Octrooirecht  

IEF 10693

Kamerbrief: kwekersproblematiek en biotechnologie

Aanbiedingsbrief beantwoording schriftelijk overleg biotechnologie 17 november 2011, Kamerstukken II, 2011-2012, referentie 244465. - Verslag schriftelijk overleg, kamerstukken II, 2011-2012, 32 472, nr. 14.

Uitgebreide beantwoording door Staatssecretaris Bleker, mede namens Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu inzake de kwekersproblematiek en op het onderdeel biotechnologie. Hieronder de inhoudsopgave:

ONDERDEEL KWEKERSPROBLEMATIEK
Stand van zaken sectoroverleg over een licentiegedragscode
Tweesporenbeleid: inzet algemeen
Eerste spoor: beperkte veredelingsvrijstelling
Tweede spoor: uitgebreide veredelingsvrijstelling
Tweede spoor, onderdeel a, de lopende consultatie onder belanghebbende partijen
Tweede spoor: onderdeel b, de internationale sondering
Tweede spoor, onderdeel c, advies van de Raad van State van het Koninkrijk over een uitgebreide veredelingsvrijstelling
Samenloop octrooirecht en kwekersrecht in concrete gevallen
Politieke verantwoordelijkheid

ONDERDEEL BIOTECHNOLOGIE

Voortzetting en financiering (onderzoeks)programma’s
Commissievoorstel inzake teelt van ggo’s
Ggo-vrije regio’s
Onafhankelijkheid EFSA
Co-existentie en Amflora aardappel
COGEM adviezen rechtstreeks aan Tweede Kamer
COGEM en sociaaleconomische aspecten
COGEM en symposium gg dieren
Overzicht wetgevingstrajecten
Cisgenese
Raad van State
Moratorium en sociaaleconomische aspecten
Klonen van dieren
Gentherapie

IEF 10691

Geen verhandeling anderszins

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 16 december 2011, KG ZA 11-1302 (Pfizer health AB tegen UVIT U.A.) en KG ZA 11-1357 Pfizer Health AB tegen VGZ Zorgverzekeraard N.V.)

Octrooirecht. Verhandeling anderszins 53 ROW, uitlokken octrooi-inbreuk.

In't kort: In dit kort geding ligt in essentie de vraag voor of het organiseren van een couvertprocedure, die inhoudt dat leveranciers worden uitgenodigd een aanbieding te doen voor een (toekomstige) levering van een geneesmiddel dat ten tijde van de uitnodiging, dan wel de aanbieding, onder de beschermingsomvang van een (geldig) aanvullend beschermingscertificaat valt, inbreukmakend of anderszins onrechtmatig is. Er is geen inbreuk ‘anderszins verhandelen’ in de zin van artikel 53 ROW vastgesteld. De vordering onrechtmatig handelen wegens uitlokken van octrooi-inbreuk wordt eveneens afgewezen. Pfizer wordt veroordeeld in de proceskosten ex 1019h Rv ad €5.524,04 (verdeling 50-50).

Uitgebreid: Deze zaken gaan over de rol van zorgverzekeraars in het vergoedingsysteem voor geneesmiddelen. Iedere zorgverzekeraar is verplicht per werkzame stof (of combinatie van werkzame stoffen) minimaal één geneesmiddel aan te wijzen. Onder geneesmiddel wordt in dit verband verstaan één presentatie, ongeacht sterkte, toedieningsvorm of leverancier.

Een zorgverzekeraar heeft er belang bij de kosten van vergoeding te beperken. Een van de manieren om dit te bereiken is het maken van prijsafspraken met geneesmiddelenleveranciers. Een andere methode is het voeren van een preferentiebeleid, wat inhoudt dat een zorgverzekeraar voor een bepaald geneesmiddel één of meer preferente leveranciers aanwijst.

Pfizer is houdster van het Europees octrooi EP 0 364 417 (Prostaglandin derivatives for the treatment of glaucoma or ocular hypertension). Op basis van dit octrooi is aan Pfizer een aanvullend beschermingscertificaat verleend met nummer 970039 (hierna: het ABC), voor het product latanoprost. Het ABC is geldig en van kracht in Nederland tot en met 17 januari 2012.

Een aantal zorgverzekeraars heeft de coöperatie UVIT gevormd en heeft een couvertprocedure georganiseerd met het oog op de aanwijzing voor 2012 een aantal preferente geneesmiddelen. Pfizer heeft UVIT aangeschreven en, stellende dat zij door de couvertprocedure ook voor latanoprost te organiseren inbreuk maakt op haar ABC dat op 17 januari 2012 afloopt, dan wel anderszins onrechtmatig handelt jegens haar, gesommeerd de procedure waar het latanoprost betreft af te gelasten.

Vorderingen worden afgewezen, er is in casu geen sprake van een verhandeling anderzins in de zin van artikel 53 ROW, noch middels uitlokking sprake van onrechtmatig handelen. Omdat er geen enkele generieke producent heeft gereageerd op de uitnodigingen van UVIT in de couvertprocedure om latanoprost te leveren. Een bevel een nieuwe couvertprocedure te organiseren ná verloop van ABC wordt niet toegewezen; generieke leveranciers zijn (na verloop per januari 2012) in de gelegenheid een levering te doen zonder inbreuk te maken op het ABC..

Inbreuk ‘anderszins verhandelen’ in de zin van artikel 53 ROW

4.6. Weliswaar heeft de wetgever met het opnemen van deze handeling in het wetsartikel beoogt de aan de octrooi- (of ABC-)houder voorbehouden handelingen ruim te definiëren, naar voorlopig oordeel is evenwel geen sprake van ‘anderszins verhandelen’ door UVIT / VGZ. De handelingen van UVIT / VGZ zijn, hoewel tot op zekere hoogte bepalend voor de voorwaarden waaronder de geneesmiddelen door de fabrikanten aan apothekers worden geleverd (waaronder levertijd en houdbaarheidsdatum), naar voorlopig oordeel te ver verwijderd van het daadwerkelijk verhandelen van die geneesmiddelen, ook in de brede door Pfizer voorgestane betekenis van ‘daadwerkelijk onder de beschikking van een derde brengen’ of in de woorden van Benyamini4 “a commercial dealing as a result of which the product is brought into the stream of commerce”. Het ten bate van zichzelf bedingen van een korting, gerelateerd aan een in de toekomst tussen een apotheker en een verzekerde buiten UVIT/VGZ om tot stand gekomen overeenkomst tot levering van een product van een preferente fabrikant, kan naar voorlopig oordeel niet worden aangemerkt als een ‘inkoop’ door UVIT/VGZ. Voor zover de vorderingen van Pfizer zijn gebaseerd op de stelling dat sprake is van octrooi-inbreuk dienen ze dan ook te worden afgewezen.

Onrechtmatig handelen: uitlokken van octrooi-inbreuk
4.7. De voorzieningenrechter stelt voorop dat het doen van aanbiedingen voor levering (in de toekomst) van onder octrooi- of ABC-bescherming vallende geneesmiddelen vóór de afloop van die bescherming volgens vaste rechtspraak onrechtmatig is5. Het tijdens de looptijd van een octrooi of aanvullend beschermingscertificaat doen vermelden van een geneesmiddel op de G-standaard is dat evenzeer6. Onder omstandigheden kan het uitlokken van dergelijk aanbieden – ook in het kader van een couvertprocedure waar aanbiedingen niet aan derden bekend worden – als onrechtmatig handelen worden aangemerkt.

4.10. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. In het kader van onderhavig kort geding kan in het midden blijven of UVIT en VGZ met de couvertprocedure in de oorspronkelijke opzet, dat wil zeggen met de in het document van 18 augustus 2011 opgenomen planning, onrechtmatig hebben gehandeld jegens Pfizer door het uitlokken van inbreuk door generieke producenten. Zelfs indien UVIT en VGZ zouden hebben geweten dat de ABC bescherming voor latanoprost op 17 januari 2012 zou aflopen en hun uitnodiging tot het doen van een aanbieding daarvoor (te ontvangen voordat de ABC was verlopen) specifiek (mede) was gericht aan de generieke producenten, zodat deze jegens Pfizer inbreuk zouden maken op het ABC en UVIT / VGZ daarvan zou profiteren, dan nog heeft Pfizer onder de gegeven omstandigheden geen belang bij hetgeen zij ten aanzien van die reeds gevolgde couvertprocedure heeft gevorderd.

4.11. UVIT en VGZ hebben immers gesteld dat zij in de gevoerde couvertprocedure op de uiterste datum van de inschrijving – 19 september 2011 – geen aanbiedingen voor de levering van latanoprost hebben ontvangen en dus ook geen aanwijzing voor latanoprost hebben gedaan.

4.12. Naar voorlopig oordeel komt het gevraagde bevel een eventuele nieuwe couvertprocedure voor latanoprost niet eerder te organiseren dan nadat het ABC zal zijn verlopen evenmin voor toewijzing in aanmerking. Het reeds voor afloop van het ABC uitsturen van uitnodigingen voor het aanbieden van latanoprost waarbij de inschrijvingstermijn eindigt ná de afloop van het ABC, dus op zijn vroegst op 18 januari 2012 – zoals UVIT/VGZ heeft aangekondigd te zullen doen – is naar voorlopig oordeel niet onrechtmatig. Generieke leveranciers zijn dan immers in de gelegenheid een aanbieding te doen nadat de bescherming van het ABC is afgelopen en dus zonder daarmee inbreukmakend te handelen.

Proceskosten
4.14. Pfizer zal als de in het ongelijk gestelde partij in beide procedures in de proceskosten worden veroordeeld. UVIT en VGZ maken aanspraak op vergoeding van hun volledige proceskosten overeenkomstig artikel 1019h Rv. Uit de namens hen gezamenlijk ingediende kostenspecificatie is niet op te maken welk deel van de kosten zij afzonderlijk dragen. De voorzieningenrechter zal uitgaan van een evenredige verdeling van de kosten over beide gedaagden, zodat de kosten van iedere gedaagde afzonderlijk kunnen worden begroot op de helft van de gespecificeerde kosten. Zowel de kosten aan de zijde van UVIT als die aan de zijde van VGZ worden aldus begroot op 50% van € 11.048,07, derhalve € 5.524,04, te vermeerderen met vast recht ter hoogte van € 560,-

IEF 10662

Een 'pleitbaar geval'

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 13 december 2011, KG ZA 11-1177 (Nozzad (UK) Ltd. tegen Alvern Media)

Onrechtmatig wapperen. Octrooirecht. Modelrecht. Wapperverbod.

Nozzad maakt haar bedrijf van het produceren van reclamedragende displayhouders (‘nozzle advertising units’) voor brandstofvulpistolen die worden gebruikt bij bezinepompen. Alvern c.s. is eveneens actief op het gebied van reclamemateriaal voor benzinepompstations. Alvern GmbH richt zich op de markten van de Duitstalige landen in Europa. Voor een groot aantal markten heeft Alvern GmbH haar intellectuele eigendomsrechten gelicentieerd aan lokale licentienemers, voor Nederland: Alvern B.V.. Alvern is houdster van octrooi EP 0 643 863 en een tweetal Beneluxmodellen.

Nozzad vraagt de rechter te bevelen om geen mededelingen aan derden te doen dat inbreuk wordt gemaakt op model- en/of octrooirechten.

De voorzieningenrechter meent dat het 'wapperen' niet onrechtmatig is geweest omdat Alvern c.s. had moeten begrijpen dat de displayhouder van Nozzad geen inbreuk maakt op haar octrooi. Het gaat hier om een 'pleitbaar geval'.

Het modelrecht heeft niet hetzelfde uiterlijk en dus, bij gebreke van enige betwisting, dient te worden uitgegaan van de stelling dat Alvern B.V. ten tijde van de sommatie wist, althans behoorde te weten, dat de displayhouder van Nozzad niet onder de beschermingsomvang van de beide Beneluxmodellen viel, zodat zij ter zake tegen beter weten in heeft gesommeerd, hetgeen voorshands onrechtmatig wordt geoordeeld (r.o. 4.19).

Er is een gevaar voor herhaling dat Alvern (potentiële) afnemers van Nozzad benadert, de verbodsvordering wordt toegewezen voor wat betreft de (mogelijke) inbreuk op de Benelux modelrechten. De nevenvorderingen (opgave namen en adressen relaties/rectificatiebrief/anti-suit injunction) worden afgewezen. Bovenstaande onder last van dwangsommen ad €20.000 per keer met een maximum van €250.000. Nozzad wordt veroordeeld in de kosten van Alvern GmbH ad €23.565,50, de kosten tussen Nozza en Alvern B.V. worden gecompenseerd.

 

4.9. Alvern c.s. heeft bij wijze van verweer van de verste strekking aangevoerd dat zij niet heeft ‘gewapperd’. Daarin wordt Alvern c.s. niet gevolgd. In het bijzonder de e-mail van Alvern B.V. van 30 maart 2011 waarin wordt aangegeven dat Alvern GmbH ‘als enige een rechtsgeldig patent bezit voor reclamehouders op tankpistolen’ en de niet mis te verstane boodschap dat ‘Alvern GmbH [mij] heeft bevestigd dat zij elke inbreuk op haar patent met alle mogelijke rechtsmiddelen zal afdwingen’ kan voorshands bezwaarlijk anders worden begrepen dan het wapperen met haar octrooirecht. Ook hier geldt dat niet bestreden is dat de geadresseerde van de e-mail het beroep op het octrooirecht mocht begrijpen als een beroep op EP 863. Aan Alvern GmbH kan worden toegegeven dat haar e-mail van 5 april 2011 duidelijk anders van toon is, doch mede in het licht van de stellige mededeling van haar licentienemer zijn de in die e-mail gekozen bewoordingen niettemin onvoldoende voor het oordeel dat zij niet heeft gewapperd. Naar voorlopig oordeel heeft Nozzad er namelijk terecht op gewezen dat in de e-mail wordt gesteld dat Alvern GmbH natuurlijk niet ‘would enforce all possible legal remedies’ tegen Shell, doch dat dit niet betekent dat er in het geheel niet tegen Shell zal worden opgetreden, laat staan tegen leveringen van Nozzad aan Shell. De dreiging van enige actie zijdens Alvern c.s. is daarmee blijven bestaan.

4.12. Volgens Nozzad wist Alvern c.s. althans behoorde zij te weten dat de displayhouder van Nozzad niet onder de beschermingsomvang van EP 863 valt. In dat verband heeft zij gesteld dat i) Alvern GmbH tijdens de oppositieprocedure nadrukkelijk afstand heeft gedaan van bescherming voor een displayhouder die voorzien is van een display dat uit een doorlopend vlak bestaat (zou zij dat niet gedaan hebben, dan zou het octrooi volgens Nozzad niet in stand zijn gebleven) en ii) dat de amendering van conclusie 1 van EP 863 het resultaat is van een schikking tussen Alvern GmbH en Nozzad met als insteek dat Nozzad’s (toenmalige) displayhouder buiten de beschermingsomvang van het octrooi zou worden gebracht.

4.16 Vervolgens is dan de vraag of Alvern c.s. anderszins wist althans had moeten begrijpen dat, naar Nozzad stelt, de displayhouder geen inbreuk maakt op EP 863. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Hoewel naar voorlopig oordeel van letterlijke inbreuk op het octrooi geen sprake is omdat het in de langsrichting gebogen draaglichaam van de displayhouder van Nozzad ten minste niet voldoet aan kenmerk m) inhoudende dat de platte bovenvlakken van een eerste gedeelte en een tweede gedeelte van het draaglichaam een gemeenschappelijke contactlijn (8) hebben teneinde een rand te vormen en een hoek met elkaar in te sluiten wanneer de inrichting aan het vulpistool (2) is bevestigd, kan voorshands niet gezegd worden dat Alvern c.s. ten tijde van de sommatie in redelijkheid niet heeft kunnen menen dat de displayhouder van Nozzad onder de beschermingsomvang van het octrooi zou vallen nu prima facie niet is uitgesloten dat de bodemrechter inbreuk in het equivalentiebereik zal aannemen; het gaat met andere
woorden om een ‘pleitbaar geval’.

4.18. De positie van Alvern B.V. is anders nu zij tevens een beroep heeft gedaan op de in r.o. 2.14. en 2.15. weergegeven Beneluxmodellen. 4.19. Nozzad heeft bij dagvaarding (paragrafen 30 t/m 50) omstandig gesteld waarom haar displayhouder geen inbreuk maakt op de modelrechten van Alvern GmbH. Alvern B.V. heeft die stellingen in het geheel niet gemotiveerd weersproken8, noch in de conclusie van antwoord noch ten pleidooie, zodat alleen al om die reden naar voorlopig oordeel van die stellingen is uit te gaan. Voorshands wordt met Nozzad dan ook aangenomen dat de Nozzad displayhouder niet het zelfde uiterlijk vertoont als de ingeschreven modellen van Alvern GmbH en bij de geïnformeerde gebruiker een andere algemene indruk wekt. Bij gebreke van enige betwisting ter zake dient bovendien te worden uitgegaan van de stelling dat Alvern B.V. ten tijde van de sommatie wist althans behoorde te weten dat de displayhouder van Nozzad niet onder de beschermingsomvang van de beide Beneluxmodellen viel, zodat zij ter zake tegen beter weten in heeft gesommeerd, hetgeen voorshands onrechtmatig wordt geoordeeld.

Gevaar voor herhaling? 
4.20. Aangezien Alvern B.V. volgens de stellingen van Nozzad niet heeft willen toezeggen zich van het benaderen van (potentiële) afnemers van Nozzad te zullen onthouden en uit het vorenstaande volgt dat zij dit in het verleden wel heeft gedaan, indachtig voorts dat beide partijen op dit moment beide dingen naar een Benelux-wijde opdracht voor de levering van displayhouders aan Shell, heeft Nozzad voldoende (spoedeisend) belang bij haar verbodsvordering, welke, mede gelet op het feit dat dit (naast Frankrijk) het werkgebied is waar Alvern B.V. actief is, kan worden toegewezen voor het grondgebied van de Benelux.

Nevenvorderingen 
4.21. Niet aannemelijk is geworden dat Nozzad, naast een op te leggen verbod, voldoende spoedeisend belang heeft bij de vorderingen sub 3 en 4 van het petitum. In dat verband is van belang dat Nozzad niet aannemelijk heeft gemaakt dat er buiten de in dit geding aan de orde zijnde kwesties, andere derden zijn aan wie Alvern B.V. onrechtmatige mededelingen heeft gedaan, zodat deze vorderingen dienen te worden afgewezen. Dat geldt ook voor het sub 5 van het petitum gevorderde, hetgeen in feite neerkomt op een ‘anti-suit injuction’. Ook indien deze vordering moet worden begrepen als alleen betrekking hebbend op (potentiële) afnemers van Nozzad (en niet op Nozzad zelf), zoals zij ter zitting heeft toegelicht, dient zij in de omstandigheden van dit geval als een niet proportionele en te vergaande maatregel te worden afgewezen.

IEF 10660

Zelf gewaardeerd op elk 50%

Rechtbank Utrecht 30 november 2011, LJN BU7696 (AGENTUREN KRUYDER AMERSFOORT B.V. tegen CHARMAG S.A.)

Octrooirecht. Stukgelopen samenwerking. Berekening licentievergoeding voor bijdrage aan totstandkoming octrooien voor een raamuitzetter en een scharnier (zie ESPACENET).  Aanvullend deskundigenbericht. 

Volgens de deskundige is de basis voor een licentievergoeding normaal gesproken de verkoopwaarde af fabriek exclusief BTW van de producten waarin het octrooi is belichaamd. Volgens hem moet in de onderhavige zaak, waar het gaat om hang- en sluitwerk, uitgegaan worden van een licentievergoeding van maximaal 5% over deze verkoopwaarde (r.o. 2.11).

Charmag stelt zich op het standpunt dat de deskundige als grondslag voor de berekening van de licentievergoeding de gerealiseerde winst had moeten kiezen. De deskundige meent dat winst manipuleerbaar is. Voorts volgt er discussie over licentiepercentages. De rechtbank is wel van oordeel dat de bepaling van het percentage door de deskundige op maximaal 5% onvoldoende houvast biedt voor het bepalen door de rechtbank van de hoogte van de aan Kruyder toekomende licentievergoeding. Er wordt een aanvullend deskundigenonderzoek bevolen. Een aanvullend voorschot van de kosten van de deskundigen moet door Kruyder worden gedeponeerd.

Ook verschillen partijen van mening over de bijdrage die zij aan de totstandkoming van de geoctrooieerde producten hebben geleverd. Partijen hebben in 2005 en 2006 de over en weer bestaande rechten aan elkaar gecedeerd, daarmee zijn zij beiden 50% rechthebbenden om de octrooien geworden. Hieruit, en uit de afspraak dat zij op 50/50-basis bijdragen aan de kosten met betrekking tot de octrooien, leidt de rechtbank af dat partijen hun bijdragen aan de totstandkoming van de geoctrooieerde producten zelf hebben gewaardeerd op elk 50%. Dit dient de deskundige mee te nemen in zijn aanvullend deskundigenbericht.

Licentiepercentage 2.17.  De rechtbank is wel van oordeel dat de bepaling van het percentage door de deskundige op maximaal 5% onvoldoende houvast biedt voor het bepalen door de rechtbank van de hoogte van de aan Kruyder toekomende licentievergoeding.
Bovendien heeft Charmag in paragraaf 2.10 van haar conclusie na deskundigenbericht aandachtspunten aangereikt waarmee licentiegever en licentienemer bij het vaststellen van de hoogte van een licentievergoeding in zijn algemeenheid rekening houden.
In reactie op deze door Charmag aangedragen aandachtspunten heeft de deskundige opgemerkt dat het bespreken daarvan weinig zinvol zou zijn in het kader van de door de rechtbank gestelde vragen, en dat Charmag die aandachtspunten had moeten gebruiken bij het duidelijker formuleren van de relevante bepalingen van de samenwerkingsovereen-komst.
Anders dan de deskundige is de rechtbank van oordeel dat de door Charmag aangedragen aandachtspunten (in ieder geval ten dele) relevant zouden kunnen zijn geweest bij de bepaling van de licentievergoeding door partijen op het moment dat Charmag begon met de verkoop van de geoctrooieerde producten.

2.18.  De rechtbank zal de deskundige dan ook vragen om een aanvullend deskundigenbericht uit te brengen waarin hij nader preciseert welk percentage als een redelijk percentage voor de onderhavige producten moet worden aangemerkt, en waarin hij ingaat op de door Charmag aangedragen aandachtspunten, voor zover hij van oordeel is dat deze een rol zouden hebben kunnen spelen in het geval dat partijen bij de aanvang van verkoop van de geoctrooieerde producten (wel) een concrete licentievergoeding zouden zijn overeengekomen.

Bijdrage aan de octrooien 2.24.  De rechtbank constateert dat partijen over de bijdrage die zij aan de totstandkoming van de geoctrooieerde producten hebben geleverd van mening verschillen.
De rechtbank constateert evenwel eveneens dat vaststaat dat partijen met betrekking tot de kosten van de octrooien de afspraak hebben gemaakt dat zij deze bij helfte zullen delen.
Voorts staat vast dat in het geval van één van de twee octrooien (de raamuitzetter) beide partijen als uitvinder zijn vermeld, en dat op het andere octrooi (het scharnier) alleen Kruyder als uitvinder staat vermeld. Niet gesteld of gebleken is dat Charmag op enig moment bezwaar heeft gemaakt tegen de vermelding van Kruyder als (mede-)uitvinder van de octrooien, zodat Charmag thans niet kan ontkennen dat Kruyder een relevante bijdrage aan de totstandkoming van geoctrooieerde producten heeft geleverd. Evenmin kan daardoor de stelling van Charmag worden aanvaard dat de bijdrage van Kruyder aan de geoctrooieer-de producten op nul moet worden gewaardeerd.
Ten slotte is in deze van belang dat partijen in 2005 en 2006 de over en weer bestaande rechten met betrekking tot de octrooien aan elkaar hebben gecedeerd. Daarmee zijn zij beiden 50% rechthebbenden op de octrooien geworden. Hieruit, en uit de afspraak dat zij op 50/50-basis bijdragen aan de kosten met betrekking tot de octrooien, leidt de rechtbank af dat partijen hun bijdragen aan de totstandkoming van de geoctrooieerde producten zelf hebben gewaardeerd op elk 50%. Dit leidt tot de conclusie dat het percentage dat de deskundige in zijn aanvullende deskundigenbericht zal bepalen als redelijk percentage voor de in casu geldende licentievergoeding - in verband met het gezamenlijk houderschap van de octrooien en de bijdragen die partijen aan de totstandkoming van de geoctrooieerde producten hebben geleverd - zal worden aangepast in die zin dat dit percentage alsdan zal worden gehalveerd.

2.25.  De omstandigheid dat bij één van de octrooien alleen Kruyder als uitvinder is vermeld (en niet Charmag), brengt niet mee dat deze aanpassing alleen ten aanzien van het octrooi met betrekking tot de raamuitzetter zal plaatsvinden (waarbij beide partijen als uitvinder zijn vermeld), omdat het zoals gezegd niet gaat om het uitvinderschap maar om de bijdrage die partijen in de praktijk aan het tot stand komen van het geoctrooieerde product hebben geleverd, en geen van partijen heeft gesteld dat de bijdragen van partijen per product verschilde.

3.3.  beveelt een aanvullend deskundigenonderzoek naar de volgende vragen:
Algemene opmerking:
De rechtbank stelt voorop dat het doel van uw deskundigenonderzoek was en is om vast te stellen welke licentievergoeding partijen zouden zijn overeengekomen op het moment dat Charmag de verkoop van de artikelen waarin de geoctrooieerde vinding was verwerkt, ter hand nam.
1.  In uw deskundigenbericht komt u tot de conclusie dat een percentage van maximaal 5% als een redelijk percentage voor de in casu vast te stellen licentievergoeding kan worden beschouwd. De rechtbank kan met een maximumpercentage niet uit de voeten. Kunt u het door u redelijk geachte percentage verder concretiseren?
2.  Kunt u bij het bepalen van het onder 1. bedoelde percentage ingaan op de door Charmag in paragraaf 2.10 van haar conclusie na deskundigenbericht aangedragen aandachtspunten? Kunt u daarbij - voor zover u van oordeel bent dat één of meerdere aandachtspunten geen rol zouden moeten spelen - aangeven waarom u dat vindt?
Toelichting: Bij deze vragen wordt u verzocht om een nadere invulling te geven aan de antwoorden die u bij de vragen 1 en 2 van uw eerdere deskundigenbericht ten aanzien van het toe te passen percentage heeft gegeven. U wordt nadrukkelijk verzocht niet in te gaan op de kwesties die bij de vragen 3 tot en met 6 aan de orde zijn gekomen. Daarover heeft de rechtbank reeds geoordeeld. De uitkomst van dat oordeel van de rechtbank houdt in dat het door de deskundige bij vragen 1 en 2 vast te stellen percentage wordt gehalveerd in verband met het gezamenlijk houderschap van/de bijdragen van partijen aan de octrooien.

IEF 10644

Kamerbrief unitair octrooi

Kamerbrief betreffende Verordening unitair octrooi, kenmerk 2011Z25444 / 2011D60628

Brief van minister Verhagen (EL&I) aan de Tweede Kamer met daarin een reactie op de brief van de vaste commissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van 7 december 2011. Hierin zijn enkele vragen gesteld over de inzet van de bewindspersonen met betrekking tot de beperkte veredelingsvrijstelling bij de totstandkoming van het Unitaire octrooirecht.

De actuele stand van zaken is dat het Europees Parlement zich thans buigt over mogelijke amendementen tot wijziging van de ontwerp-Verordening unitair octrooi. Het Europees Parlement zal daarover in december in het Juridisch Comité stemmen en in januari 2012 plenair. Alsdan zal blijken of nu nog circulerende en in discussie zijnde amendementen worden aangenomen. Het is dan aan de Raad om te bepalen of het deze amendementen overneemt.

Een amendement van het Europees Parlement met als strekking de beperkte veredelingsvrijstelling, in te voeren in het Unitaire octrooirecht, kan door Nederland worden gesteund omdat het qua strekking overeenkomt met het in voorbereiding zijnde voorstel van wet tot wijziging van de Rijksoctrooiwet 1995 ter introductie van een beperkte veredelingsvrijstelling.

Een mogelijk amendement van het Europees Parlement met als strekking de uitgebreide veredelingsvrijstelling, in te voeren in het Unitaire octrooirecht, kan door Nederland niet worden gesteund zolang niet vast staat dat een dergelijke wijziging geen of slechts beperkte schade toebrengt aan andere sectoren dan de plantenveredeling, zoals chemie of de farmaceutische industrie. Dit standpunt is reeds eerder door de staatssecretaris verwoord tijdens het Algemeen Overleg met uw Kamer op 18 mei 2011. Of, en zo ja, om welke en hoeveel schade het gaat, zal in kaart worden gebracht bij de consultatie van belangenverenigingen over de haalbaarheid en wenselijkheid van en alternatieven voor een uitgebreide veredelingsvrijstelling.

IEF 10643

Tussen indiening en eerste vergunning

HvJ EU 8 december 2011, zaak C-125/10 (Merck Sharp & Dohme corporation tegen DPMA)

Prejudiciële vragen van het Bundespatentgericht, Duitsland.

In navolging van IEF 9766 (conclusie AG). Octrooirecht. Aanvullend beschermingscertificaat (ABC). Vraag: Kan een aanvullend beschermingscertificaat voor geneesmiddelen (1) worden afgegeven wanneer de periode tussen de datum van de aanvraag voor het basisoctrooi en de datum van de eerste vergunning voor het in de handel brengen in de Gemeenschap minder dan vijf jaar bedraagt?

Hof verklaart voor recht dat

Artikel 13 van verordening (EEG) nr. 1768/92 van de Raad van 18 juni 1992 betreffende de invoering van een aanvullend beschermingscertificaat voor geneesmiddelen, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1901/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006, gelezen in samenhang met artikel 36 van verordening nr. 1901/2006, moet aldus worden uitgelegd dat voor geneesmiddelen een aanvullend beschermingscertificaat kan worden afgegeven wanneer de periode die is verstreken tussen de datum van de aanvraag voor het basisoctrooi en de datum van de eerste vergunning voor het in de handel brengen in de Europese Unie minder dan vijf jaar bedraagt. In dat geval gaat de in verordening nr. 1901/2006 vastgestelde termijn van de pediatrische verlenging in vanaf de datum die wordt berekend door van de vervaldatum van het octrooi het verschil tussen vijf jaar en de duur van de periode tussen de indiening van de octrooiaanvraag en de verkrijging van de eerste vergunning voor het in de handel brengen af te trekken.

Op andere blogs:
DeBrauw

IEF 10637

Door de eisvermindering

Rechtbank 's-Gravenhage 30 november 2011, HA ZA 08-2766 (BVBA VR Construct tegen Jurenco Equipment B.V.)

Octrooirecht. Slaafse nabootsing. Onkruidborstels. Na de gedeeltelijke aanhouding m.b.t. geldigheid Belgisch octrooi en buitenlandse delen EP het eindvonnis in navolging van IEF 8867.

In het vonnis van 26 mei 2010 zijn in conventie de vorderingen afgewezen voor zover deze zijn gebaseerd op inbreuk op het Nederlandse deel van EP 1 356 750 of op slaafse nabootsing. Voor zover de vorderingen zijn gebaseerd op inbreuk op BE 801 en de buitenlandse delen van EP 750 is de beoordeling aangehouden totdat door de bevoegde buitenlandse rechter is beslist op het beroep van Jurenco op nietigheid van die octrooien.

Door eisvermindering van Jurenco, is op alle vorderingen in reconventie al beslist en kan er eindvonnis worden gewezen. Er volgt (slechts) proceskostenveroordeling VR Construct in de proceskosten van Jurenco ad €53.801,24, met een bijzondere verdeling, zie onder 3.6. 

3.3 De rechtbank is met Jurenco van oordeel dat VR Construct als de in reconventie hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partij moet worden aangemerkt en daarom de proceskosten dient te dragen. Zij neemt hierbij in aanmerking dat aan de niet toegewezen onderdelen van de vordering van Jurenco door partijen niet of nauwelijks aandacht is besteed en dat zij deze hebben behandeld als sequeel van de gestelde nietigheid van het octrooi.

3.6 Voor zover het geschil in reconventie vorderingen betreft die zijn gebaseerd op het wapperen van VR Construct met de gestelde slaafse nabootsing dient het liquidatietarief te worden toegepast. Voor de overige vorderingen moeten de proceskosten worden begroot aan de hand van artikel 1019h Rv. De rechtbank ziet gezien de inhoud van de processtukken geen reden van de door Jurenco voorgestelde verdeling 90% - 10% ten voordele van VR
Construct af te wijken, zodat deze verdeling wordt gevolgd. Nu Jurenco dat zelf bepleit, zal het volgens het liquidatietarief te berekenen bedrag in mindering worden gebracht op het conform 1019h Rv. vast te stellen bedrag.

Totale proceskosten conventie en reconventie € 119.759,20 
50 % toe te rekenen aan reconventie € 59.879,60 
90% van dit bedrag € 53.891,64
[red. na opsomming verdeling proceskosten]
kosten conform liquidatietarief € 904,00 á 10% € 90,40
totale proceskosten in reconventie € 53.801,24

Het verzoek tot aanvulling van het deelvonnis in conventie 
4.1 In het tussenvonnis is de verdere beoordeling, waaronder de beslissing over de proceskosten, aangehouden. Pas nadat op alle vorderingen is beslist kan worden beslist over de proceskosten omdat pas dan kan worden beoordeeld welke partij (hoofdzakelijk) in het ongelijk is gesteld. Een afzonderlijke proceskostenveroordeling voor het deel van het geschil dat in het tussenvonnis al is afgedaan is niet mogelijk. Artikel 32 Rv. kan derhalve niet worden toegepast omdat geen sprake is van verzuim op enig deel van de vordering te beslissen. De door Jurenco aangevoerde bezwaren tegen aanhouding van de beslissing omtrent de proceskosten kunnen in het kader van de regeling van aanvulling van het vonnis niet worden beoordeeld.

IEF 10630

Persbericht Unified Patent Court

PRESS RELEASE 3133rd Council meeting Competitiveness, Brussels 5 en 6 december 2011 (provisional version), 18115/11.

Gisteren zijn er over de Unified Patent Court geen definitieve uitkomsten bekendgemaakt. Wel, zo volgt uit de persconferentie van de Competitiveness Council, is er overeenstemming over de 'patent package' (video). In een provisional version zijn essentiële elementen uitgekristalliseerd:

1. The seats of the Central Division of the Court of 1st Instance, the Court of Appeal and the Patent Arbitration Centre Several proposals have been made by member states interested in hosting the seats. 

2. The financial contribution of the member states hosting a local division, a regional division, the Central Division or the Court of Appeal The host member state would provide for the necessary facilities, equipment and, for the initial period, the management of the administrative staff.

3. Other financial contributions of the member states  
While the objective should be that the Unified Patent Court becomes self financing over time, financial contributions will be required in the setting up phase based of a balanced and transparent formula.

4. Language of proceedings
While the principal should be maintained that the language of proceedings of a local division can be changed only with the agreement of both parties, a party could address a request to the President of the Court in order to change the language of proceedings for reasons of convenience and fairness.

5. Actions to be brought to the central division The possibility to enhance the role of the central division and give parties the choice to bring actions from infringements concerning a number of member states before the central division instead of bringing them before a local or regional division.  Under the compromise the parties would have the choice to bring an infringement action before the central division if the defendant is domiciled outside the EU.

6. Number of ratifications required for the entry into force There is general consensus that the Unified Patent Court should enter into force once a minimum number of member states have ratified the Agreement.

7. Transitional period A transitional period will be fixed for "classical" European patents without unitary effect during which actions can still be brought before the national court.

8. Revision clause A range of provisions would have to be reviewed by the administrative committee in order to improve the functioning, efficiency and cost effectiveness of the Unified Patent Court and the quality of its judgements

IEF 10629

NEN-normoverzicht

Octrooirecht. Normen. NEN-overzicht. Het instituut heeft op verzoek van de markt de normoverzichten teruggeplaatst op haar website. Bezoekers vinden hier normen samengesteld per onderwerp, beroep, functie, vakgebied en herkomst. Ook richtlijnen en wetgeving zijn opgenomen in dit overzicht.

Een norm is een vrijwillige afspraak tussen belanghebbende partijen over een product, dienst of proces. Normalisatie is het proces om te komen tot een norm. Dit proces is open, transparant en gericht op consensus. Normen mogen dan ook worden gezien als 'best practises', niet als wet.

https://www.nen.nl/web/Normshop/Normen/Normoverzichten.htm

IEF 10627

Zeldzame aarde

Vzr. Rechtbank Amsterdam 17 november 2011, KG ZA 11-1435 (Rhodia Chimie tegen Neo Performance Materials (Europe) Ltd. c.s.)

Met dank aan Marc van Wijngaarden en Richella Soetens, Bird & Bird LLP.

Octrooirecht. Bewijsbeslag. Monsterneming. Grensoverschrijdend. Afgifte of inzage. Bevoegdheid. Geen rechtsverhouding (843a Rv). Territoriale begrenzing.

De Rhodia groep ontwikkelt en produceert zogenoemde specialty chemicals. Zij is onder meer actief op het gebied van op zeldzame aarde (“rare earth”) gebaseerde formuleringen voor gebruik in autokatalysatoren. In deze procedure zijn er vier Europese octrooien en een aantal overige buitenlandse (parallelle) octrooien. Geen van deze octrooien is van kracht in Nederland. Neo is gevestigd in het Verenigd Koninkrijk en verhandelt eveneens zeldzame aarde-producten.

Op 23 juni 2011 heeft Rhodia bij de Amsterdamse voorzieningenrechter een verzoekschrift ingediend tot, kort gezegd, het treffen van bewijsbeschermende maatregelen ten laste van (1) Neo, (2) het in China gevestigde Zibo Jia Hua Advanced Material Resources Co. (‘ZAMR’) en (3) het in Nederland gevesigde VAT Logistics (Amsterdam) B.V.  (‘VAT Logistics’). In het verzoekschrift stelde Rhodia dat zij bewijsbeslag wenste te leggen om (verder) bewijs van de inbreuk of dreigende inbreuk te verkrijgen die voornoemde partijen zouden plegen in Duitsland en/of elders, en om bewijs veilig te stellen ten behoeve van procedures in Duitsland, Nederland en/of eventueel in andere landen waar mogelijk inbreuken plaatsvinden. Rhodia voerde aan dat bewijs van mogelijke inbreuk zich bij VAT Logistics zou bevinden.

Op 29 juni 2011 is aan Rhodia verlof verleend. Het beslag is gelegd in de periode tussen 12 juli 2011 en 1 augustus 2011.  Hierbij zijn monsters en (fysieke en digitale) documenten in beslag genomen. Op 30 september heeft Rhodia een kort geding ingeleid tegen Neo, ZAMR en VAT Logistics. Daarin vordert zij afgifte of inzage.

In reconventie vordert Neo c.s. opheffing van de monsterneming en het beslag en retournering van de beslagen monsters en documenten.

In conventie: Gevraagde voorzieningen afgewezen.  Rhodia veroordeeld in proceskosten begroot op EUR 195.615. In reconventie: Opheffing bewijsbeslag alsmede gerechtelijke bewaring. Bevel tot medewerking aan opheffing en retourneren.

5.3 Door VAT Logistics c.s. is allereerst de bevoegdheid van de voorzieningenrechter van deze rechtbank betwist. VAT Logistics c.s. wordt daarin niet gevolgd. In conventie berust de bevoegdheid primair op artikel 2 eerste lid, van de EEX-verordening. VAT Logistics is immers in Amsterdam gevestigd, zodat het onderhavige gerecht bevoegd is om van de vordering kennis te nemen. De bevoegdheid in conventie ten aanzien van Neo en ZAMR berust op artikel 6 EEX-verordening en artikel 7, eerste lid, Rv. Anders dan VAT Logistics c.s. betoogt, bestaat er tussen de vordering ten opzichte van VAT Logitics, Neo en XAMR een zodanige nauwe band dat een goede rechtsbedeling vraagt om een gelijktijdige behandeling en berechting. Het gaat hier immers om de afgifte van monsters en andere bescheiden die op grond van de beschikking van 29 juni 2011 in Nederland bij VAT Logistics in bewaring zijn genomen, waarover VAT Logistics de zeggenschap heeft en waarvan niet is betwist dat de desbetreffende goederen aan Neo dan wel ZAMR toebehoren. Een nauwe band tussen gedaagden met betrekking tot de monsters en bescheiden waarvan afgifte, dan wel inzage, wordt gevorderd is dus aanwezig. Een goede rechtsbedeling vraagt dan ook om een gelijktijdige behandeling van de vorderingen van Rhodia. Ten aanzien van de vordering in reconventie berust de bevoegdheid van de voorzieningenrechter op het bepaalde in artikel 6, derde lid, EEX-verordening en artikel 705, eerste lid, Rv.

5.7. Bij de beoordeling wordt als uitgangspunt genomen, zoals door VAT Logistics c,s. onbetwist gesteld, dat geen van de door Rhodia in dit geding ingeroepen octrooien van kracht is in Nederland. Met de handel en opslag in Nederland van cerium-zirconium producten die overeenstemmen met de conclusies van de Octrooien van Rhodia, wordt in Nederland in beginsel dus geen inbreuk gemaakt op de octrooien van Rhodia. Daarnaast is, anders dan door Rhodia betoogd, op dit moment evenmin voldoende aannemelijk dat met de bij VAT Logistics aanwezige cerium-zirconium producten een inbreuk dreigt in landen waar haar octrooien wel van kracht zijn. Van belang daartoe is allereerst dat VAT Logistics c.s. heeft betwist dat met de cerium-zirconium producten van Neo en ZAMR een inbreuk wordt gemaakt op de octrooien van Rhodia. Daarnaast heeft VAT Logistics c.s. de geldigheid van de octrooien van Rhodia betwist. Ten aanzien van de betwisting van de geldigheid van de octrooien wordt overwogen dat de vraag of de octrooien waar Rhodia zich op beroept rechtsgeldig zijn, zal moeten worden beantwoord in de landen waar de desbetreffende octrooien zijn geregistreerd. Nu gesteld noch gebleken is dat in de landen waar Rhodia primair stelt dat een inbreuk dreigt, zijnde Duitsland, Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten, een procedure aanhangig is waarin de geldigheid van de desbetreffende octrooien wordt betwist, zal in dit kort geding de geldigheid van de octrooien van Rhodia in die landen als uitgangspunt worden genomen. Dit neemt echter niet weg dat Rhodia, zoals terecht door VAT Logistics c.s. gesteld, in dit kort geding slechts zeer summier heeft onderbouwd dat de van Neo en ZAMR afkomstige cerium-zirconium producten overeenkomen met de conclusies van de door haar ingeroepen octrooien. De bewijzen die daartoe door Rhodia zijn overgelegd, twee beknopte tabellen die niet voorzien zijn van enige nadere toelichting, maken niet inzichtelijk welk bewijsmateriaal voor de analyse is gebruikt, waar dat is verkregen en hoe en door wie de analyse is verricht. Bij gebreke daarvan kan tegenover de betwisting door VAT Logistics c.s. niet zonder meer van de juistheid van de door Rhodia als onderbouwing van haar stelling overgelegde tabellen worden uitgegaan.

5.8 Verder is van belang dat Rhodia onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de bij VAT Logistics aanwezige cerium-zirconium producten bestemd zijn voor landen waar haar octrooien wel van kracht zijn. (…)

5.9 De slotsom van het voorgaande is dat hoewel voor het leggen van het bewijsbeslag nog niet hoeft vast te staan dat er een inbreuk is gemaakt of dreigt op het octrooirecht, de in dit kort geding overgelegde stukken desondanks onvoldoende aanknopingspunten bevatten om thans voldoende aannemelijk te achten dat met de bij VAT Logistics in depot aanwezige cerium-zirconium producten een inbreuk kan zijn gemaakt of dreigt op de octrooien van Rhodia. De vorderingen in reconventie zijn daarmee in beginsel toewijsbaar. Een belangenafweging geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Bij gebreke van voldoende onderbouwing van de gestelde dreigende inbreuk, dient het belang van VAT Logistics c.s. bij opheffing van het bewijsbeslag zwaarder te wegen dan bet belang van Rhodia. (…)

5.11 Nu de vordering in reconventie tot opheffing van de krachtens de beschikking van 29 juni 2011 in beslag genomen monsters en bescheiden zal worden toegewezen, volgt daaruit dat de vordering in conventie dient te worden afgewezen. Bij gebreke van voldoende onderbouwing van de gestelde inbreuk, zoals in reconventie overwogen, is immers tevens onvoldoende aannemelijk dat er tussen Rhodia en VAT Logistics c.s. op grond van een onrechtmatige daad een rechtsverhouding bestaat. Aan het vereiste in 843a Rv is voorshands dan ook niet voldaan.