Octrooirecht  

IEF 1560

Uitvindingsgedachte

Rechtbank 's-Gravenhage, 27 januari 2006, KG ZA 05-1527. Angiotech Pharmaceuticals Inc-Boston Scientific Corp tegen Occam Int. B.V.-Biosensors B.V. Stents!

Angiotech is werkzaam op het gebied van geneesmiddelen- afgevende medische instrumenten en biomateriaal. De voornaamste activiteit van Biosensors bestaat uit het exploiteren van een beleggingsholding en het in licentie geven van geoctrooieerde medische technologie. Occam is een licentiehouder van Biosensors en brengt onder de naam Axxion een intravasculaire stent op de markt. Angiotecht beticht Occam van inbreuk op haar EP octrooi betreffende de behandeling van stenoses (geblokkeerde of vernauwde bloedvaten).

Occam stelt geen inbreuk te maken op het octrooi: "De Axxion stent voldoet ook volgens Occam aan alle onderdelen van conclusie 1, met uitzondering evenwel van het aanwezig zijn van een polymeric carrier." De rechter gaat vervolgens uitgebreid in op de vraag wat de uitvindingsgedachte van de uitvinding is. Is toepassing van een "polymeric carrier" onderdeel een noodzakelijke maatregel voor toepassing van de uitvinding en ten tweede, wat is dan te verstaan is onder een "polymic carrier"?

De eerste vraag beantwoord de rechter in positieve zin:

4.6 Bij de beoordeling of sprake is van (letterlijke) inbreuk wordt vooropgesteld dat bij de uitleg van de conclusies van een octrooischrift, mede in het licht van beschrijving en tekeningen, onder ogen dient te worden gezien wat volgens de gemiddelde
vakman die daarvan kennis neemt, voor de uitvinding waarvan de bescherming wordt ingeroepen, wezenlijk is – anders gezegd: wat de achter de woorden van die conclusies liggende uitvindingsgedachte is – teneinde een uitsluitend op de letterlijke betekenis van de bewoordingen gegronde en daarom voor een redelijke bescherming van de octrooihouder wellicht te beperkte (of onnodig ruime) uitleg te vermijden. De tot uitleg van de conclusies van het octrooischrift geroepen rechter zal evenwel tevens moeten beoordelen of het resultaat van zijn onderzoek de rechtszekerheid voor derden voldoende tot haar recht laat komen. Dit laatste gezichtspunt zal een restrictieve, meer bij de bewoordingen van de conclusies aansluitende uitleg kunnen rechtvaardigen in dier voege dat gebrek aan duidelijkheid voor de gemiddelde vakman die de grenzen van de door het octrooi geboden bescherming wil vaststellen, in beginsel ten nadele van de octrooihouder werkt.

4.9. Naar voorlopig oordeel betreft de achter de conclusies liggende uitvindingsgedachte, het gebruik van taxol, of een derivaat daarvan, als het geneesmiddel dat is te gebruiken om restenose als gevolg van het aanbrengen van een stent te vermijden. In deze uitleg lijkt het gebruik van een polymeric carrier niet relevant voor de toepassing van de uitvindingsgedachte en daarmee een kenmerk dat zich ogenschijnlijk laat weg interpreteren.

4.10. Voorshands dient er van uit te worden gegaan dat toepassing van een polymeric carrier toch een noodzakelijke maatregel is voor toepassing van het octrooi. Op de eerste plaats staan de uitdrukkelijke bewoordingen van de conclusie daaraan in de weg. De vinding is thans, na de oppositieprocedure, neergelegd in een aantal productconclusies waaruit in duidelijke bewoordingen blijkt dat de uitvindingsgedachte wordt toegepast door taxol en een polymeric carrier aan te brengen op de stent. Het octrooi betreft aldus een product bestaande uit (cumulatief) een stent, taxol en een polymeric carrier. De rechtszekerheid voor derden brengt dan met zich mee dat de gemiddelde vakman erop mag vertrouwen dat op het octrooi alleen inbreuk wordt gemaakt indien in het gesteld inbreukmakende product cumulatief de drie genoemde maatregelen worden toegepast.

Ten slotte vindt de maatregel naar het oordeel van de rechter ook een grondslag in de beschrijving (4.12)

Met betrekking tot de tweede vraag overweegt de rechter dat "de aanwezigheid van een polymere drager impliceert dat het geneesmiddel is opgenomen in polymeer materiaal waarbij het materiaal zo gekozen is dat het geneesmiddel op naar tijd en hoeveelheid de meest wenselijke wijze beschikbaar komt. De voorzieningenrechter zal dan ook in de verdere beoordeling uitgaan van de aanname dat volgens het octrooi de actieve stof (Paclitaxel) in een polymeer materiaal is opgenomen en vanuit dat materiaal gereguleerd wordt afgescheiden."

De door Occam aangebrachte Calix laag is naar het oordeel van de rechter als een polymeer te kwalificeren. Echter, "Angiotech gaat evenwel uit van een drager die is aan te merken als een grondlaag of support. Hierboven heeft de voorzieningenrechter evenwel geoordeeld dat dat een onjuiste aanname is en dat dient te worden uitgegaan van een drager die een rol speelt bij de gereguleerde afgifte van de actieve stof."

4.24. Het voorgaande voert tot de conclusie dat Occam naar voorlopig oordeel geen inbreuk maakt op conclusie 1. De overige conclusies, Angiotech heeft met name het oog op conclusies 6 en 12, zijn volgconclusies waarop dan evenmin inbreuk wordt gemaakt.

4.25. Bij bespreking van het door Occam gevoerde bevoegdheidsverweer heeft zij bij deze stand van zaken geen belang meer.

4.26. Het verweer van Occam dat EP 376 ongeldig is kan de voorzieningenrechter thans eveneens onbesproken laten.
 
Lees het vonnis hier

IEF 1556

Eerst even voor jezelf lezen

1 - GvEA, 26 januari 2006, zaak T-317/03. Volkswagen tegen OHMI - Nacional Motor. Automerken, oppositie Derbivariant tegen Variant (nog geen Nederlandse tekst beschikbaar). Lees het arrest hier.

2 - Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 24 januari 2006, KG C0501367/BR. Fatboy The Original B.V. tegen Davis Detail B.V. Distributieovereenkomst. Lees het arrest hier.

3 - Rechtbank ‘s-Gravenhage, 27 januari 2006, KG`ZA 05-1527. Angiotech Inc. / Boston Scientific Corp. tegen Occam / Biosensors. Octrooizaak over stents. Lees het vonnis hier.

4 - Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27 januari 2006, LJN: AV037. Appelant tegen Uitgeversmaatschappij De Limburger B.V.

Daargelaten of er auteursrecht bestond op de afbeeldingen zoals die op de foto's voorkwamen, hebben partijen zich altijd gedragen alsof daarop auteursrecht bestond. Appellant baseert zijn stellingen (echter) geheel en al op het feit dat hij eigenaar van de positieve fotoafdrukken, zijnde roerende zaken, zou zijn (geweest)... Aldus is die vordering geabstraheerd van eventuele auteursrechtkwesties...Nu De Limburger eigenaar (zonder publicatierecht) was geworden van de foto's, heeft zij niet onrechtmatig gehandeld door, ofwel (vrijwel) aanstonds nadat [appellant] deze foto's had aangeleverd, ofwel jaren nadien, nadat die foto's gedurende enige tijd in het archief hadden gezeten, die foto's te vernietigen. Lees het arrest hier. ( En zie ook deze Limburger-Fotograaf-zaak uit 2004).

5 - Hoge Raad, 27 januari 2006,  LJN: AU4618. Campina Melkunie B.V tegen Het Benelux-Merkenbureau. BIOMILD.

vervolg op HR 19 juni 1998, NJ 1999, 68; beroep bij de burgerlijke rechter tegen besluit BMB tot weigering van inschrijving van merkdepot, ontvankelijkheid cassatieberoep; onderscheidend vermogen van een door een combinatie van beschrijvende woorden gevormd merk als bedoeld in art. 6bis lid 1, aanhef en onder a, (oud) BMW, maatstaf, richtlijnconforme uitleg (art. 3 lid 1, aanhef en onder c, Eerste richtlijn 89/104/EEG), peilmoment bepaling onderscheidend vermogen.

3.3 Onderdeel 1.e klaagt dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat aanvaarding van BIOMILD als merk derden zou verhinderen dezelfde of soortgelijke waren met die woordcombinatie aan te duiden. Blijkens de toelichting doelt het onderdeel daarbij op gebruik van de woordcombinatie anders dan ter onderscheiding van waren. Beide klachten falen. Nog afgezien daarvan dat de bestreden overweging de beslissing van het hof niet draagt, volgt uit het arrest van het HvJEG dat een merkinschrijving geweigerd moet worden, indien het gedeponeerde merk wordt gevormd door een woordcombinatie met de eigenschappen als in het dictum van dat arrest bedoeld, ook indien de houder van het merk, zou het zijn ingeschreven, het gebruik door derden van die woordcombinatie als aanduiding voor dezelfde of soortgelijke waren anders dan als merk, niet zou kunnen beletten.

3.4 Onderdeel 2 keert zich tegen rov. 8.5 en 8.6 van de bestreden beschikking met de klacht dat het hof heeft miskend, althans zijn andersluidende oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd, dat plaats is voor een bevel tot inschrijving op de voet van art. 6ter BMW indien het gedeponeerde teken na het depot, maar vóór de beschikking van het hof, althans voor indiening van het verzoekschrift, althans voor de definitieve beschikking van het Benelux-Merkenbureau op het verzoek tot inschrijving, door inburgering onderscheidend vermogen heeft verkregen. De rechtsklacht stuit af op hetgeen het Benelux-Gerechtshof in rov. 40 van zijn arrest van 26 juni 2000 voor recht heeft verklaard in antwoord op de door de Hoge Raad onder V in de verwijzingsbeschikking gestelde vraag. Daaruit volgt immers dat in een procedure als bedoeld in art. 6ter BMW de rechter uitsluitend rekening mag houden met het gebruik dat van het gedeponeerde teken is gemaakt voorafgaand aan het depot. De motiveringsklacht kan evenmin tot cassatie leiden, nu deze zich richt tegen een rechtsoordeel. Lees het arrest hier.

IEF 1541

Elektronisch Indienen

Persbericht Octrooicentum: Nederlands octrooi aanvragen via internet mogelijk. Vanaf dinsdag 24 januari 2006 biedt Octrooicentrum Nederland de mogelijkheid ook Nederlandse octrooiaanvragen volgens de Rijksoctrooiwet 1995 en vervolgpost, inclusief vertalingen elektronisch in te dienen.

Het elektronisch indienen van octrooiaanvragen biedt veel voordelen voor de gebruiker. Het is per saldo eenvoudiger dan een papieren aanvraag. Het levert de gebruiker tijdwinst op en mogelijk in de toekomst ook een kostenbesparing. Men beschikt ook direct over een aanvraagnummer en een datum van indiening. Daarbij zijn ook de vormvereisten voor een Nederlandse octrooiaanvraag meegenomen in het indieningsformat. Alhoewel elektronisch indienen vanaf vandaag al officieel mogelijk is, volgt de officiele ceremonie voor de ingebruikname later deze maand. 

Via de website van Octrooicentrum Nederland kan iedere potentiële octrooiaanvrager een smartcard voor elektronisch indienen aanvragen. Deze card wordt de gebruiker tegelijk met de software kosteloos in bruikleen toegestuurd. Indien men al een card heeft, kan de software eenvoudig via de site worden gedownload. Daarna kan het indienen van een aanvraag beginnen. Met dezelfde software en dezelfde smart card kunnen zowel bij Octrooicentrum Nederland als bij het Europees Octrooibureau aanvragen worden ingediend. Lees hier meer.

IEF 1534

De maakindustrie

Rapport SEO 'Kennisverwerving in de maakindustrie': "Op een belangrijke outputindicator van met name industriële innovatie – patenten – scoort Nederland verrassend hoog, zeker per hoofd van de bevolking en afgemeten aan de R&D-investeringen die daar tegenover staan. In geen land blijkt de R&D zo’n geoliede patentaanvraagmachine te zijn. Het aantal toegewezen patenten ligt in Nederland aanzienlijk lager, al ligt ook dit aantal nog altijd redelijk hoog in verhouding tot onze bevolking en onze R&D-investeringen.

De verhouding tussen het aantal aangevraagde en het aantal toegewezen patenten - de successcore van Nederlandse aanvragen - is met iets meer de 30 % opmerkelijk laag. Nederland scoort op deze indicator het laagst van alle beschouwde landen. Hoewel te betogen is dat een patentaanvraag zonder toewijzing toch zinvol kan zijn voor een bedrijf, is voor de lage successcore van de Nederlandse patentaanvragen vooralsnog geen bevredigende verklaring gevonden." Lees hier meer.

IEF 1519

Welbewust een open karakter

Beantwoording Kamervragen uitvindingen werknemers. Hierbij zend ik u de antwoorden op de vragen die zijn gesteld door het Kamerlid Irrgang (SP) over uitvindingen door werknemers, toegestuurd op 21 december 2005 onder nummer 2050605330.“Deelt u de stelling van de heer Rijlaarsdam dat het huidige Nederlandse systeem van eigendomsrechten op uitvindingen en octrooien onrechtvaardig en onproductief is. Zo nee, waarom niet.” Minister Brinkhorst: De stelling van de heer Rijlaarsdam deel ik niet.”

Vraag 1: Wat is uw reactie op het bericht “Nederland doet zijn uitvinders vaak te kort”?

Antwoord op vraag 1: Met belangstelling heb ik kennis genomen van het proefschrift van de heer Rijlaarsdam en van het artikel in Trouw d.d. 20 december 2005. De heer Rijlaarsdam bepleit in zijn proefschrift versterking van de positie van de uitvinder in dienstverband.

De Rijksoctrooiwet 1995 (hierna: ROW) regelt in artikel 12 de rechtspositie van de werknemer-uitvinder, de onderzoeker-uitvinder en de eventuele aanspraak op een billijke vergoeding. De werknemer-uitvinder maakt in beginsel aanspraak op het octrooi, tenzij de aard van de dienstbetrekking meebrengt dat de werknemer zijn bijzondere kennis aanwendt tot het doen van uitvindingen van dezelfde soort als die waarop de octrooiaanvraag betrekking heeft. Dan – zo staat in artikel 12, eerste lid ROW – komt de aanspraak toe aan de werkgever. Wel hebben werknemer-uitvinders in dat geval “recht op een billijke vergoeding wegens het gemis aan het octrooi voorzover het door hen genoten loon of enige andere toelage of bijzondere uitkering niet geacht kan worden een vergoeding wegens dit gemis te bevatten”. Van deze bepaling kan niet worden afgeweken, zo is bepaald in artikel 12, zevende lid, ROW. Op die manier heeft de wetgever de positie van de werknemer-uitvinder beschermd.

Op grond van artikel 83, tweede lid, ROW geldt dat vorderingen van de werknemeruitvinder tot vaststelling van een billijk bedrag wegens “het gemis aan octrooi” moeten worden gezien als vorderingen met betrekking tot een arbeidsovereenkomst. Het begrip “billijk” heeft welbewust een open karakter. Bij het toekennen van een billijke vergoeding is de nodige terughoudendheid te betrachten omdat natuurlijk iedere werknemer geacht wordt een relevante prestatie te leveren aan de organisatie waarbij hij in dienst is. Daarbij rest alleen de vraag in hoeverre het gerechtvaardigd is dat een werknemer-uitvinder een extra beloning zou toekomen. In de rechtspraak wordt uitgegaan van het algemene uitgangspunt van het arbeidsrecht dat het overeengekomen loon een vergoeding inhoudt voor alle overeengekomen prestaties, inclusief het verrichten van onderzoek dat tot een uitvinding kan leiden.

Overigens bepaalt artikel 12, derde lid, ROW dat - indien een uitvinding is gedaan door iemand die in dienst van een universiteit, hogeschool of onderzoeksinstelling onderzoek verricht - de aanspraak op het octrooi toekomt aan de betrokken instelling, tenzij daarvan bij schriftelijke overeenkomst is afgeweken, overeenkomstig het vijfde lid van artikel 12 ROW. Deze regeling is het gevolg van een amendement uit 1993 van de leden Witteveen- Hevinga (PvdA) en Van der Hoeven (CDA) (Kamerstukken II 1993/94, 22 604, nr. 22) dat toen met algemene stemmen is aangenomen (Handelingen II 1993/94, nr. 66, blz. 4908). Dit amendement is destijds voorgesteld omdat er binnen de universiteiten en het HBO geen uniforme regeling bestond en er in het geval van een uitvinding ad hoc werd gehandeld. Gedachte achter het amendement was dat – indien géén schriftelijke overeenkomst overeenkomstig het vijfde lid van artikel 12 ROW bestaat – er dan in ieder geval een wettelijke regeling voorhanden is.

Deze systematiek leidt er naar mijn mening toe dat in Nederland een stelsel bestaat waarbij werkgevers en werknemers gezamenlijk worden geacht een juridische balans te vinden bij het eventueel toekennen van een extra vergoeding aan de werknemer-uitvinder.

Vraag 2: Deelt u de stelling van de heer Rijlaarsdam dat het huidige Nederlandse systeem van eigendomsrechten op uitvindingen en octrooien onrechtvaardig en onproductief is. Zo nee, waarom niet.

Antwoord op vraag 2: De stelling van de heer Rijlaarsdam deel ik niet.
In de eerste plaats wordt de werknemer-uitvinder gewoonlijk door middel van zijn normale salaris beloond voor het doen van uitvindingen. Hij is hier tenslotte voor aangenomen. Verder hebben bedrijven en onderzoeksinstellingen door het beschikbaar stellen van een geschikte onderzoeksomgeving voorzien van de nodige apparatuur, hulpmiddelen, kennisvoorzieningen e.d. een bijdrage geleverd aan de prestatie van de werknemer-uitvinder resp. onderzoeker-uitvinder. Daarnaast bezitten ondernemingen en onderzoeksinstellingen over de nodige kennis, specialisten en financiële middelen om een uitvinding te exploiteren. Ook hierdoor kunnen de werknemer-uitvinders en de onderzoeker-uitvinders zich volledig op hun onderzoekswerkzaamheden richten. Het is dus naar mijn mening - mede in het licht van het Nederlandse systeem als beschreven in het antwoord op vraag 1 - rechtvaardig dat de werkgever het octrooirecht verkrijgt. Overigens merk ik nog op dat de uitvinder die géén aanspraak op het octrooi heeft, op grond van artikel 14 van de ROW het recht behoudt om in het octrooi als de uitvinder te 3 worden vermeld. Deze regeling is van dwingend recht: er kan dus niet bij overeenkomst van worden afgeweken. Dit recht is ook belangrijk voor de eigen marktwaarde van de werknemer-uitvinder en onderzoeker-uitvinder.

Vraag 3: Deelt u de mening dat het wenselijk is het Duitse voorbeeld van wetgeving met betrekking tot standaardvergoedingen voor de uitvinder in Nederland te introduceren aangezien het aantal uitvindingen per hoofd van de bevolking in Duitsland bijna twee maal zo groot is als in Nederland? Zo ja, per wanneer wilt u dit invoeren?

Antwoord op vraag 3: Ook ik ben voorstander van een systeem dat zoveel mogelijk innovatie stimuleert. Tegelijkertijd vind ik het niet wenselijk het Duitse voorbeeld ook in Nederland over te nemen. Onder verwijzing naar mijn antwoorden op de vragen 1 en 2 gaat het om een arbeidsrechtelijke aangelegenheid waarbij de ROW alleen aangeeft dat het de werkgever in beginsel vrij staat een extra beloning toe te staan aan de werknemer. Zo wordt tegenwoordig door een aantal universiteiten afgesproken dat de onderzoeker/uitvinder een deel van de opbrengsten van het octrooi krijgt.

Volgens de heer Rijlaarsdam heeft het hier ontbreken van een uitgebreid wettelijk geregeld beloningssysteem zoals het Duitse “Arbeitnehmererfindungsgesetz” een negatief effect op de motivatie van werknemers en op het innovatievermogen van de economie. De bewering van de heer Rijlaarsdam dat het Duitse Arbeitnehmererfindungsgesetz de reden van het relatief hoge aantal uitvindingen in Duitsland zou zijn, laat ik voor zijn rekening. Naar mijn mening zijn als factor veel belangrijker de aanzienlijk hogere R&Duitgaven in Duitsland. Overigens merk ik op dat Nederland in vergelijking met andere Europese landen – afgaand op aantallen octrooiaanvragen en –verleningen – helemaal geen gek figuur slaat. Integendeel, Nederland behoort in die vergelijking samen met Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en Zwitserland tot de vijf belangrijkste octrooilanden. De argumentatie die de heer Rijlaarsdam ontleent aan het Duitse Arbeitnehmererfindungsgesetz lijkt mij kortom onvoldoende om te overwegen een dergelijk systeem ook in Nederland te introduceren. Daarbij speelt ook een rol dat mij geen signalen bereiken waaruit ik zou kunnen concluderen dat werkgevers en werknemers op dit moment een probleem zien dat een oplossing zou behoeven.

(w.g.) mr. L.J. Brinkhorst Minister van Economische Zaken 

Lees gehele brief hier. Meer over de heer Rijlaarsdam hier.

IEF 1512

Het verzamelen van afval

Rechtbank s-Gravenhage, 18 januari 2006, 05/432. Jama B.V. tegen Compagnie Plastic Omnium S.A. Over inventiviteit en mededelingen naar derden.

Plastic Omnium is houder van een EP met betrekking tot een werkwijze voor het beheer van bakken voor het verzamelen van afval, waarbij op elke bak een identificatiemiddel wordt aangebracht dat informatie over de bak bevat.  Jama is een projectbureau voor de ontwikkeling en het ontwerp van hoogfrequente identificatiesystemen (RFID, Radio Frequency Identification). Zij heeft onder meer in het kader van een aanbesteding door de gemeente Hoogeveen een afvalophaalsysteem aangeboden, waarbij op de afvalbakken een zogenaamde transponder is aangebracht, waarvan daarin opgeslagen informatie tijdens het inzamelen van het afval wordt “uitgelezen” met behulp van RFID-technieken. 

Plastic Omnium vorderde bij oorspronkelijke dagvaarding (kort gezegd) een octrooiinbreukverbod met nevenvorderingen, alsmede schadevergoeding/winstafdracht, welke vorderingen bij verstekvonnis van 8 december 2004 zijn toegewezen. Jama vordert thans in oppositie (in conventie, kort gezegd) dat de rechtbank dat verstekvonnis vernietigt en de vorderingen van Plastic Omnium alsnog afwijst. De rechtbank vindt dit een goed idee.

Een gemiddelde vakman zal teneinde een flexibeler opslag van allerlei soorten van informatie in het identificatiemiddel op de container/bak uitgaande van G 623 onmiddellijk onderkennen dat voordelig is een chip toe te passen in plaats van (bijvoorbeeld) een sticker met een barcode. Dat wil zeggen een chip met daarin een geheugen en logischerwijs dan ook middelen om in dat geheugen te kunnen schrijven en daaruit informatie op te vragen, precies zoals in het kenmerk van conclusie 1 en 10 staat vermeld. (…) er is geen inventieve denkarbeid benodigd om te komen tot toepassing van een transponder die met behulp van RFID-technieken kan worden beschreven en weer uitgelezen. Dat er enige jaren hebben gelegen tussen de ontdekking van transponders en de toepassing in afvalophaalsystemen maakt nog niet dat van een uitvinding sprake is. Jama heeft een adequate verklaring voor het tijdsverloop gegeven, namelijk dat – zoals wel vaker in de IT-industrie – dergelijke chips in het begin een hoog prijsniveau hadden en eerst later een bredere toepassing kregen en zo geschikt werden voor toepassing binnen vuilnisophaalsystemen.

Conclusie 1 en 10 zijn nietig wegens gebrek aan inventiviteit. Plastic Omnium heeft geen specifiek verweer gevoerd tegen de gemotiveerde stellingen van Jama dat met conclusies 1 en 10 ook de volgconclusies niet inventief zijn, zodat het octrooi in zijn geheel voor nietig moet worden gehouden.  

Ten aanzien van de vraag onder welke omstandigheden het beroep op een octrooi onrechtmatig moet worden geacht, heeft deze rechtbank reeds overwogen dat in de regel een onderscheid wordt gemaakt al naar gelang jegens wie het beroep wordt gedaan en op welke wijze dat gebeurt (vonnis 19 januari 2005, IER 2005, 40, Stork/CFS Bakel). Zo is van belang of dat binnen of buiten rechte gebeurt (in het eerste geval zal minder snel onrechtmatig handelen worden aangenomen) en of dit jegens de leverancier/producent geschiedt dan wel jegens een afnemer van die leverancier/producent (in het laatste geval zal eerder onrechtmatigheid worden aangenomen).

In al deze gevallen geldt evenwel – onder verwijzing naar Hof Den Haag 20 september 2001, IER 2001, 57 – dat pas van onrechtmatig handelen sprake kan zijn indien een octrooihouder zijn recht handhaaft terwijl hij weet of ernstige redenen heeft om te vermoeden dat het octrooi ongeldig is of dat daarop geen inbreuk wordt gemaakt. 

Deze vraag beantwoordt de rechtbank i.c. ontkennend. Ofschoon de rechtbank van oordeel is dat het octrooi niet inventief is, lag die conclusie niet dusdanig voor de hand dat dit Plastic Omnium had moeten weerhouden van het aanschrijven van derden. Hierbij weegt mee dat de Examiner van het EOB het octrooi had verleend, terwijl niet gesteld

Wel is de rechtbank van oordeel dat het onrechtmatig zou zijn indien Plastic Omnium na deze uitspraak nog mededelingen naar derden zou doen uitgaan, waarin zonder meer wordt gesteld dat het afvalophaalsysteem van Jama inbreuk op haar octrooirecht vormt. Plastic Omnium moet immers geacht worden thans het ernstige vermoeden te hebben dat haar octrooi nietig is, ook al heeft deze uitspraak (nog) geen kracht van gewijsde. Lees het vonnis hier.

IEF 1507

Octrooi geventileerd

 

Rechtbank ’s-Gravenhage, 18 januari 2006, rolnr. 05/944 zaaknr. 239275, Gentle Vent B.V. tegen Innosource B.V. De Rechtbank schorst ambtshalve de procedure zowel in conventie als in reconventie, hangende de oppositieprocedure bij het EOB.

Gentle Vent is houdster van het Nederlands (registratie)octrooi nr. 1005429 en het Europees octrooi nr. 0 863 371. Het Europees octrooi is aangevraagd voor de in het Nederlands octrooi neergelegde ventilatie-eenheid, onder inroeping van de datum van indiening van het Nederlands octrooi als prioriteitsdatum. Gentle Vent heeft bij akte van gedeeltelijke afstand van recht van 20 oktober 2004 het Nederlands octrooi beperkt om deze te laten overeenstemmen met de Nederlandse vertaling van Europese octrooi.

Gentle Vent heeft voornoemde Europees octrooi en (beperkt) Nederlands octrooi ingeroepen tegen de verhandeling van een ventilatiesysteem, genaamd Sonair-Innoventus door Innosource.

Innosource heeft daarop het Octrooicentrum Nederland verzocht advies uit te brengen omtrent de toepasselijkheid van de nietigheidsgronden op het Nederlands octrooi. Het Octrooicentrum heeft geoordeeld dat de conclusies 1 en 7 van het octrooi niet voldoen aan de eisen van inventiviteit. Bovendien is het Octrooicentrum van mening dat conclusie 2 nietig is omdat deze niet voldoet aan de eis van nawerkbaarheid. Gentle Vent heeft kennelijk met het advies van het Octrooicentrum in haar achterhoofd nog een keer het Nederlandse octrooi beperkt. Gentle Vent heeft daarbij te kennen gegeven dat zij zich slecht gedeeltelijk met het advies kan verenigen. Het Nederlandse octrooi telt na beperking 21 conclusies en het Europese octrooi 10. Tegen het Europese octrooi heeft Innosource oppositie ingesteld.

Innosource heeft de Rechtbank in reconventie verzocht de conclusies 1,2, 4 en 7 van het Nederlands octrooi en van het Nederlandse gedeelte van het Europees octrooi te vernietigen. Innosource is van mening dat de conclusies van het octrooi niet nieuw en/of niet inventief en/of niet nawerkbaar zijn.

De Rechtbank stelt vast dat het Nederlands octrooi en het Europees octrooi betrekking hebben op dezelfde uitvinding en dat, nadat de oppositie tegen het Europese octrooi is geëindigd aan het Nederlands octrooi geen rechtsvervolgen meer zullen toekomen.Ten aanzien van het Europees octrooi staat volgens de Rechtbank vast dat conclusie 1 vernietigd behoort te worden, nu de octrooihouder dat erkent.

De Rechtbank schorst de procedure ambtshalve zowel in conventie als in reconventie, hangende de oppositieprocedure bij het EOB. De schorsing acht zij wenselijk uit een oogpunt van goede procesorde. De Rechtbank wenst te voorkomen dat : “de onwenselijke situatie ontstaat dat verschillende sets conclusies door enerzijds de Rechtbank (of in appel door het Hof) en anderzijds het EOB (door de oppositie- en eventueel nadien nog de beroepsafdeling) zouden worden vastgesteld en moeten worden beoordeeld op geldigheid en inbreuk. Na afloop van de procedure bij het EOB kan door de Rechtbank worden getoetst of het octrooi, voor zover gehandhaafd en inclusief de eventueel gewijzigde conclusies, geldig is (voor Nederland) en/of sprake is van inbreuk.”

De Rechtbank schorst het geding op de voet van artikel 83 lid 4 ROW 1995. De afbeelding betreft het ventilatiesysteem Innoventus van Innosource. Lees het vonnis hier

IEF 1497

Op alle gebieden van de technologie

Publicatie Staatsblad van Rijkswet van 17 november 2005 (Stb. 2006, 22). Dossiernummer 29874. Goedkeuring en uitvoering van de Akte tot herziening van artikel 63 van het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien, het Verdrag inzake octrooirecht, het Verdrag inzake de toepassing van artikel 65 van het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien en de Akte tot herziening van het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien. Lees de wet hier. Eerdere berichten o.a. hier.

IEF 1494

Patstrat

Denk octrooirechtelijk mee met de Commissie: Brussels, 16 January 2006, The European Commission has launched a public consultation on how future action in patent policy to create an EU-wide system of protection can best take account of stakeholders' needs. While the Community Patent remains a priority, the Commission is also seeking views on what measures could be taken in the near future to improve the patent system in Europe. All interested stakeholders, including industry and individuals, are encouraged to reply. The closing date is 31 March 2006.

Internal Market and Services Commissioner Charlie McCreevy said: "Good intellectual property rules are essential: by stimulating innovation and leading to the successful development of new products, they help to generate growth and jobs. We want to maximise these benefits in Europe by making the single market for patents a reality. This is why I am asking businesses and individuals alike to give me their views on how we should move forward to achieve this. Meanwhile we will of course continue to strive for the Community Patent, which remains central to our policy."

The Commission is committed to boosting the competitiveness of EU industry and improving the framework conditions in which it operates. To this end, industrial property, which includes patents, has been identified as one of the seven major cross-sectoral policy initiatives in the Commission's new industrial policy put forward on 5 October 2005 (IP/05/1225). As part of its commitment to Better Regulation, the Commission has launched this consultation to ensure that any new proposals in the area of EU patents policy reflect stakeholders' needs.

The consultation focuses on three major issues: the Community patent; how the current patent system in Europe could be improved; and possible areas for harmonisation. The Commission is also seeking views on what action could be taken while work on the Community patent is continuing, in particular within the framework of the existing European patent system, or by bringing national patent systems more closely in line with each other through either approximation of laws or mutual recognition of national patents. The legal framework for jurisdiction over patent disputes is an area of significant interest in this context.

The feedback obtained from stakeholders will form the basis of a hearing, which the Commission intends to organise in Brussels on 13 June 2006.
The questionnaire is available at:

https://europa.eu.int/comm/internal_market/indprop/patent/consultation_en.htm

More information on the EU's industrial property policy is available at:

https://europa.eu.int/comm/internal_market/indprop/index_en.htm

Persbericht hier.

IEF 1487

Afneembaar ondoorzichtig laagje

Hoge Raad, 13 januari 2006, Nr. C04/252HR, LJN: AU3256, Eiser / Prepaid Cards Bvba (België) tegen Gnanam Telecom Center B.V. c.s.

Eiser is houder van een EP voor een werkwijze voor het bewerken van vooruit betaalde telefoonoproepen. In de woorden van AHG Huydecoper: “Op gevaar af, dat mij met recht wordt verweten dat ik de zaken te eenvoudig weergeef: het gaat er bij dit octrooi om, dat men kan telefoneren door een persoonlijk toegangsnummer te "draaien". Het systeem controleert dan of dat nummer geldig is en of daar een beltegoed voor is opgeslagen. Daarna kan het nummer van de persoon die men wil opbellen worden verwerkt (dat nummer kan, afhankelijk van het gekozen systeem, tegelijk met het toegangsnummer worden gedraaid, of nadat de verificatie heeft plaatsgehad), en wordt de verbinding gemaakt. De verbinding wordt afgebroken als het beltegoed verbruikt is. Gegadigden krijgen hun toegangsnummers (die van tevoren in een centrale zijn opgeslagen) door een telefoonkaart te kopen waarop het (vertrouwelijke) nummer achter een afneembaar ondoorzichtig laagje, bijvoorbeeld een "kraslaag", is voorgedrukt.”

Gedaagden Gnanam c.s., zijn als "groep van bedrijven" - iedere vennootschap in de eigen rol - betrokken bij het op de relevante Europese markten brengen van prepaid telefoonkaarten.

De vorderingen van eiser c.s. zijn in de eerste aanleg afgewezen op de grond dat, kort gezegd, de door Gnanam c.s. toegepaste maatregelen niet beantwoordden aan de in het octrooi beschermde uitvinding. In het namens eiser c.s. ingestelde appel heeft het hof deze beslissing bekrachtigd. Hoge Raad verwerp het beroep.

Daarbij heeft het hof zich vooral laten leiden door de vaststelling dat Gnanam c.s. maatregelen zouden toepassen die beantwoordden aan een Amerikaans octrooi van welk octrooi de uitvinding uit het eiser-octrooi in het laatstgenoemde octrooi wordt "afgebakend". Als belangrijkste verschil tussen de vindingen volgens het Amerikaanse octrooi en het eiser-octrooi heeft het hof aangemerkt, dat volgens het Amerikaanse octrooi het publiek eerst contact moet zoeken met (dat wil zeggen: moet bellen naar) een externe organisatie, en pas dan de (geheime) toegangscode en het nummer van de andere partij met wie men wil bellen kan ingeven; terwijl volgens het eiser-octrooi met de twee laatste stappen kan worden volstaan, en de eerste stap - het leggen van contact met een externe organisatie - dus overbodig is. In het door Gnanam c.s. toegepaste systeem zou de bedoelde ("extra") stap wèl noodzakelijk zijn. Daarom beantwoordde het systeem van Gnanam c.s. wel aan het Amerikaanse octrooi, en (dus) niet aan het eiser-octrooi.

Het cassatiemiddel bestrijdt vooral de voor zijn beslissing door het hof gebezigde motivering, al worden op enkele punten ook rechtsklachten aangevoerd.

Alle klachten falen en de Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep. Wellicht nog het vermelden waard is r.o. 3.4.3: De rechtsklacht van dit onderdeel houdt in dat het hof ten onrechte zijn oordeel over de uitleg van het Amerikaanse octrooi heeft gebaseerd op de beschrijving van dat octrooi, in plaats van op de conclusies, verstaan in het licht van die beschrijving, althans in zijn beoordeling die beschrijving zwaarder heeft laten wegen dan de conclusies. Deze klacht mist feitelijke grondslag en kan reeds daarom niet tot cassatie leiden. Het hof heeft geoordeeld dat de conclusies van het Amerikaanse-octrooi, waarvan het in rov. 12 de eerste met zoveel woorden heeft besproken, geen dwingende chronologische volgorde voorschrijven van de beschreven handelingen en heeft zich, overeenkomstig hetgeen art. 69 EOV en art. 53 lid 2 ROW 1995 voor de bepaling van de beschermingsomvang voorschrijven, vervolgens georiënteerd op de beschrijving van dat octrooi, waarin het evenmin een dwingende volgorde van de handelingen heeft gelezen.” (AG Huydecoper stelt hierover in zijn conclusie: Het verschil dat ik bedoel wordt misschien het best geïllustreerd wanneer men zich voorstelt dat niet een octrooi, maar een tijdschriftpublicatie als onderdeel van de "bekende stand van de techniek" had moeten worden beoordeeld. Tijdschriftpublicaties hebben geen conclusies (althans: niet in de daarvoor in de octrooipraktijk gebruikelijke betekenis), en voor tijdschriftpublicaties bevat de octrooirechtelijke regelgeving ook geen regels van uitleg.  Bij beoordeling van een octrooi als onderdeel van de bekende stand van de techniek, moet dat niet anders worden uitgelegd dan een tijdschriftpublicatie: als bron van informatie, ongeacht de met het oog op de beschermingsomvang gekozen opbouw of redactie.”) Lees het arrest hier.