DOSSIERS
Alle dossiers

Contracten  

IEF 10746

Conflict ter zake de afrekening van royalty's

Vzr. Rechtbank Amsterdam 5 januari 2012, LJN BV0226 (Nada Music en Nanada Music tegen gedaagde beheer B.V.)

Als randvermelding. Auteursrechtorganisatie, royalties en onrechtmatige uitingen.

Medio 2009 is tussen partijen een zakelijk conflict ontstaan ter zake de afrekening van royalty’s op grond van in het verleden gesloten muziekuitgave-overeenkomsten. Deze relatie is buitengerechtelijk ontbonden en na een schikking is de zakelijke relatie voortgezet. Als gevolg van de onrechtmatige uitingen in diverse media dreigen met Nanada contracterende partijen, waaronder auteurs en buitenlandse (sub)uitgevers hun vertrouwen in Nanada te verliezen en niet meer met Nanada zaken te willen doen.

Duidelijk is dat gedaagde niet tevreden is over de wijze waarop door Nanada uitvoering is gegeven aan de tussen partijen in het verleden gesloten muziekuitgave-overeenkomsten en dat hij van mening is dat hij op grond van die overeenkomsten nog een aanzienlijk bedrag van Nanada te vorderen heeft. Op zich staat het gedaagde vrij om zijn twijfels over de gang van zaken rond de afrekening van royalty’s door Nanada naar buiten te brengen. Gedaagde heeft echter -kennelijk met de bedoeling zijn mening kracht bij te zetten- Nanada onder meer beschuldigd van oplichting, valsheid in geschriften, achteroverdrukken van royalty's, stiekeme verkoop van composities, samen onder één hoedje spelen met Buma Stemra om gedaagde te benadelen, geen schikkingsbereidheid, opzettelijk relevante informatie achterhouden bij de afrekening van royalty's, etc..

Echter naar het oordeel van de voorzieningenrechter vinden deze beschuldigingen dan ook onvoldoende steun in de feiten. Onder de gegeven omstandigheden weegt het belang van Nanada op bescherming van haar goede naam zwaarder dan de vrijheid van meningsuiting van gedaagde. Gedaagde heeft hiermee onrechtmatig gehandeld jegens Nanada. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 10 lid 2 EVRM en die gelden bij een inperking van de vrijheid van meningsuiting. De rechter wijst een verbod tot het doen van onrechtmatige uitlating toe onder last van een gematigd dwangsom.

 4.10.  Gelet op het voorgaande is toewijzing van het gevorderde verbod tot het doen van onrechtmatige uitlatingen gerechtvaardigd. [gedaagde] heeft weliswaar verklaard dat zijn vóór 14 september 2011 gedane uitlatingen buiten beschouwing moeten worden gelaten omdat de zitting van 14 september 2011 als een nieuw begin gold, maar daarin wordt hij niet gevolgd. De onrechtmatige uitlatingen zijn immers expliciet buiten de schikking gehouden, zodat deze nog steeds aan een beoordeling onderhevig zijn. Ook wordt voorbij gegaan aan de stelling van [gedaagde] dat Nanada geen belang meer heeft bij een verbod, omdat hij niet meer van plan is om zich in negatieve zin over Nanada uit te laten. [gedaagde] heeft over de na 14 september 2011 gedane uitingen gezegd dat deze uitsluitend zijn gedaan uit frustratie dat het niet sneller tot een ondertekening van de vaststellingsovereenkomst kwam. Wat daar ook van zij, gelet op de voorgeschiedenis van partijen heeft Nanada een gerechtvaardigd belang bij een verbod. Dit verbod zal wel in meer algemene bewoordingen worden geformuleerd dan is gevorderd. Het verbod geldt per uiting totdat aannemelijk is dat deze voldoende steun in de feiten vindt. Wanneer één van de uitingen voldoende steun in de feiten vindt zal opnieuw moeten worden bezien of [gedaagde] zich daarover mag uitlaten.

De gevorderde dwangsom zal worden gematigd.

Aan het verzoek van [gedaagde] om, als hem een verbod wordt opgelegd, een dergelijk verbod ook [eiser 3] op te leggen wordt voorbij gegaan. Daartoe had [gedaagde] een eis in reconventie moeten instellen.


Dictum

 

5.1.  veroordeelt [gedaagde] om met onmiddellijke ingang na betekening van dit vonnis, steeds totdat voor een uitlating voldoende aannemelijk is dat deze steun vindt in de feiten, in de media (televisie, persbureaus, kranten, tijdschriften, internet en overige media) te staken en gestaakt te houden onrechtmatige uitlatingen (in woord en/of geschrift) over Nanada en/of [eiser 3], als het suggereren dat Nanada en/of [eiser 3] zich schuldig maakt aan strafbare feiten zoals oplichting, valsheid in geschrifte, fraude en omkoping en het verkondigen dat Nanada en/of [eiser 3] in een slechte financiële positie verkeert en [eiser 3] bij een investering in een golfresort in Portugal een aanzienlijk geldbedrag heeft verloren,


5.2.  veroordeelt [gedaagde] om aan Nanada een dwangsom te betalen van € 5.000,00 voor iedere keer dat hij in strijd handelt met hetgeen onder 5.1 staat vermeld,


5.3.  bepaalt dat [gedaagde] bij het indienen van een beslagrekest met betrekking tot een vordering jegens Nanada terzake van royalty’s de tussen partijen op 23 november 2011 gesloten vaststellingsovereenkomst alsmede dit vonnis aan het beslagrekest zal moeten hechten,

Lees het vonnis hier (LJN / pdf).

IEF 10738

Verstrekte contractuele opdrachten

Hof Arnhem 27 december 2011, 200.092.092 (lierenshop.nl; D tegen L)

Met dank aan Bas van Aalst, Damsté advocaten - notarissen.

In navolging van IEF 9955. Domeinnaamrecht. Stukgelopen samenwerking. De feiten: De webshop is enkele jaren geleden tot stand gekomen met de medewerking van [gedaagde]. [Gedaagde] heeft samen met zijn schoonzoon - hierna te noemen [X] - een webshop ontworpen en heeft ook in dat kader onder andere de domeinnaam lierenshop.nl laten registreren. Echter sites worden op eigen naam geregistreerd: Lierenshop.nl, Lieren-shop.nl (mét koppelteken) en winchshop.be. De tweede linkt naar concurrerende website waarvan schoonzoon vennoot is. 1.9  [Eiseres] heeft op 10 mei 2011 conservatoir beslag laten leggen op de domeinnamen lierenshop.nl en lieren-shop.nl. Overdracht van lierenshop.nl en lieren-shop.nl toegewezen.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Almelo, behoudens voor zover daarin de vordering tot overdracht van de domeinnaam(registratie) winchshop.be is afgewezen en doet opnieuw recht: veroordeelt D om te bewerktstelligen dat L in plaats van D houder wordt van de domeinnaamregistratie.

L. heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de domeinnnaam in het kader van de aan D. verstrekte contractuele opdrachten uitsluitend aan L. toekomt, welke verhouding meebracht dat L. desgewenst kon verlangen dat D. de domeinnaam lierenshop.nl aan L. zou overdragen.

Er is geen grondslag gelegen in enig recht van intellectuele eigendom en daarom geen proceskostenveroordeling op grond van 1019 Rv, ook niet in eerste aanleg.

IEF 10728

De architectonische kwaliteit

Kantonrechter Rechtbank Rotterdam 26 augustus 2011, LJN B9751 (verzoekers tegen VVE)

beeldcitaat van O'Gehry (zoom.nl)

Auteursrecht/persoonlijkheidsrecht van architecten op wooneenheid en eigendomsrecht. Persoonlijkheidsrecht.
Rechtspraak.nl: Verzoek vernieting besluit Verening van eigenaren. Verzoeker heeft een zonnescherm geplaatst dat niet voldoet aan de regels van het architectenbureau van de betreffende wooneenheid. De vereniging van eigenaren had in een vergadering besloten dat het type zonnescherm dat verzoeker heeft geplaatst, niet is toegestaan. Eveneens tegen de regels van het architechtenbureau is echter wel (stilzwijgende) toestemming verleend door de VVE om het balkon "dicht te zetten", wat inhoud dat het balkon bij het woongedeelte getrokken is. De kantonrechter vernietigt het besluit van de VVE zoals door verzoeker verzocht.

Uit de brief van de architect: Ten tweede wijs ik u erop, dat de puien, ondanks een filigrane en goede detaillering door firma Hagenland, door hun spiegelende karakter een forse inbreuk vormen op de architectuur van het gebouw. Juist omdat de balkons in de gebouwen een ritmische onderbreking van een glazen, spiegelende gevel vormen, zal het architectonische beeld verstoord worden door spiegelende puien op de balkons. De architectonische kwaliteit zal door het onregelmatige patroon van open en gesloten balkons in zorgvuldig gecomponeerde gevels blijvend beschadigd worden. Hiertegen maken wij vanuit ons auteursrecht als architect bezwaar. Ik merk overigens op dat dit ook ten koste kan gaan van de waarde van andere woningen in het complex. Wij zullen tegen de bouwaanvragen bezwaar maken. (…)”

5.5 Verweerster heeft deze ontwikkeling getolereerd (of wellicht zelfs stilzwijgend goedgekeurd). Wat hiervan verder ook zij, deze gedragslijn verdraagt zich niet met het weigeren van de toestemming aan verzoekers om het onderwerpelijke zonnescreen aan te brengen. Dit screen voldoet weliswaar niet aan het beleid van verweerster ten aanzien van op de balkons aan te brengen zonwering, maar het tast, nu het slechts in zeer beperkte mate gebruikt zal worden en de toegepaste verticale geleiders zeker niet robuuster ogen dan de horizontale en verticale delen van het balkonhekwerk, het open karakter van het balkon en het architectonisch uiterlijk van het gebouw niet (wezenlijk) ernstiger aan dan de door verweerster getolereerde wijzigingen.
5.6 Verweerster zal dan ook het screen van verzoekers moeten toestaan, zij het onder de voorwaarde dat verzoekers zich op dezelfde wijze als de bewoners die een knikscherm op het balkon hebben aangebracht tegen het risico van schade verzekeren.

IEF 10721

Artiestenmanagement II

Hof Amsterdam 27 december 2011, LJN BU9528 (Appellant tegen LOS B.V.)

In navolging van IEF 10240. Tweede tussenarrest (voortzetting van hof Amsterdam 20 september 201: BT2727) inzake vergoeding voor 'artiestenmanagement'. Vraag of ook na de beëindiging van dit management nog aanspraak bestaat op een percentage van inkomsten uit (nog lopende) sponsorovereenkomsten. Bewijslast van de gewezen manager die dit stelt, doch het ter afwering van de vordering gedane beroep op een regeling waarbij volledig zou zijn afgerekend is een bevrijdend verweer, zodat de wederpartij daarvan de bewijslast draagt. Hof laat bewijsaanbod toe en laat getuigen horen.

Dictum:Het hof:
laat [appellant] toe tot het bewijs van diens stellingen zoals hiervoor, onder 2.2 en onder 2.3, laatste volzin, vermeld;
bepaalt dat getuigen zullen worden gehoord door het lid van deze kamer mr. E.M. Polak, die hierbij wordt benoemd tot raadsheer-commissaris, die daartoe op dinsdag 6 maart 2012 des namiddags te 13.30 uur zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Prinsengracht 436 te Amsterdam; 
bepaalt dat partijen tot twee weken na de uitspraakdatum van dit arrest schriftelijk aan het enquêtebureau van de griffie van dit hof kunnen meedelen dat zij of de getuigen verhinderd zijn op het zojuist genoemde tijdstip te verschijnen, onder opgave van de verhinderdagen van beide partijen en de getuigen in de daaropvolgende drie maanden, in welk geval met inachtneming van die verhinderdagen een nieuw tijdstip voor het getuigenverhoor zal worden vastgesteld; 
houdt iedere verdere beslissing aan.

IEF 10710

Schadevergoeding: niet meer en niet minder

Hof Leeuwarden 20 december 2011, LJN BU8934 (appellant tegen geïntimeerde)

Auteursrecht. Licentieovereenkomst en schadevergoedingsrecht. Geen schadevergoeding jegens auteursrechtelijke licentievergoeding naast de vordering tot meerwerk vermeerderd met wettelijke rente, omdat eiseres in dat geval meer zou krijgen dan waarvoor zij bij correcte nakoming van de overeenkomst recht heeft. In het Nederlandse schadevergoedingsrecht geldt het beginsel dat schade moet worden vergoed: niet méér en niet minder.

Appellant is vormgever en ontwerpt logo's, huisstijlen, drukwerk, etc. voor geïntimeerde. Er is een geschil ontstaan over de teveel in rekening gebrachte - niet van tevoren begrote - werkzaamheden. Voor wat betreft het auteursrecht en de licentie kan advocaat geïntimeerde kort zijn, er is geen beperking met betrekking tot het gebruik van de website, de huisstijl en het logo. Er wordt voor het onbeperkte auteursrecht een bedrag ad €4.000 exclusief BTW een voorstel gedaan, dat na betwisting van het standpunt betreft de openstaande facturen, wordt geaccepteerd.

Grief III: richt zich tegen de vaststelling dat er geen overeenstemming is bereikt met betrekking tot het auteursrecht, daartoe wordt aangevoerd dat het geaccepteerde aanbod onderdeel vormde van een integraal voorstel en dat deelacceptatie niet mogelijk was. De gedeeltelijke aanvaarding van het aanbod dient als een nieuw aanbod te worden beschouwd dat niet is aanvaard door geïntimeerde, en grief III faalt.

Grief IV: richt zich tegen de afwijzing van de vergoeding ad €4.000 voor ongeautoriseerd gebruik. Vaststaat dat [geïntimeerde] niet aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan. Op grond van artikel 5.3 is het [geïntimeerde] niet (langer) toegestaan de ontwerpen van [appellant] te gebruiken. Door de ontwerpen van [appellant] zonder toestemming te gebruiken, maakt [geïntimeerde] inbreuk op de auteursrechten[ van [appellant], hetgeen jegens hem onrechtmatig is. De vraag is of [appellant] daardoor daadwerkelijk schade heeft geleden.

23.  Grief III richt zich tegen de vaststelling door de rechtbank in rechtsoverweging 5.4 dat tussen partijen geen overeenstemming is bereikt met betrekking de overdracht van het auteursrecht tegen betaling van een bedrag van
€ 4.000,- (exclusief BTW). [appellant] stelt zich op het standpunt dat de advocaat van [geïntimeerde] hem in de brief van 12 maart 2009 een ongeclausuleerd aanbod heeft gedaan met betrekking tot het verkrijgen van de auteursrechten op zijn ontwerpen, welk aanbod hij in de brief van zijn advocaat van 31 maart 2009 heeft geaccepteerd. [geïntimeerde] voert het verweer dat dit aanbod onderdeel vormde van een integraal voorstel tot afhandeling van de zaak en dat deelacceptatie niet mogelijk was.

29.  Vaststaat dat [geïntimeerde] niet aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan. Op grond van artikel 5.3 is het [geïntimeerde] niet (langer) toegestaan de ontwerpen van [appellant] te gebruiken. Door de ontwerpen van [appellant] zonder toestemming te gebruiken, maakt [geïntimeerde] inbreuk op de auteursrechten van [appellant], hetgeen jegens hem onrechtmatig is. De vraag is of [appellant] daardoor daadwerkelijk schade heeft geleden.

30.  [appellant] stelt dat zijn schade gelijk is aan de redelijke vergoeding die hij van [geïntimeerde] had kunnen vragen voor het gebruik van de ontwerpen. Die vergoeding wordt door [appellant] gesteld op € 4.000,-. [geïntimeerde] betwist dat [appellant] schade heeft geleden. Zij betoogt dat de vordering tot schadevergoeding moet worden afgewezen omdat het een doublure zou zijn van de vordering tot betaling van meerwerk vermeerderd met rente en kosten.

31.  Het hof is van oordeel dat [appellant] in beginsel recht heeft op schadevergoeding wegens de gederfde auteursrechtelijke licentievergoeding nu [geïntimeerde] de ontwerpen van [appellant] zonder toestemming heeft gebruikt. In het Nederlandse schadevergoedingsrecht geldt evenwel het beginsel dat de schade moet worden vergoed: niet méér en niet minder (vgl. HR 24 december 1993, NJ 1995, 421). Met [geïntimeerde] is het hof van oordeel dat de gevorderde schadevergoeding, zonder nadere toelichting, niet kan worden toegewezen náást de vordering tot meerwerk, vermeerderd met wettelijke rente omdat [appellant] hierdoor meer zou krijgen dan waarop hij bij correcte nakoming van de overeenkomst door [geïntimeerde] recht zou hebben. Grief IV faalt.

Lees het vonnis hier (LJN / schone pdf)

IEF 10680

Wordingsgeschiedenis

Hof Arnhem (nevenzittingsplaats Leeuwarden) 13 december 2011, LJN BU8240 (Food&Fun b.V. tegen Trebs/Nearbor)

In navolging van IEF 10393 (zie daar voor details).

Als randvermelding. Uitleg distributie- en vaststellingsovereenkomst. De wordingsgeschiedenis van de vaststellingsovereenkomst dient in ogenschouw genomen te worden. Contract is geredigeerd en Food&Fun is bijgestaan door gespecialiseerde advocaten. Op één grief na falen alle grieven.

Merkenrechtgrief: het hof [is] voorshands van oordeel dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien hoe Trebs door het aanbrengen van het Trebs logo op de Pizzarette doos, terwijl vaststaat dat de Pizzarette met toestemming van Food&Fun c.s. in het verkeer is gebracht, inbreuk maakt op de merkrechten van Food&Fun c.s. 

Trebs wordt veroordeeld tot nakoming van de in de overeenkomst opgenomen verplichting tot overleg, met inachtneming van de goede trouw.

15.  Het hof onderschrijft het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter dat in de gegeven omstandigheden aan de taalkundige betekenis van artikel 2.1 van de samenwerkingsovereenkomst in beginsel veel betekenis toekomt omdat het hier gaat om een beding in een vaststellingsovereenkomst die is aangegaan tussen twee gelijkwaardige professionele partijen en die betrekking heeft op een commerciële transactie, terwijl bovendien vaststaat dat die partijen voor, bij en na het aangaan van de vaststellingsovereenkomst zijn bijgestaan door deskundige raadslieden en het concept van de overeenkomst is geredigeerd door de betrokken advocaten.

16.  Het hof kan Food & Fun c.s. niet volgen in hun betoog dat de samenwerkingsovereenkomst niet beschouwd kan worden als een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 BW. Uit de considerans
(d tot en met h) en de artikelen 7, 8 en 9 van de samenwerkingsovereenkomst volgt zonder meer dat de overeenkomst is aangegaan ter beslechting van een geschil. Dat partijen in het kader van de beslechting van het geschil tevens afspraken hebben gemaakt over een vorm van samenwerking, doet daaraan niet af.

18.  Aan Food & Fun c.s. kan worden toegegeven dat bij de uitleg van een overeenkomst de wordingsgeschiedenis daarvan in ogenschouw genomen dient te worden. Naar het voorlopig oordeel van het hof hebben Food & Fun c.s., mede gelet op het feit dat beide partijen zich tijdens de onderhandelingen hebben laten bijstaan door gespecialiseerde advocaten, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat door de volgens Food & Fun c.s. door Trebs c.s. uitgeoefende tijdsdruk - wat daarvan verder ook zij - aan de bewoordingen van de overeenkomst minder betekenis kan worden gehecht. Uit het voorgaande volgt dat grief I faalt.

Merkrechten 27. De grief houdt in dat de voorzieningrechter ten onrechte een gebod tot staking van inbreuk op de merkrechten van Food&Fun c.s. heeft afgewezen.

28. Food&Fun c.s. stellen zich op het standpunt dat Trebs c.s. het recht hebben verkregen om de Pizzarettes te verkopen. Dit betekent volgens Food&Fun c.s. dat de Pizzarettes, op grond van hun auteurs- en merkrechten, in de originele doos dienen te worden verkocht. Food&Fun c.s. voeren verder aan dat nu partijen geen overeenstemming hebben bereikt over een Food&Fun lijn waarbij op deze doos ook het logo van Trebs op zal komen te staan, Trebs c.s. door de vermelding van het Trebs logo op de verpakking van de Pizzarette inbreuk maakt op de merkrechten van Food&Fun c.s.

29. Trebs c.s. bestrijden dat zij met het gebruik van hun logo inbreuk maken op de merkrechten van Food&Fun c.s. Daartoe voeren zij aan dat i) het (beeld)merk van Trebs op geen enkele wijze overeenstemt met het beeldmerk van Food&Fun c.s. en ii) artikel 3.1 met zoveel woorden bepaalt dat het logo van Trebs op de doos van de Pizzarette zal staan.

30. Het hof overweegt als volgt. Nog daargelaten of partijen in artikel 3.1 van de samenwerkingsovereenkomst onvoorwaardelijk zijn overeengekomen dat het logo van Trebs op de doos van de Pizzarette zal staan, is het hof voorshands van oordeel dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valtin te zien hoe Trebs c.s. door het aanbrengen van het Trebs logo op de Pizzarette doos, terwijl vaststaat dat de Pizzarette met toestemming van Food&Fun c.s. in het verkeer is gebracht, inbreuk maakt op de merkrechten van Food&Fun c.s. De voorgedragen grief faalt.

Dictum
- veroordeelt Trebs c.s. tot nakoming van de in artikelen 1.2, 2.3, 3.1, 3.2, 3.3, 3.4 en 3.5 van de samenwerkingsovereenkomst opgenomen verplichtingen tot overleg door met inachtneming van de eisen van de goede trouw er aan mee te werken dat er voor 30 januari 2011 een bespreking tussen partijen over de in bedoelde artikelen genoemde onderwerpen plaatsvindt, op straffe van een dwangsom van € 5.000,- voor iedere dag of gedeelte van een dag dat Trebs c.s. in gebreke blijven aan die verplichting te voldoen, onder maximering van de dwangsommen tot een totaalbedrag van € 25.000,-

IEF 10660

Zelf gewaardeerd op elk 50%

Rechtbank Utrecht 30 november 2011, LJN BU7696 (AGENTUREN KRUYDER AMERSFOORT B.V. tegen CHARMAG S.A.)

Octrooirecht. Stukgelopen samenwerking. Berekening licentievergoeding voor bijdrage aan totstandkoming octrooien voor een raamuitzetter en een scharnier (zie ESPACENET).  Aanvullend deskundigenbericht. 

Volgens de deskundige is de basis voor een licentievergoeding normaal gesproken de verkoopwaarde af fabriek exclusief BTW van de producten waarin het octrooi is belichaamd. Volgens hem moet in de onderhavige zaak, waar het gaat om hang- en sluitwerk, uitgegaan worden van een licentievergoeding van maximaal 5% over deze verkoopwaarde (r.o. 2.11).

Charmag stelt zich op het standpunt dat de deskundige als grondslag voor de berekening van de licentievergoeding de gerealiseerde winst had moeten kiezen. De deskundige meent dat winst manipuleerbaar is. Voorts volgt er discussie over licentiepercentages. De rechtbank is wel van oordeel dat de bepaling van het percentage door de deskundige op maximaal 5% onvoldoende houvast biedt voor het bepalen door de rechtbank van de hoogte van de aan Kruyder toekomende licentievergoeding. Er wordt een aanvullend deskundigenonderzoek bevolen. Een aanvullend voorschot van de kosten van de deskundigen moet door Kruyder worden gedeponeerd.

Ook verschillen partijen van mening over de bijdrage die zij aan de totstandkoming van de geoctrooieerde producten hebben geleverd. Partijen hebben in 2005 en 2006 de over en weer bestaande rechten aan elkaar gecedeerd, daarmee zijn zij beiden 50% rechthebbenden om de octrooien geworden. Hieruit, en uit de afspraak dat zij op 50/50-basis bijdragen aan de kosten met betrekking tot de octrooien, leidt de rechtbank af dat partijen hun bijdragen aan de totstandkoming van de geoctrooieerde producten zelf hebben gewaardeerd op elk 50%. Dit dient de deskundige mee te nemen in zijn aanvullend deskundigenbericht.

Licentiepercentage 2.17.  De rechtbank is wel van oordeel dat de bepaling van het percentage door de deskundige op maximaal 5% onvoldoende houvast biedt voor het bepalen door de rechtbank van de hoogte van de aan Kruyder toekomende licentievergoeding.
Bovendien heeft Charmag in paragraaf 2.10 van haar conclusie na deskundigenbericht aandachtspunten aangereikt waarmee licentiegever en licentienemer bij het vaststellen van de hoogte van een licentievergoeding in zijn algemeenheid rekening houden.
In reactie op deze door Charmag aangedragen aandachtspunten heeft de deskundige opgemerkt dat het bespreken daarvan weinig zinvol zou zijn in het kader van de door de rechtbank gestelde vragen, en dat Charmag die aandachtspunten had moeten gebruiken bij het duidelijker formuleren van de relevante bepalingen van de samenwerkingsovereen-komst.
Anders dan de deskundige is de rechtbank van oordeel dat de door Charmag aangedragen aandachtspunten (in ieder geval ten dele) relevant zouden kunnen zijn geweest bij de bepaling van de licentievergoeding door partijen op het moment dat Charmag begon met de verkoop van de geoctrooieerde producten.

2.18.  De rechtbank zal de deskundige dan ook vragen om een aanvullend deskundigenbericht uit te brengen waarin hij nader preciseert welk percentage als een redelijk percentage voor de onderhavige producten moet worden aangemerkt, en waarin hij ingaat op de door Charmag aangedragen aandachtspunten, voor zover hij van oordeel is dat deze een rol zouden hebben kunnen spelen in het geval dat partijen bij de aanvang van verkoop van de geoctrooieerde producten (wel) een concrete licentievergoeding zouden zijn overeengekomen.

Bijdrage aan de octrooien 2.24.  De rechtbank constateert dat partijen over de bijdrage die zij aan de totstandkoming van de geoctrooieerde producten hebben geleverd van mening verschillen.
De rechtbank constateert evenwel eveneens dat vaststaat dat partijen met betrekking tot de kosten van de octrooien de afspraak hebben gemaakt dat zij deze bij helfte zullen delen.
Voorts staat vast dat in het geval van één van de twee octrooien (de raamuitzetter) beide partijen als uitvinder zijn vermeld, en dat op het andere octrooi (het scharnier) alleen Kruyder als uitvinder staat vermeld. Niet gesteld of gebleken is dat Charmag op enig moment bezwaar heeft gemaakt tegen de vermelding van Kruyder als (mede-)uitvinder van de octrooien, zodat Charmag thans niet kan ontkennen dat Kruyder een relevante bijdrage aan de totstandkoming van geoctrooieerde producten heeft geleverd. Evenmin kan daardoor de stelling van Charmag worden aanvaard dat de bijdrage van Kruyder aan de geoctrooieer-de producten op nul moet worden gewaardeerd.
Ten slotte is in deze van belang dat partijen in 2005 en 2006 de over en weer bestaande rechten met betrekking tot de octrooien aan elkaar hebben gecedeerd. Daarmee zijn zij beiden 50% rechthebbenden op de octrooien geworden. Hieruit, en uit de afspraak dat zij op 50/50-basis bijdragen aan de kosten met betrekking tot de octrooien, leidt de rechtbank af dat partijen hun bijdragen aan de totstandkoming van de geoctrooieerde producten zelf hebben gewaardeerd op elk 50%. Dit leidt tot de conclusie dat het percentage dat de deskundige in zijn aanvullende deskundigenbericht zal bepalen als redelijk percentage voor de in casu geldende licentievergoeding - in verband met het gezamenlijk houderschap van de octrooien en de bijdragen die partijen aan de totstandkoming van de geoctrooieerde producten hebben geleverd - zal worden aangepast in die zin dat dit percentage alsdan zal worden gehalveerd.

2.25.  De omstandigheid dat bij één van de octrooien alleen Kruyder als uitvinder is vermeld (en niet Charmag), brengt niet mee dat deze aanpassing alleen ten aanzien van het octrooi met betrekking tot de raamuitzetter zal plaatsvinden (waarbij beide partijen als uitvinder zijn vermeld), omdat het zoals gezegd niet gaat om het uitvinderschap maar om de bijdrage die partijen in de praktijk aan het tot stand komen van het geoctrooieerde product hebben geleverd, en geen van partijen heeft gesteld dat de bijdragen van partijen per product verschilde.

3.3.  beveelt een aanvullend deskundigenonderzoek naar de volgende vragen:
Algemene opmerking:
De rechtbank stelt voorop dat het doel van uw deskundigenonderzoek was en is om vast te stellen welke licentievergoeding partijen zouden zijn overeengekomen op het moment dat Charmag de verkoop van de artikelen waarin de geoctrooieerde vinding was verwerkt, ter hand nam.
1.  In uw deskundigenbericht komt u tot de conclusie dat een percentage van maximaal 5% als een redelijk percentage voor de in casu vast te stellen licentievergoeding kan worden beschouwd. De rechtbank kan met een maximumpercentage niet uit de voeten. Kunt u het door u redelijk geachte percentage verder concretiseren?
2.  Kunt u bij het bepalen van het onder 1. bedoelde percentage ingaan op de door Charmag in paragraaf 2.10 van haar conclusie na deskundigenbericht aangedragen aandachtspunten? Kunt u daarbij - voor zover u van oordeel bent dat één of meerdere aandachtspunten geen rol zouden moeten spelen - aangeven waarom u dat vindt?
Toelichting: Bij deze vragen wordt u verzocht om een nadere invulling te geven aan de antwoorden die u bij de vragen 1 en 2 van uw eerdere deskundigenbericht ten aanzien van het toe te passen percentage heeft gegeven. U wordt nadrukkelijk verzocht niet in te gaan op de kwesties die bij de vragen 3 tot en met 6 aan de orde zijn gekomen. Daarover heeft de rechtbank reeds geoordeeld. De uitkomst van dat oordeel van de rechtbank houdt in dat het door de deskundige bij vragen 1 en 2 vast te stellen percentage wordt gehalveerd in verband met het gezamenlijk houderschap van/de bijdragen van partijen aan de octrooien.

IEF 10591

OcTroje CV

Rechtbank Rotterdam 23 november 2011, LJN BU6234 (eiser tegen gedaagde)

Als randvermelding. Contractenrecht. Octrooien. Samenwerking. Geschil in conventie over misleiding bij overeenkomsten in verband met exploitatie van octrooien. Geschil in reconventie over het niet voldoen aan veroordelingen in kortgedingvonnis.

Eiser is uitvinder en gedaagde had een advocatenkantoor. Tussen partijen is contact ontstaan over een vorm van samenwerking in OcTroje CV in verband met bepaalde octrooien. Uit de raamovereenkomst en conceptovereenkomsten volgt dat octrooien in de commanditaire vennootschap zouden worden ondergebracht. Gedaagde zou juridische, fiscale en administratieve werkzaamheden verrichten. De diverse overeenkomsten waren op zichzelf in begrijpelijke taal geformuleerd. Er zijn geen gronden om strijd met goede zeden en openbare orde aan te nemen en derhalve de overeenkomsten nietig te verklaren, noch dat de overeenkomsten wegens bedrog of misbruik van omstandigheden vernietigbaar zijn.

De vordering betreft de nietigverklaring van alle rechtshandelingen en  wordt niet toegewezen, omdat deze te algemeen en te onbepaald is gesteld. Het ontslag van de Stichting OcTroje als beherend vennoot is vooral een vraag van juiste schriftelijke oproeping conform de afgesproken procedure tussen de vennoten. Omdat eiser en gedaagde geen vennoten zijn van elkaar, kan de vordering niet worden toegewezen. Een laatste beroep op onrechtmatige daad om tot schadevergoeding te komen, wordt eveneens afgewezen nu niet specifiek is aangegeven om welke handelingen het gaat.

In reconventie wordt een verklaring voor recht gegeven betreft de niet-naleving van eerder gewezen vonnis ter zuivering van de naam van eiser in reconventie (advocaat).

7.5  Zoals blijkt uit de raamovereenkomst en de bijbehorende concept-overeenkomsten was het de bedoeling dat alle octrooien die zouden worden verleend op de uitvindingen van [eiser] en zijn mede-uitvinders ([W], [A] en [R]) werden ondergebracht in een commanditaire vennootschap als octrooihouder en dat deze octrooien winstgevend zouden worden geëxploiteerd door licentienemers van de CV. Uiteindelijk zou de winst tussen (de rechtspersonen van) partijen bij helfte worden gedeeld. Er was een bepaling voor het geval dat [eiser] de samenwerking wilde beëindigen. [gedaagde] zou - al dan niet door middel van DFLS - zorgen voor de juridische, fiscale, financiële en administratieve werkzaamheden in verband met de exploitatie van de CV's.

7.6  Aangenomen kan worden dat de juridische structuur van één en ander was bedacht door [gedaagde] en dat deze ook de diverse overeenkomsten had opgesteld. In een organogram was de juridische structuur in beeld gebracht. Het was een samenhangend en uitgewerkt geheel. De bepalingen van de diverse overeenkomsten waren op zichzelf in begrijpelijke taal geformuleerd. [eiser] heeft niet concreet aangegeven in welk opzicht deze juridische structuur of de bepalingen van de diverse overeenkomsten onduidelijk of onbegrijpelijk waren voor een juridische leek. Niet is gesteld of gebleken dat hij bij [gedaagde] ten aanzien van bepaalde punten om opheldering heeft gevraagd of dat hij bezwaren naar voren heeft gebracht. Kennelijk heeft [eiser] de raamovereenkomst en diverse andere stukken zonder meer ondertekend en per pagina geparafeerd.

7.10  Het feit dat in deze juridische structuur en bij de diverse overeenkomsten [gedaagde] als (middellijk) bestuurder van verschillende rechtspersonen en op grond van de juistbedoelde passage een grote zeggenschap had en feitelijk een belangrijke rol speelde, betekende op zichzelf nog niet dat [eiser] buiten spel stond en dat hij "zijn" octrooien kwijt zou zijn, zoals [eiser] stelt.

7.11  [eiser] heeft niet concreet aangeduid op welke wijze uit de inhoud van de diverse overeenkomsten blijkt dat [gedaagde] deze heeft opgesteld om [eiser] te misleiden en om diens octrooien zonder vergoeding in handen te krijgen door middel van een spookconstructie.

7.12  Gelet op het voorgaande is niet duidelijk gemaakt waarom de raamovereenkomst en de overeenkomsten tot oprichting van OcTroje CV en Octroland Gaia CV in strijd zouden zijn met de goede zeden en de openbare orde en derhalve nietig waren, noch waarom deze wegens bedrog vernietigbaar zouden zijn. Hetzelfde geldt voor het beroep op misbruik van omstandigheden, waartoe onvoldoende is dat [gedaagde] terzake over juridische kennis beschikte en [eiser] niet.

Lees het vonnis hier (LJN / pdf)

IEF 10564

Van artiestennaam tot pretpark

Gerechtshof Amsterdam 15 november 2011, zaaknr. 200.023.306/01 (X tegen Nedstede Leisure Holding B.V./Speelpark "Oud Valkeveen" B.V.)

In navolging van IEF 7365. Contractrecht en "ongeschreven intellectuele eigendomsrechten". Overdracht rechten op artiestennaam en recht tot gebruik voor pretpark. De tweemaandelijkse facturen voor het gebruik van de naam Boltini zijn sinds november 2005 onbetaald gebleven en eiser De Gilde vordert i.c. nakoming van de overeenkomst.

Het hof vernietigt het eerdere vonnis en verklaart voor recht dat de overeenkomst tussen X en Jasper B.V. rechtsgeldig is en na overlijden van naamgever van circus in stand is gebleven. De buitengerechtelijke ontbinding is zonder rechtsgevolgen en Jasper B.V. is dientengevolgen de overeenkomst onverkort na te leven. Totaalbedrag aan facturen is inmiddels opgelopen tot €32.210,51 incl. btw en te vermeerderen met de wettelijke rente.

Nedstede c.s. worden veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg ad €268,32 voorschotten en €3.474 salaris advocaat, de kosten hoger beroep €1.071,80 voorschotten en €4.632 advocaat en in incidenteel appel ad €2.316 advocaatsalaris.

2.3. (...) Ook T. heeft verklaard dat met de overeenkomst werd beoogd X van een inkomen te verzekeren, dat A. had bedacht dat het gebruik van de naam Boltini in de overeenkomst moest komen, maar dat voor de getuige en haar echtgenoot nooit de "insteek is geweest die naam echt te gaan gebruiken.

2.5. (...) Daarmee staat ook vast (...) dat de in de overeenkomst van december 1987 neergelegde betalingsverplichting onderdeel uitmaakte van, alhtans in nauwe samenhang moet worden bezien met, het verlenen van het recht van opstal in het kader van de door Jaspect B.V. van de exploitatie van het recreatiepark, zodat Jasper B.V. c.q. haar rechtsopvolger (...) de betaling aan X hoe dan ook verschuldigd is zoland deze het recreatiepark exploiteert.

2.6. (...) Evenmin is in dit kader relevant dat in de overeenkomst (...) dat X die naam ook zelf is blijven gebruiken.

IEF 10526

Licentieovereenkomst een dekmantel voor betalingen

Hof 's-Hertogenbosch 9 september 2011, LJN BU5154 (X B.V. / T tegen Inspecteur van de Belastingdienst/Limburg)

Als randvermelding: fiscaliteit. Know how. Licentieovereenkomst. De licentieovereenkomst ziet op terbeschikkingstelling van receptuur en knowhow voor de productie van reinigingsmiddelen en roestwerende middelen. De bedragen die belanghebbende aan T betaalt, zijn door belanghebbende als ondernemingskosten in aanmerking genomen. Na een boekenonderzoek stelt de inspecteur dat de licentieovereenkomst een dekmantel is voor betalingen aan rechtspersoon in Liechtenstein en dus geen zelfstandige betekenis heeft en legt een navorderingsaanslag op.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de zakelijkheid van de licentiebetalingen niet aannemelijk is geworden. Er zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de recepturen van T afkomstig waren en dat deze een handelswaarde bezaten. Ook is niet aannemelijk geworden dat iemand bij T specifieke kennis had met betrekking tot een immaterieel actief, of dat T überhaupt beschikte over enig immaterieel actief. De licentieovereenkomst is een dekmantel voor betalingen aan T en er is opzettelijk onjuist aangifte gedaan, aldus de rechtbank.

In hoger beroep oordeelt het hof anders.

Het antwoord op de vraag of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de licentiekosten zijn betaald en dat deze uitgaven een zakelijk karakter hebben, kan volgens het hof in het midden blijven, nu het voor navordering vereiste nieuw feit ontbreekt. Belanghebbende bestaat reeds ruim 35 jaar, de licentieovereenkomst is kort na de oprichting gesloten en deze overeenkomst is diverse malen door de Belastingdienst beoordeeld en gevolgd. In een controlerapport uit 1985 staat zelfs dat de reden voor het instellen van de controle was het onderzoek naar het “weglekken” van winst naar het buitenland en er werd gevraagd bijzondere aandacht te besteden aan de samenhang tussen de verschillende rechtspersonen. Gelet op de diverse controles, waarbij de licentieovereenkomst en de concernstructuur uitgebreid aan de orde zijn geweest, oordeelt het hof dat belanghebbende er op mocht vertrouwen dat de inspecteur de aftrek van de licentiebetalingen op haar inhoudelijke merites had beoordeeld en geaccepteerd. De inspecteur heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende ter zake van de aftrek te kwader trouw was.
(Hoger beroep gegrond.)

Lees het arrest hier (LJN / pdf) het eerdere vonnis hier (LJN / pdf)