Octrooirecht  

IEF 11003

Indicatie uit SPC en bijsluiter verwijderen

Rechtbank Arnhem 11 februari 2011, LJN BV7970 (Sanofi-Aventis tegen College ter beoordeling van geneesmiddelen)

Als randvermelding. Registratie van generieke geneesmiddelen. Wegens Europees gebruiksoctrooi heeft het CBG bepaald dat indicatie uit SPC en bijsluiter van generieke geneesmiddelen moet worden verwijderd en een standaardpassage in de bijsluiter daarvan moet worden opgenomen.  De rechtbank is van oordeel dat de nationale bepalingen over de registratie van geneesmiddelen conform artikel 11 laatste alinea van Richtlijn 2004/27/EG kunnen worden uitgelegd, hetgeen verweerder dan ook terecht heeft gedaan. Argumenten tegen het opnemen van de standaardpassage in de bijsluiter van de generieke geneesmiddelen vinden geen steun in het recht en leiden niet tot vernietiging van het bestreden besluit. Het valt niet in te zien dat de standaardpassage in de bijsluiter uitnodigt tot gebruik, tot het voorschrijven of afleveren van het product noch uitnodigt tot octrooi-inbreuk.

3.11 (...) Uitgaande van de geldigheid van dat octrooi zou vermelding van de H. pylori-indicatie in de bijsluiter en de samenvatting van de productkenmerken (SPC) een inbreuk op dat octrooi inhouden. Om die reden heeft verweerder eiseres op 24 oktober 2005 gevraagd of zij vasthoudt aan het octrooi en erop staat dat de H. pylori-indicatie uit de bijsluiter en de SPC van alle generieke lansoprazol bevattende geneesmiddelen wordt verwijderd."

3.20. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat er in de Richtlijn geen grondslag is te vinden voor het opnemen van de standaardpassage in de bijsluiter van de generieke geneesmiddelen. Volgens eiseres is de verplichting daartoe in strijd is met artikel 60 van Richtlijn 2001/83/EG. Hierin is bepaald dat lidstaten het in de handel brengen van geneesmiddelen op hun grondgebied om redenen die verband houden met de etikettering of de bijsluiter mogen verbieden noch verhinderen, indien de etikettering en de bijsluiter aan de bepalingen van titel V voldoen. Eiseres is bovendien van mening dat de standaardpassage in de bijsluiter risico’s voor de volksgezondheid oplevert, leidt tot inconsistentie tussen de SPC en de bijsluiter en octrooi-inbreuk uitlokt.

3.21. De rechtbank stelt voorop dat de Richtlijn als voornaamste doel bescherming van de volksgezondheid heeft. De Richtlijn beoogt tevens belemmeringen voor de handel in geneesmiddelen binnen de Europese Gemeenschap op te heffen, met name door harmonisering van wetgeving, zoals onder meer tot uitdrukking komt in artikel 60 van de Richtlijn. Gelet hierop dient voor het opnemen van de standaardpassage in de bijsluiter van het generieke geneesmiddel een grondslag in de Richtlijn aanwezig te zijn.

3.22. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de grondslag voor het opnemen van de standaardpassage in de bijsluiter terecht heeft gevonden in de artikelen 59, eerste lid, aanhef en onder d, onder viii, en 59, derde lid, van Richtlijn 2004/27/EG.

3.26. De rechtbank is van oordeel dat de overige argumenten van eiseres tegen het opnemen van de standaardpassage in de bijsluiter van de generieke geneesmiddelen geen steun vinden in het recht en om die reden niet tot vernietiging van het bestreden besluit kunnen leiden. Hieraan moet worden toegevoegd dat niet valt in te zien dat de standaardpassage in de bijsluiter uitnodigt tot gebruik door de patiënt en het voorschrijven/afleveren door de arts/apotheker van de generieke lansoprazolbevattende geneesmiddelen voor de H. pylori-indicatie of andere indicaties en uitnodigt tot octrooi-inbreuk. Het verschil tussen de bijsluiter van het innovatieve geneesmiddel Prezal en de bijsluiter van de lansoprazolbevattende generieke geneesmiddelen is, zoals verweerder terecht heeft aangegeven, een logische consequentie van de keuze van eiseres om vast te houden aan het octrooi op de H. pylori-indicatie.

IEF 10997

EPO Boards of Appeal. Round-up of recent cases

De informatie in dit artikel is overgenomen uit een blogpost die onder CC-BY-licentie is gepubliceerd, Darren Smyth, IPKat.

In the list of Decisions, there have been a number of cases where substantial procedural violations have been found by the Board:

T 1880/11 – Failure to appoint Oral Proceedings on the subject of adaptation of the description after first appeal decision constituted a substantial procedural violation. Even though Oral Proceedings had already been held before the first refusal of the application (which had been successfully appealed), the applicant was entitled to a second Oral Proceedings on the subject of adaptation because the subject of the requested second Proceedings was different from the first.

T 0645/11 – Refusal of application after only one examination report is not always a substantial procedural violation, but was found to be so in this case. This is a salutary reminder to European Patent Attorneys to ALWAYS request Oral Proceedings, this being all too easily forgotten.

T 1285/11 – Refusal of an application having provided no reasoned statement as to why the arguments of the applicant had not been accepted was found to be a violation of Article 113(1) EPC (the right to be heard), and, accordingly, a substantial procedural violation. By coincidence, this case was a Pfizer application relating to polymorphs, similar to a case which was the subject of an earlier post.

Another substantial procedural violation was found in T 0382/10 – there seems to have been a misunderstanding between the representative of the applicant and the Examining Division during the Oral Proceedings, which resulted in a premature and unexpected refusal of the application.

On the other hand, in T 0698/11, the Board held that the Examining Division had been wrong to allege that a particular feature was "notorious knowledge" or indisputable common general knowledge, and that a further search should have been performed. However, this was considered to constitute an error of judgement on a substantive issue rather than an incorrect conduct of the procedure. Therefore, this was not considered to be a substantial procedural violation.

Turning now to other matters: In T 0418/07 the Respondent appointed two firms of representatives and requested the Board to send materials to both firms, which the Board declined to do. Furthermore, the Respondent announced before Oral Proceedings that it would use German at the Oral Proceedings and requested the Board to provide translation from German into English for the benefit of the Appellant and of one of its own employees who would attend the Oral Proceedings and who does not speak German. The Board pointed out that the translation available under Rule 4(1) was available for the benefit of the other party, not the party using the language that was not the language of the proceedings. In this case, the Appellant had indicated that he would not attend the Oral Proceedings, so the request for translation was refused.

T 0960/08 reminds us of the dangers that lurk when opponent status (or indeed the patent) is transferred around the time of the filing of an appeal. The Appeal was rejected as inadmissible because it was filed in the name of a party who the Board decided was not the correct opponent.

T 0065/11 is an example of the Boards of Appeal guarding their own jurisdiction. The case concerns re-establishment of the rights in respect of the time limit for filing the notice of appeal. The request for re-establishment was purportedly granted by a Formalities Officer for the Examining Division. The Board declared this null and void, pointing out that it was for the Board to decide on the re-establishment. But they proceeded to grant the request anyway.

T 0036/11 confirms that it is for the EPO, not the Patentee, to decide whether Opposition proceedings should continue if the Opponent withdraws their opposition. An appeal against a decision of the Opposition Division not to continue the proceedings in these circumstances was rejected as inadmissible on the basis that the Patentee was not adversely affected by the decision.

J 0018/10 reminds us to be very careful about withdrawing an application (which is usually done either to prevent publication or to obtain a refund of fees). If the applicant changes their mind, retraction of the withdrawal (that is, reinstatement of the application) is very difficult, and was not allowed in this case.

The EPO Boards of Appeal currently seem unable to decide whether double patenting is prohibited under the EPC (there being no explicit prohibition of double patenting in the text of the EPC), and, if so, what are the criteria for deciding what constitutes double patenting. T 1491/06 is the latest addition to the canon of cases, and had this to say:

In its decisions in cases G 1/05 and G 1/06 handed down on 28 June 2007 (OJ EPO 2008, 271 and 307, respectively) the Enlarged Board of Appeal held obiter (see point 13.4 of the identical Reasons):

"The Board accepts that the principle of prohibition of double patenting exists on the basis that an applicant has no legitimate interest in proceedings leading to the grant of a second patent for the same subject-matter if he already possesses one granted patent therefor." The board in decision T 1391/07 (not published in OJ EPO, point 2.6 of the Reasons), referring to the above decisions of the Enlarged Board, saw no basis for extending the existing practice to "cover claims not defining the same subject-matter but conferring... a scope of protection overlapping with each other only partially in the sense that some, but not all of the embodiments notionally encompassed by one of the claims would also be encompassed by the other one of the claims." The present board agrees with this view.

Applying this standard, the claims of the application in suit were held to be different from subject-matter of a patent already granted to the appellant, so there was no double patenting. Perhaps it is now time for this issue to be referred to the Enlarged Board of Appeal by the President of the EPO?

Finally, T 1336/09 reminds us that, while proceedings are still pending, the EPO will generally take into consideration third party observations, even if they are filed at a very late stage in the proceedings. Furthermore, it is perfectly permissible to file third party observations anonymously.

IEF 10994

Further SPC Granting Guidelines

J.P. Hustinx, G. Kuipers en T. Douma, Further SPC Granting Guidelines, DeBrauw Legal Alert december 2011.

Bijdrage ingezonden door Jan Pieter Hustinx, Gertjan Kuipers en Tjibbe Douma, De Brauw Blackstone Westbroek. Zie onderaan voor een interessante tabel.

In addition to its recent judgments in the Medeva and Georgetown cases (24 November, click here for the legal alert) and the Merck case (8 December, click here for the legal alert), the Court of Justice ("CJ")  of the European Union handed down three orders in Supplementary Protection Certificate ("SPC") cases which did not receive much attention.  Nevertheless, the Yeda (C-518/10), Queensland (C-630/10) and Daiichi Sankyo (C-6/11) orders of  25 November 2011 provide some interesting clarification on the granting of SPCs by national Industrial Property Offices ("IPOs"), especially as regards product-by-process claims and combination products.

Yeda (C-518/10): if the patent claims only a combination, can an SPC be granted for an individual active ingredient?

Yeda owns a European patent that discloses a therapeutic composition A+B. The patent also claims the administration of both components separately, provided they are part of the same composition. Yeda applied for two SPCs, one for the composition A+B and one for active ingredient A only. The supporting Marketing Authorisation ("MA") only covered product A, but indicated that it should be administered together with B. Both SPCs were refused by the British IPO. Yeda appealed and, following a referral by the Court of Appeal, the CJ clarified that an SPC cannot be granted:

"(…) where the active ingredient specified in the application, even though identified in the wording of the claims of the basic patent as an active ingredient forming part of a combination in conjunction with another active ingredient, is not the subject of any claim relating to that active ingredient alone."

Hence, no SPC for Yeda. This further narrows the "disclosure test" for Article 3(a): if the patent claims A + B in combination, an SPC cannot be granted for just A.

Queensland (C-630/10): One patent = one SPC? One MA = several SPCs?
Queensland is the owner of a parent patent and two divisional patents. The parent patent claims two active ingredients (by product-through-process claims), and the divisional patents claim additional active ingredients. The MA relied on for the SPC applications, contains a combination of active ingredients both from the divisional patents and from the parent patent. The actual CJ ruling regarding most questions referred is no surprise and a literal copy of the rulings in the Medeva case. However, an interesting paragraph in Yeda is:

"Moreover, where a product is protected by a number of basic patents in force, each of those patents may be designated for the purpose of the procedure for the grant of a certificate, but only one certificate may be granted for a basic patent (…)."  (paragraph 35)

Although that case concerned a patent family, this consideration is worded in broader form. It implies that one MA concerning a combination of active ingredients can be relied on for several SPC applications, provided the constituting active ingredients are specified in the wordings of the claims of different basic patents (and provided the other requirements of Article 3 are also met). We are of the view that, contrary to the wording of the CJ, it should also be possible to obtain more than one SPC relying on the same basic patent in case the patent claims several active ingredients independently (i.e. not as part of a combination).

Queensland (C-630-1-): product-by-process claims and SPCs

A new question at issue in Queensland was whether in a case involving a basic patent relating to a product-by-process claim, it is necessary for the ‘product’ to be obtained directly by means of that process.  The CJ clarified that it is irrelevant whether the product is derived directly from the process, but that an SPC can only be granted for a product identified in the wording of the claims of the patent. In other words, if the product is not specified, no SPC is possible for that active ingredient.

Daiichi: combination products

Daiichi owns a patent regarding an active ingredient A. It obtained an SPC for this product based on an MA containing A as sole active ingredient. Daiichi invested considerable time and resources in undertaking clinical trials and studies in order to secure an MA for a combination therapy of A+B. This was successful and Daiichi then sought an SPC relying on the MA for the combination product and on the same basic patent. The British IPO refused this second SPC for the combination therapy on the grounds that the active ingredients of the MA are not covered by the basic patent. In confirming the IPO's decision the CJ uses the exact wording of the Medeva case, clearing all doubts that Medeva is not limited to multi-disease vaccines but applies to all combination products.

Summary of the present situation for easy reference: what do the decisions mean in practice

CASE

Basic Patent Claims:

MA in place for:

SPC

Medeva

Combination A+B

A +B +C+D

multi-disease vaccine

A+B

Yeda

Combination A+B

A (+C)

No SPC possible

Queensland

Several basic patents

1. A+B

2. C

3. D

A+B+C+D

1. A+B (based on patent 1)

2. C (based on patent 2)

3. D (based on patent 3)

Queensland

Product through process

A

claimed in the wording as (in)direct product of the process claim

A (+B + C)

A

Queensland a contrario

Product through process

A

product of process but A not specified in the wording of the claim

A (+B + C)

No SPC possible

Daiichi

A

A+B combination therapy

A

IEF 10992

Gezien de vestigingsplaats van

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 29 februari 2012, HA ZA 11-2660 (Ruma Rubber tegen Shell/SIRM)

Overdracht octrooi(aanvragen). Internationale bevoegdheid van de rechter. Exclusieve bevoegdheid ex 80 ROW 1995 en 22 lid 4 EEX-Vo.

Ruma heeft in 1998 een rubberproduct ontwikkeld dat sterk zwelt wanneer het in contact komt met water. Een dergelijk materiaal is geschikt voor toepassing in de oliewinning als afdichtingsmateriaal tussen pijpleidingen en boorgatwanden. Een samenwerking met Shell wordt gestart en beëindigd met een overeenkomst waarin is bepaald:  "All intellectual property rights in Background Information owned by either party on the date of this agreement shall remain in the sole ownership of that party.".

Shell heeft een Europese en een internationale octrooiaanvrage ingediend voor materie die ontleend is aan Ruma. Ruma vordert de overdracht van de octrooien en octrooiaanvragen als bepaald.

Shell vordert in dit incident de onbevoegdheid van de rechtbank, omdat de rechter van het land waarvoor het octrooi is verleend exclusief bevoegd is. Deze vordering wordt afgewezen. De rechtbank is bevoegd kennis te nemen van de vorderingen gezien de vestigingsplaats van SIRM in het arrondissement ´s-Gravenhage. Dit geldt zowel voor de opeising van het Europese octrooi als de andere octrooien en octrooiaanvragen, op grond van artikel 2 EEX-Vo. Tussentijds hoger beroep tegen dit (incidentele) vonnis is niet toegelicht en de rechtbank staat dit dan ook niet toe (ex 337 lid 2 Rv).

De onderbouwing van de vordering
3.1.1. Het is een universeel geldende regel van internationaal privaatrecht dat de rechter van het land waarvoor het opgeëiste octrooi is verleend of aangevraagd exclusief bevoegd is van de opeisingsvordering kennis te nemen. Deze regel komt tot uitdrukking in artikel 80 Rijksoctrooiwet 1995. Voor een Europees octrooi lijkt dat te volgen uit artikel 22 lid 4 van Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: EEX-Vo).

Incident:
4.4. Gelet op de door het Hof aangewezen ratio en nu de geldigheid of het bestaan van de deponering of de registratie van het Europees octrooi niet aan de orde is moet voor het onderhavige geval evenzeer worden geoordeeld dat artikel 22 lid 4 EEX-Vo niet van toepassing is. Gezien de vestigingsplaats van SIRM in het arrondissement ’s-Gravenhage is deze rechtbank bevoegd kennis te nemen van de vorderingen van Ruma jegens SIRM, zowel wat betreft de opeising van het Europese octrooi als de andere octrooien en octrooiaanvragen, op grond van artikel 2 EEX-Vo.

4.6. In het midden kan blijven of de door Shell genoemde arresten onverkort gelden voor de reikwijdte van artikel 7 lid 1 Rv. In essentie wordt in onderhavige zaak alle gedaagden namelijk verweten het in samenspraak octrooibescherming aanvragen voor materie waarvan zij weten of moeten weten dat deze aan Ruma toekomt, hetgeen onrechtmatig en in strijd met hun rechtsplicht zou zijn. Voor het onderhavige geval moet daarom worden aangenomen dat de situatie feitelijk en rechtens voldoende gelijk is om toepassing te geven aan artikel 7 lid 1 Rv. (vgl. Rechtbank ’s-Gravenhage 16 maart 2011, IEPT20110316 (Lankhorst / Samsonite)). In dit kader acht de rechtbank niet relevant dat de opgeeiste octrooirechten of de rechten op octrooiaanvragen worden beheerst door verschillende nationale wetgevingen.

4.7. Shell meent dat volgens commuun internationaal privaatrecht de rechter van het land van verlening exclusief bevoegd is te oordelen over opeising van een octrooi of octrooiaanvrage. Een dergelijke regel, wat daarvan verder zij, geldt gezien het voorgaande niet voor Nederland. Aan het voorgaande doet verder niet af dat, naar Shell kennelijk meent, de beslissing van de Nederlandse rechter in de andere relevante jurisdicties niet zal worden erkend. Een dergelijke risico komt rekening Ruma die er voor kiest het geschil bij deze rechtbank aanhangig te maken.

Tussentijds hoger beroep
4.10. Shell heeft haar vordering hoger beroep tegen dit (incidentele) vonnis open te stellen niet toegelicht. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de in artikel 337 lid 2 Rv vastgelegde hoofdregel dat hoger beroep van een tussenvonnis tegelijk met dat van het eindvonnis dient te worden ingesteld.

IEF 10978

Te houden aan grenzen van de rechtsstrijd na verwijzing

Hof 's-Gravenhage 28 februari 2012, zaaknr. 200.084.596/01 (OrbusNeich tegen Boston Scientific Scimed/Medinol)

Uitspraak ingezonden door Ruud van der Velden, Hogan Lovells.

Zie eerder Hof (IEF 9915) en Rb IEF 9209 en HR LJN BG7412.

Octrooirecht. Tussenarrest in stent-zaak over Europees Octrooi inzake een ballonkatheter. Voegingsincident bij het hof na cassatie levert geen onaanvaardbare vertraging op. Wel is dient zij zich te houden aan de grenzen van de rechtsstrijd na verwijzing.

3.3. Thans dient eerst de vraag te worden beantwoord of voeging of tussenkomst mogelijk is in een procedure na cassatie en verwijzing. In het midden kan blijven of tussenkomst (in dit geval) mogelijk zou moeten worden geacht, nu het hof van oordeel is dat de primair gevorderde voeging toelaatbaar is. De goede procesorde verzet zich daar niet tegen, nu de gevoegde partij zich, evenals de partij aan wiens zijde zij zich voegt, heeft te houden aan de grenzen van de rechtsstrijd na verwijzing. Het moge verder zo zijn dat het incident als zodanig tot vertraging heeft geleid, zoals Boston Scientific betoogt, maar toelating van eiseressen sub 2. en 3. als gevoegde partij levert geen verdere vertraging op, althans niet een zodanige vertraging dat dit onaanvaardbaar moet worden geacht, ook niet nu het een geding na verwijzing betreft. In dat verband is van belang dat eiseressen sub 2. en 3. Na toelating als gevoegde partij zullen doen wat Medinol had kunnen doen of kan doen wanneer zij alsnog verschijnt, namelijk betogen dat ook de B3-versie van het Keith octrooi nietig is.

Conclusie
4. p grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de eiseressen sub 2 en sub 3 verlangde voeging moet worden toegestaan. Zij hebben daarbij een gerechtvaardigd belang, dat zwaarder weegt dan de door Bosten Scientific aangevoerde belangen bij afwijzing. Zoals het hof in rov 3.3. heeft overwogen, leidt het toestaan van voeging niet tot een onaanvaardbare vertraging. Bij die stand van zaken kunnen de overige door OrbusNeich aangevoerde argumenten waarom voeging (dan wel tussenkomst) moet worden toegestaan onbesproken blijven.

IEF 10943

De Belgische escitalopramzaak in beroep

Hof van Beroep te Brussel 14 februari 2012, nr. 2011/AR/2821 (Lundbeck tegen Tiefenbacker, Ratiopharm, Teva)

In navolging van 10316 (Rb Brussel) en te vergelijken met IEF 10820 (Hof DH). Lundbeck vraagt de rechter om de voorlopige tenuitvoerlegging van het eerdere vonnis. Artikel 51 par 2 Belgische OctrooiWet meldt "ingeval van nietigverklaring van de octrooien heeft de voorziening in cassatie schorsende werking".

In citaten:
r.o. 9. De uitdrukkelijke en uitzonderlijke schorsende werking van de voorziening in cassatie tegen een nietigverklaring van een octrooi/ABC in hoger beroep, valt niet te rijmen met het toestaan van de voorlopige tenuitvoerlegging van een nietigverklaring van een octrooi/ABC in eerste aanleg.

De voorlopige tenuitvoerlegging van een nietigverklaring van een octrooi/ABC in eerste aanleg toestaan, zou de uitdrukkelijke schorsende werking van de voorziening in cassatie tegen een nietigverklaring in hoger beroep, zoals door de wetgever bepaald, uithollen en is zodoende in strijd met artikel 51 BOW, dat niet alleen geldt voor octrooien, doch eveneens voor ABC's.

10. Het hof besluit dat de voorlopige tenuitvoerlegging van de nietigverklaring van het ABC 2002C/039 van appellante, niet door de wet is toegestaan en dat de eerste rechter zodoende ten onrechte het bestreden vonnis uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard, niettegenstaande enig rechtsmiddel, (...) Het bestreden vonnis dient in die mate teniet gedaan te worden.

IEF 10937

Voorrangsdocument openbaart een eindplug

Vzr. rechtbank 's-Gravenhage 20 februari 2012, KG ZA 11-1496 (SCA Hygiene products AB tegen M.T.S. Euro Products B.V.)

Octrooirecht. Voorrangsdocument. SCA legt zich toe op verzorgingsproducten, waaronder handdoekrollen. Zij is houdster van Europees octrooi 1 960 302 B1 (end plug for a roll of material in a dispenser). MTS maakt haar bedrijf van de groothandel in onder meer was-, poets- en reinigingsmiddelen. Een van haar producten is een handdoekrol die wordt verkocht onder het merk Euro Matic. Deze handdoekrol is voorzien van een plug waarmee de rol in een houder wordt bevestigd.

MTS voert aan dat SCA een ongeldig beroep op voorrang doet. Het voorrangsdocument openbaart een eindplug die in een bepaalde hellingshoek staat en dat dit tot een essentiële maatregel van de eindplug behoort. MTS voert aan dat de hellingshoek binnen een bepaald bereik in het voorrangsdocument onmiskenbaar als een essentiële maatregel is geopenbaard en dat het weglaten van een dergelijke maatregel in de oorspronkelijke aanvrage volgens vaste rechtspraak van het EOB een ongeldige aanspraak op prioriteit oplevert.

Dit verweer treft doel. De vorderingen worden afgewezen.

4.8. De Grote Kamer van Beroep heeft in zijn uitspraak van 31 mei 2001 (G2/98, OJ 2001, 413) een restrictieve uitleg gegeven van het begrip ‘the same invention’. Hij oordeelde dat “The requirement for claiming priority of ‘the same invention’, referred to in Art. 87(1) EPC, means that priority of a previous application in respect of a claim in a European patent application in accordance with Art. 88 EPC is to be acknowledged only if the skilled person can derive the subject-matter of the claim directly and unambiguously, using common general knowledge, from the previous application as a whole”. In een uitspraak van de Technische Kamer van Beroep van 25 juni 2003 (T 515/00), waarin wordt verwezen naar de aangehaalde uitspraak G2/98 van de Grote Kamer van Beroep, is voorts beslist dat “Priority could not be acknowledged if a feature was modified or deleted, or a further feature was added”. In zijn uitspraak van 8 april 2004 (G1/03 en G2/03) heeft de Grote Kamer van Beroep ten slotte geoordeeld dat “in order to avoid any inconsistencies, the disclosure as the basis for the right to priority under Art. 87(1) EPC and as the basis for amendments in an application under Art. 123(2) EPC has to be interpreted in the same way”.

4.11. De door SCA hiertegen ingebrachte argumenten (welke in feite overeenstemmen met die gevoerd in de verleningsprocedure (vgl. 2.12.) en waarmee de examiner kennelijk genoegen heeft genomen) leiden niet tot een andere conclusie. Het betoog dat conclusie 7 van de oorspronkelijke aanvrage (later – naar aanleiding van unity-bezwaren in het IPER-rapport geamendeerd tot conclusie 1) direct en ondubbelzinnig in paragraaf [0005] van het voorrangsdocument is geopenbaard, miskent dat ook in deze paragraaf van de beschrijving het bereik van 117° tot 141° reeds wordt voorgeschreven (regels 49 t/m 54). Ook het argument dat uit figuur 6 van het voorrangsdocument, mede gelet op paragraaf [0057] zou blijken dat de hoek ‘slechts’ zo moet worden gekozen dat er een goede ‘interaction’ is tussen de eindplug en het retentiemechanisme en de vakman daaruit zou begrijpen dat het bereik van 117° tot 141° slechts richtinggevend is, slaagt niet. Het door SCA aangehaalde citaat uit paragraaf [0057] bevat behalve de (door SCA in haar pleitnota geciteerde) tweede volzin namelijk onmiddellijk de daaropvolgende (door SCA niet-geciteerde) passage dat “this means that the inclined sliding surfaces 202, 212 are inclined by an angle of 121.1°. Depending on the end plug used, the inclination could also be chosen in a range of 117° tot 141°, and in particular 120° to 122°”. Ook hier wordt de hellingshoek derhalve opnieuw expliciet voorgeschreven. Gelet op een en ander kan bezwaarlijk worden volgehouden dat het gewenste bereik van de ‘locking surface’ van 117° tot 141° in het voorrangsdocument slechts als een voorkeursuitvoeringsvorm moet worden begrepen, zoals SCA ook nog heeft aangevoerd. De gemiddelde vakman zou op de prioriteitsdatum uit het voorrangsdocument dan ook begrijpen dat het gewenste bereik van de ‘locking surface’ als een essentiële maatregel is bedoeld.

4.12. In conclusie 7 van de oorspronkelijke aanvrage wordt de ‘locking surface’ echter generiek geopenbaard, i.e. zonder dat hier enige specifieke hellingshoek of range waarbinnen de hellingshoek van de ‘locking portion’ zich dient te bevinden wordt aangegeven. Door deze in het voorrangsdocument als wezenlijk voorgeschreven maatregel in de (geamendeerde) oorspronkelijke aanvrage weg te laten, moet naar voorlopig oordeel worden aangenomen dat de in de oorspronkelijke aanvrage in de geamendeerde conclusie 1 neergelegde uitvinding een andere uitvinding is dan die in het voorrangsdocument is geopenbaard.

IEF 10928

Band natuurlijke persoon en rechtspersoon die zijn naam draagt

Vzr. Rechtbank Amsterdam 16 februari 2012, LJN BV6122 (eiser tegen Google Netherlands)

Als randvermelding.
Rechtspraak.nl: Naamrecht (van Stichting en natuurlijke personen) tegenover privacy. Via de websites van Google Maps en Google Street View kan het vestigingsadres van een stichting worden gevonden. Tevens is een satelietfoto van het betreffende pand te zien en geblurde foto's van de oprit. In de naam van de stichting komen de namen van twee natuurlijke personen voor die woonachtig zijn op het vestigingsadres van de stichting. De betreffende bewoners stellen dat het verwerken van de naam van de stichting inbreuk maakt op hun privacy. De voorzieningenrechter toetst het gebruik van gegevens door Google aan de Wbp en concludeert dat er geen sprake is van persoonsgegevens in de zin van die wet, en dat voorzover daarvan wel moet worden uitgegaan de belangenafweging ex artikel 8f Wbp in het voordeel van Google uit dient te vallen.

Op dit moment nog op internet zichtbare gegevens

4.7. Google voert aan dat de thans verwijderde gegevens betrekking hadden op een stichting, en derhalve niet op een natuurlijk persoon. Dat de naam van een rechtspersoon is afgeleid van één of meer namen van natuurlijke personen wil niet zeggen dat informatie over die rechtspersoon moet worden beschouwd als het verwerken van gegevens met betrekking tot die natuurlijke perso(o)n(en). Dit hangt af van de betrokkenheid van de betreffende natuurlijke persoon bij die rechtspersoon en van de aard van de verstrekte informatie. Bij het enkel weergeven van een vestigingsadres van een stichting waarvan de naam verwijst naar natuurlijke personen is in ieder geval geen sprake van het verwerken van persoonsgegevens, aldus Google. Mocht hierover anders worden geoordeeld dan dient de belangenafweging ex artikel 8f Wbp volgens Google in haar voordeel uit te vallen. Google heeft de informatie die zij op haar websites weergeeft gekocht van de Kamer van Koophandel, een handelwijze die door de Staatssecretaris van Economische Zaken is gesanctioneerd. Met het oog op de privacy worden bepaalde gegevens (andere dan waar het hier over gaat) op grond van nadere regelgeving in het Handelsregisterbesluit door de Kamer van Koophandel niet ter kennis van derden gebracht. De weging van het privacybelang heeft aldus reeds plaatsgehad, stelt Google. Daarnaast kunnen ingeschrevenen bij de Kamer van Koophandel aangeven dat zij niet willen dat hun gegevens worden opgenomen in aan derden te verkopen databestanden. Kennelijk is door [eiser] c.s. van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Zij kunnen dan echter niet alsnog bij de koper van zo’n bestand verwijdering van die gegevens vorderen, aldus Google. Daarnaast voert Google aan dat de gegevens die zij op haar website vermeldt geen gevoelige informatie bevatten, de mogelijkheid dat [eiser] c.s. hiervan nadelige gevolgen van zal ondervinden klein moet worden geacht en dat het gaat om informatie die ook eenvoudig via andere bronnen kan worden achterhaald. Het belang van [eiser] c.s. bij verwijdering acht Google daarom minder groot dan haar eigen belang om informatiediensten aan te kunnen bieden. Bovendien zou er een ongelijke situatie kunnen ontstaan indien [eiser] c.s. wel bezwaar maakt tegen gebruik van de gegevens door Google en niet tegen gebruik door concurrerende marktpartijen. Aldus – steeds – Google.

Verwijderde gegevens vs 8f Wbp afweging van belangen

4.8.  De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. De naam van een rechtspersoon waarin de naam van een natuurlijk persoon is verwerkt kan niet zonder meer beschouwd worden als een gegeven dat betrekking heeft op die natuurlijke persoon en daarmee onder de werkingsfeer van de Wbp worden gebracht. De band tussen een natuurlijk persoon en de rechtspersoon die zijn naam draagt kan immers zeer divers zijn. Zelfs is mogelijk dat iedere band ontbreekt of op zeker moment gaat ontbreken zonder dat dit tot naamswijziging van de rechtspersoon leidt. Door [eiser] c.s. zijn geen feiten of omstandigheden gesteld waarom in dit geval de naam van de stichting gevestigd op de [A-straat nr] te [woonplaats], door de doorsnee gebruiker van de informatiediensten van Google met hem als persoon die ter plaatse verblijft in verband zal worden gebracht. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat de verwerking van een naam van een rechtspersoon waarin de naam van een natuurlijk persoon terugkomt in dit geval toch als het verwerken van persoonsgegevens dient te worden beschouwd, dient een weging van belangen als bedoeld in artikel 8f Wbp plaats te vinden. Dat Google zich mogelijkerwijs in andere gevallen niet steeds aan de bepalingen van de Wbp heeft gehouden speelt in het kader van onderhavige belangenafweging geen rol, evenmin als het feit dat een belangenafweging in het voordeel van [eiser] c.s. ertoe zal kunnen leiden dat ook andere organisaties dan Google in dat geval in strijd met de Wbp handelen.

4.9.  Ingeval in het kader van de in artikel 8f Wbp bedoelde belangenafweging een beroep wordt gedaan op een privacybelang moet het gaan om de privacy van de natuurlijke persoon wiens gegevens worden verwerkt. De vraag is in hoeverre dat belang hier in het geding is. Via de website Google Maps wordt uitsluitend de naam van de stichting en het bijbehorende vestigingsadres bekendgemaakt, waarbij een satellietfoto van het adres kan worden bekeken. Via de website van Google Street View kan daarbij een geblurde panoramafoto van de straat waaraan het adres is gelegen worden bekeken. Dat de natuurlijke personen, wier namen in de naam van de stichting terugkomen, woonachtig zijn op hetzelfde adres als waar de stichting is gevestigd, wordt door Google niet bekendgemaakt en kan ook niet als vanzelfsprekend worden beschouwd. Dat via een website bekend wordt gemaakt waar een stichting, waarvan de naam een band met een bepaalde natuurlijke persoon veronderstelt, is gevestigd, en hoe het betreffende pand er op een satellietfoto uitziet, betekent niet zonder meer een inbreuk op de privacy van die betreffende natuurlijke persoon. Dit temeer omdat informatie over het vestigingsadres van een rechtspersoon vrij opvraagbaar is bij de Kamer van Koophandel. Weliswaar is aannemelijk dat de drempel voor het publiek om kennis te nemen van deze informatie wordt verlaagd nu deze vrij op internet is terug te vinden, maar door [eiser] c.s. zijn geen feiten of omstandigheden gesteld die doen vermoeden dat daardoor een (verdergaande) inbreuk op hun persoonlijke levenssfeer valt te verwachten. Dat het vrij beschikbaar zijn van deze informatie via internet het pand mogelijk eerder tot een doelwit van inbrekers zal maken acht de voorzieningenrechter een te speculatief argument. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter moet het belang van [eiser] c.s. daarom wijken voor het belang dat Google erbij heeft om rechtmatig door haar verkregen informatie te gebruiken voor haar commerciële activiteiten. De vorderingen van [eiser] c.s. zullen daarom worden afgewezen.

Vergelijk met IT 674 (Mag de staat via Google Earth bewijs verzamelen); Ius Mentis 23 januari 2012.
Op de blogs:
Ius mentis (adres van stichting met persoonsnaam telt niet als persoonsgegeven)
Mediareport (Google Street View uitspraak valt positief uit voor Google: geen schending privacy)
SOLV (privacy overwinning voor Google Maps)

IEF 10916

Blijvende inzet is geboden

Brief regering Openstaande vragen uit 1e termijn AO tuinbouw d.d. 1 februari 2012, kamerstukken II 2011/2012, 32 627, nr. 4.

Staatssecretaris Bleker reageert op vragen van de CDA-fractie betreffende de balans tussen het octrooirecht en kwekersrecht naar aanleiding van de zaak tussen Taste of Nature en Koppert Cress [red. IEF 10847, en't commentaar IEF 10901] en de stelling dat nieuwe veredelingstechnieken die onder de EU wetgeving voor genetische modificatie komen te vallen.

CDA-fractie: Plantgerelateerde uitvindingen zijn octrooieerbaar. Veredelaars kunnen geen vrij gebruik meer maken van door anderen ontwikkeld plantenmateriaal, om zelf betere rassen hierop te ontwikkelen. Deelt de staatssecretaris dat deze problematiek onder de aandacht moet blijven? Kan de staatssecretaris reageren op de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag in de zaak Taste of Natura versus Koppert Cress?

Ja. We zien overigens dat de situatie niet zwart-wit ligt, onder andere als gevolg van de uitspraak van de Board of Appeal van het Europees Octrooibureau in de 'Broccoli-zaak'. Die uitspraak leidt tot een door de regering gewenste verbetering van de balans tussen octrooirecht en kwekersrecht. Maar blijvende inzet is geboden. Ondermeer doet Nederland dat door:

bij het Europees Octrooibureau te blijven inzetten op verbetering van het octrooiverleningsproces;
binnenkort te komen met een wetsvoorstel gericht op inbouwen van een beperkte veredelingsvrijstelling in de Rijksoctrooiwet 1995;
in te zetten op inbouwen van de beperkte veredelingsvrijstelling in de Verordening Unitair octrooi;
blijvend voorlichting te (laten) geven over deze thematiek door de Raad van Plantenrassen en Agentschap NL Octrooicentrum Nederland;
inzet op dit thema bij de evaluatie van de Europese kwekersrechtverordening;
de Europese Commissie te blijven bevragen op verslaglegging over en evaluatie van de bio-octrooirichtlijn.

In de aangehaalde zaak Taste of Nature/Cresco oordeelde de voorzieningenrechter te Den Haag dat "aannemelijk is dat op grond van artikel 53, aanhef en sub b, van het Europees Octrooiverdrag niet alleen een wezenlijke biologische werkwijze (in dit geval 'klassieke veredeling') van octrooiering is uitgesloten, maar ook een door toepassing van die werkwijze rechtstreeks verkregen voortbrengsel". De voorzieningenrechter is van mening dat een andere conclusie de uitspraak van de Grote Kamer van Beroep van het Europees Octrooibureau in de zogeheten Broccolizaak
zinledig zou maken.

Tegen het vonnis van de voorzieningenrechter is inmiddels beroep ingesteld. Nu de zaak dus weer onder de rechter is, onthoud ik mij van een inhoudelijke reactie.

Veredeling met moderne technieken draagt bij aan mondiale voedselzekerheid en de verduurzaming van de landbouw. Recent is bekend geworden dat BASF uit Europa vertrekt. Dit is een verzwakking van de groene biotechnologie. Stel nu dat de nieuwe veredelingstechnieken (waaronder cisgenese) onder de Europese wetgeving voor genetische modificatie komen te vallen, wat betekent dat dan?

Gebruik van nieuwe veredelingstechnieken kan een belangrijke bijdrage leveren aan voedselzekerheid en aan verduurzaming van land- en tuinbouw. Het is mijn inzet en die van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu om in Europees verband te zorgen voor een vrijstelling van de vergunningplicht mits nieuwe plantenrassen gemaakt met de nieuwe veredelingstechnieken geen grotere risico’s kennen dan rassen gemaakt met ”klassieke” veredeling. Het vertrek van BASF is daarbij voor mij een teken aan de wand en een extra reden voor onze inspanningen voor vrijstelling voor de nieuwe veredelingstechnieken.

IEF 10901

In de kiem gesmoord

A.W. Kooy, In de kiem gesmoord, IEF 10901

Commentaar in't kort van Annemieke Kooy, Barents Krans.

Octrooirecht. Kwekersrecht. Product-by-process-claim.

De voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag wees op 31 januari vonnis in een zaak over kiemplantjes van radijs met een hoog anthocyaninegehalte (IEF 10847). Deze stof geeft een rode, paarse of zwarte kleur en “wordt gezien als een uit gezondheidsoogpunt voordelige stof.” De aan de orde zijnde kernvraag betrof de octrooibaarheid van een product dat rechtstreeks wordt verkregen door toepassing van een werkwijze van in wezen biologische aard, welke werkwijze van octrooibescherming is uitgesloten.

De onafhankelijke eerste conclusie van Taste of Nature’s octrooi EP ’938 beschrijft een “Raphanus sativa-plant, verkrijgbaar door het screenen van Raphanus sativa-planten op het vermogen om spruiten te produceren met ten minste enige paarse kleur, het zelf bestuiven en/of kruisen van de planten over meerdere generaties en het selecteren van de afstammelingen met spruiten met een paarse kleur, met het kenmerk, dat de spruit van de plant anthocyanines in een gehalte van ten minste 800 nmol per gram versgewicht van de spruit omvat.”
Conclusie 1 is dan ook een “product by process claim”.

Het geschil draait om artikel 53 aanhef sub b van het Europees Octrooiverdrag (“EOV”), welk artikel (onder andere) het volgende van octrooieerbaarheid uitsluit: “planten- of dierenrassen of werkwijzen van wezenlijk biologische aard voor de voortbrenging van planten of dieren (…)” Over dit artikel heeft de Enlarged Board of Appeal (“EBoA”) van het Europees Octrooibureau onlangs antwoord gegeven op de vragen die zijn gesteld in de zogenaamde "broccoli" (G 2/07) en "tomaat" (G 1/08) zaken.

Na bespreking van de “broccoli” en “tomaat” zaken overweegt de rechtbank dat de werkwijze van Taste of Nature niet octrooieerbaar is aangezien die veredelingswijze geen (niet-triviale) technische stap omvat. De uitspraak in de “broccoli” en “tomaat” zaken maakt (onder andere) duidelijk dat een werkwijze voor het kruisen van het hele genoom van planten en het vervolgens selecteren van de verkregen planten, in principe uitgesloten is van octrooieerbaarheid. Een (veredelings)werkwijze die een technische stap omvat die dient om de uitvoering van de stappen van kruisen of selecteren te vergemakkelijken of ondersteunen is eveneens van octrooiering uitgesloten. Een technisch middel, zoals een genetische marker, is in beginsel wel apart octrooieerbaar, maar de toepassing ervan in een wezenlijk biologisch werkwijze maakt deze werkwijze nog niet octrooieerbaar. Verder bepaalde de GKB in de “broccoli” en “tomaat” zaken dat een werkwijze niet uitgesloten is van octrooieerbaarheid volgens Art 53 (b) EPC indien de werkwijze een technische stap omvat waarmee een bijzonder kenmerk in het genoom wordt geïntroduceerd, of een bestaand kenmerk wordt gewijzigd, waarbij de introductie of wijziging niet het resultaat is van een natuurlijke kruising van de genomen van de planten.

Het octrooi van Taste of Nature was slechts een werkwijze volgens een klassiek veredelingsproces, hetgeen door Taste of Nature ook werd erkend. Taste of Nature stelt echter dat, in tegenstelling tot een “process claim”, een “product by process claim” niet onder de uitzondering van artikel 53 onder b valt. De voorzieningenrechter meent echter dat ook een product, dat is verkregen door toepassing van een werkwijze die is uitgesloten van octrooieerbaarheid, niet voor bescherming in aanmerking komt. Hiermee passeert de rechter Taste of Nature’s argument dat de GKB zich (nog) niet expliciet over toelaatbaarheid van een dergelijke “product by process claim” heeft uitgelaten. De GKB zal misschien in de toekomst dergelijke vragen in het licht van 53 onder b te beoordelen krijgen, aangezien in de procedure voor de Technische Kamer van Beroep na terugverwijzing van de “broccoli” en “tomaat” zaken momenteel gediscussieerd wordt over het mogelijk opnieuw stellen van vragen aan de GKB.

De voorzieningenrechter wil de (eventuele) nieuwe vragen aan de GKB niet afwachten. Naar voorlopig oordeel komt ook een product dat is verkregen door toepassing van een werkwijze die van octrooieerbaarheid is uitgesloten, niet voor octrooibescherming in aanmerking. “Immers, per saldo is dan sprake van een zelfde situatie als wanneer de process claims (…) toelaatbaar zouden zijn geoordeeld”. Taste of Nature zou dan de facto derden kunnen verbieden om haar veredelingswijze toe te passen.

Uit het vonnis kan niet worden afgeleid of aan de rechter was voorgelegd zich (ook) uit te laten over de vraag of het product zelf (Raphanus sativa-plant waarvan de spruit een hoog anthocyaninegehalte heeft) al op grond van het eerste zinsdeel van artikel 53 onder b (“planten- of dieren rassen”) zou zijn uitgesloten op grond van artikel 53 onder b EOV.

Voor wat betreft de octrooieerbaarheid van plantenrassen geldt het volgende. In T1054/96 en G01/98 (de Novartis zaken) werd uitgegaan van de definitie van plantenras zoals vastgelegd in het UPOV-verdrag : de definitie komt dus uit het kwekersrecht. De GKB heeft in onder meer G01/98 bepaald dat uitvindingen die geen betrekking hebben op een enkel geïdentificeerd plantenras maar integendeel meerdere plantenrassen omvatten (in het geval van een productconclusie) of op meerdere plantenrassen toepasbaar zijn (bij een werkwijzeconclusie), octrooieerbaar zijn . Planten zijn wel te octrooieren, mits de uitvinding ervan aan de voorwaarden uit het EOV voldoet. In T0049/83 werden octrooiconclusies ziend op “Vermehrungsgut” toegestaan aangezien a) de planten niet óók door kwekersrecht beschermd konden worden , b) de uitvinding niet beperkt was tot een bepaald plantenras , c) de planten niet het resultaat waren van een wezenlijk biologische werkwijze maar het resultaat van een behandeling met chemische middelen.

In een persbericht laat Taste of Nature weten in hoger beroep te gaan. Wellicht komt de octrooieerbaarheid van het kiemplantje in kwestie in het licht van de uitsluitingsgrond van art 53 sub b EOV in het arrest van het Hof Den Haag alsnog uitdrukkelijk aan de orde.

A.W. Kooy

[red. voetnoten in de bijgevoegde pdf]