentiegever en licentienemer bij het vaststellen van de hoogte van een licentievergoeding in zijn algemeenheid rekening houden.
In reactie op deze door Charmag aangedragen aandachtspunten heeft de deskundige opgemerkt dat het bespreken daarvan weinig zinvol zou zijn in het kader van de door de rechtbank gestelde vragen, en dat Charmag die aandachtspunten had moeten gebruiken bij het duidelijker formuleren van de relevante bepalingen van de samenwerkingsovereen-komst.
Anders dan de deskundige is de rechtbank van oordeel dat de door Charmag aangedragen aandachtspunten (in ieder geval ten dele) relevant zouden kunnen zijn geweest bij de bepaling van de licentievergoeding door partijen op het moment dat Charmag begon met de verkoop van de geoctrooieerde producten.

2.18.  De rechtbank zal de deskundige dan ook vragen om een aanvullend deskundigenbericht uit te brengen waarin hij nader preciseert welk percentage als een redelijk percentage voor de onderhavige producten moet worden aangemerkt, en waarin hij ingaat op de door Charmag aangedragen aandachtspunten, voor zover hij van oordeel is dat deze een rol zouden hebben kunnen spelen in het geval dat partijen bij de aanvang van verkoop van de geoctrooieerde producten (wel) een concrete licentievergoeding zouden zijn overeengekomen.

Bijdrage aan de octrooien 2.24.  De rechtbank constateert dat partijen over de bijdrage die zij aan de totstandkoming van de geoctrooieerde producten hebben geleverd van mening verschillen.
De rechtbank constateert evenwel eveneens dat vaststaat dat partijen met betrekking tot de kosten van de octrooien de afspraak hebben gemaakt dat zij deze bij helfte zullen delen.
Voorts staat vast dat in het geval van één van de twee octrooien (de raamuitzetter) beide partijen als uitvinder zijn vermeld, en dat op het andere octrooi (het scharnier) alleen Kruyder als uitvinder staat vermeld. Niet gesteld of gebleken is dat Charmag op enig moment bezwaar heeft gemaakt tegen de vermelding van Kruyder als (mede-)uitvinder van de octrooien, zodat Charmag thans niet kan ontkennen dat Kruyder een relevante bijdrage aan de totstandkoming van geoctrooieerde producten heeft geleverd. Evenmin kan daardoor de stelling van Charmag worden aanvaard dat de bijdrage van Kruyder aan de geoctrooieer-de producten op nul moet worden gewaardeerd.
Ten slotte is in deze van belang dat partijen in 2005 en 2006 de over en weer bestaande rechten met betrekking tot de octrooien aan elkaar hebben gecedeerd. Daarmee zijn zij beiden 50% rechthebbenden op de octrooien geworden. Hieruit, en uit de afspraak dat zij op 50/50-basis bijdragen aan de kosten met betrekking tot de octrooien, leidt de rechtbank af dat partijen hun bijdragen aan de totstandkoming van de geoctrooieerde producten zelf hebben gewaardeerd op elk 50%. Dit leidt tot de conclusie dat het percentage dat de deskundige in zijn aanvullende deskundigenbericht zal bepalen als redelijk percentage voor de in casu geldende licentievergoeding - in verband met het gezamenlijk houderschap van de octrooien en de bijdragen die partijen aan de totstandkoming van de geoctrooieerde producten hebben geleverd - zal worden aangepast in die zin dat dit percentage alsdan zal worden gehalveerd.

2.25.  De omstandigheid dat bij één van de octrooien alleen Kruyder als uitvinder is vermeld (en niet Charmag), brengt niet mee dat deze aanpassing alleen ten aanzien van het octrooi met betrekking tot de raamuitzetter zal plaatsvinden (waarbij beide partijen als uitvinder zijn vermeld), omdat het zoals gezegd niet gaat om het uitvinderschap maar om de bijdrage die partijen in de praktijk aan het tot stand komen van het geoctrooieerde product hebben geleverd, en geen van partijen heeft gesteld dat de bijdragen van partijen per product verschilde.

3.3.  beveelt een aanvullend deskundigenonderzoek naar de volgende vragen:
Algemene opmerking:
De rechtbank stelt voorop dat het doel van uw deskundigenonderzoek was en is om vast te stellen welke licentievergoeding partijen zouden zijn overeengekomen op het moment dat Charmag de verkoop van de artikelen waarin de geoctrooieerde vinding was verwerkt, ter hand nam.
1.  In uw deskundigenbericht komt u tot de conclusie dat een percentage van maximaal 5% als een redelijk percentage voor de in casu vast te stellen licentievergoeding kan worden beschouwd. De rechtbank kan met een maximumpercentage niet uit de voeten. Kunt u het door u redelijk geachte percentage verder concretiseren?
2.  Kunt u bij het bepalen van het onder 1. bedoelde percentage ingaan op de door Charmag in paragraaf 2.10 van haar conclusie na deskundigenbericht aangedragen aandachtspunten? Kunt u daarbij - voor zover u van oordeel bent dat één of meerdere aandachtspunten geen rol zouden moeten spelen - aangeven waarom u dat vindt?
Toelichting: Bij deze vragen wordt u verzocht om een nadere invulling te geven aan de antwoorden die u bij de vragen 1 en 2 van uw eerdere deskundigenbericht ten aanzien van het toe te passen percentage heeft gegeven. U wordt nadrukkelijk verzocht niet in te gaan op de kwesties die bij de vragen 3 tot en met 6 aan de orde zijn gekomen. Daarover heeft de rechtbank reeds geoordeeld. De uitkomst van dat oordeel van de rechtbank houdt in dat het door de deskundige bij vragen 1 en 2 vast te stellen percentage wordt gehalveerd in verband met het gezamenlijk houderschap van/de bijdragen van partijen aan de octrooien.

IEF 10644

Kamerbrief unitair octrooi

Kamerbrief betreffende Verordening unitair octrooi, kenmerk 2011Z25444 / 2011D60628

Brief van minister Verhagen (EL&I) aan de Tweede Kamer met daarin een reactie op de brief van de vaste commissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van 7 december 2011. Hierin zijn enkele vragen gesteld over de inzet van de bewindspersonen met betrekking tot de beperkte veredelingsvrijstelling bij de totstandkoming van het Unitaire octrooirecht.

De actuele stand van zaken is dat het Europees Parlement zich thans buigt over mogelijke amendementen tot wijziging van de ontwerp-Verordening unitair octrooi. Het Europees Parlement zal daarover in december in het Juridisch Comité stemmen en in januari 2012 plenair. Alsdan zal blijken of nu nog circulerende en in discussie zijnde amendementen worden aangenomen. Het is dan aan de Raad om te bepalen of het deze amendementen overneemt.

Een amendement van het Europees Parlement met als strekking de beperkte veredelingsvrijstelling, in te voeren in het Unitaire octrooirecht, kan door Nederland worden gesteund omdat het qua strekking overeenkomt met het in voorbereiding zijnde voorstel van wet tot wijziging van de Rijksoctrooiwet 1995 ter introductie van een beperkte veredelingsvrijstelling.

Een mogelijk amendement van het Europees Parlement met als strekking de uitgebreide veredelingsvrijstelling, in te voeren in het Unitaire octrooirecht, kan door Nederland niet worden gesteund zolang niet vast staat dat een dergelijke wijziging geen of slechts beperkte schade toebrengt aan andere sectoren dan de plantenveredeling, zoals chemie of de farmaceutische industrie. Dit standpunt is reeds eerder door de staatssecretaris verwoord tijdens het Algemeen Overleg met uw Kamer op 18 mei 2011. Of, en zo ja, om welke en hoeveel schade het gaat, zal in kaart worden gebracht bij de consultatie van belangenverenigingen over de haalbaarheid en wenselijkheid van en alternatieven voor een uitgebreide veredelingsvrijstelling.