DOSSIERS
Alle dossiers

Onrechtmatige mededinging  

IEF 13801

Motorola overtreedt EU mededingingsregels door misbruik standaard essentiële octrooien

Uit het persbericht: The European Commission today adopted a decision which finds that Motorola Mobility's (Motorola) seeking and enforcement of an injunction against Apple before a German court on the basis of a smartphone standard essential patent (SEP) constitutes an abuse of a dominant position prohibited by EU antitrust rules in view of the particular circumstances in which the injunction was used (see also MEMO/14/322). The Commission has ordered Motorola to eliminate the negative effects resulting from it. The Commission has also taken a commitment decision in a separate investigation concerning Samsung (see IP/14/490).

Commission Vice President in charge of competition policy Joaquín Almunia said: "The so-called smartphone patent wars should not occur at the expense of consumers. This is why all industry players must comply with the competition rules. Our decision on Motorola, together with today's decision to accept Samsung's commitments, provides legal clarity on the circumstances in which injunctions to enforce standard essential patents can be anti-competitive. This will also contribute to ensuring the proper functioning of standard-setting in Europe. While patent holders should be fairly remunerated for the use of their intellectual property, implementers of such standards should also get access to standardised technology on fair, reasonable and non-discriminatory terms. It is by preserving this balance that consumers will continue to have access to a wide choice of interoperable products".

SEPs are patents essential to implement a specific industry standard. It is not possible to manufacture products that comply with a certain standard without accessing these patents. This may give companies owning SEPs significant market power. As a result, standards bodies generally require their members to commit to license SEPs on fair, reasonable and non-discriminatory (so-called "FRAND") terms. This commitment is designed to ensure effective access to a standard for all market players and to prevent "hold-up" by a single SEP holder. Such access on FRAND terms allows a wide choice of interoperable products for consumers while ensuring that SEP holders are adequately remunerated for their intellectual property.

Seeking injunctions before courts is generally a legitimate remedy for patent holders in case of patent infringements. However, the seeking of an injunction based on SEPs may constitute an abuse of a dominant position if a SEP holder has given a voluntary commitment to license its SEPs on FRAND terms and where the company against which an injunction is sought is willing to enter into a licence agreement on such FRAND terms. Since injunctions generally involve a prohibition of the product infringing the patent being sold, seeking SEP-based injunctions against a willing licensee could risk excluding products from the market. Such a threat can therefore distort licensing negotiations and lead to anticompetitive licensing terms that the licensee of the SEP would not have accepted absent the seeking of the injunction. Such an anticompetitive outcome would be detrimental to innovation and could harm consumers.

The Motorola Mobility SEPs in question relate to the European Telecommunications Standardisation Institute's (ETSI) GPRS standard, part of the GSM standard, which is a key industry standard for mobile and wireless communications. When this standard was adopted in Europe, Motorola Mobility declared some of its patents as being essential and gave a commitment that it would license the patents which it had declared essential to the standard on FRAND terms.

In today's decision, the Commission found that it was abusive for Motorola to both seek and enforce an injunction against Apple in Germany on the basis of an SEP which it had committed to license on FRAND terms and where Apple had agreed to take a licence and be bound by a determination of the FRAND royalties by the relevant German court.

The Commission also found it anticompetitive that Motorola insisted, under the threat of the enforcement of an injunction, that Apple give up its rights to challenge the validity or infringement by Apple's mobile devices of Motorola SEPs. Implementers of standards and ultimately consumers should not have to pay for invalid or non-infringed patents. Implementers should therefore be able to ascertain the validity of patents and contest alleged infringements.

The Commission decided not to impose a fine on Motorola in view of the fact that there is no case-law by the European Union Courts dealing with the legality under Article 102 TFEU of SEP-based injunctions and that national courts have so far reached diverging conclusions on this question.

More information can be found at MEMO/14/322.

Background
Article 102 TFEU prohibits the abuse of a dominant position which may affect trade and prevent or restrict competition. The implementation of this provision is defined in the Antitrust Regulation (Council Regulation (EC) No 1/2003) which can be applied by the Commission and by national competition authorities of EU Member States.

The Commission opened the investigation in April 2012 after having received a complaint by Apple. The Commission's decision follows a Statement of Objections sent in May 2013 (see IP/13/406 and MEMO/13/403).

IEF 13702

Geen verknochtheid, wel 'rolgevoegd'

Rechtbank Den Haag 26 maart 2014, HA ZA 13-1291 (Converse en All Star tegen Van Caem Sports en Goeiemode)
Merkenrecht. VCS vordert succesvol dat haar wordt toegestaan EN-S Sports, alsmede SMATT Company in vrijwaring op te roepen. Zij zouden over documenten beschikken waaruit blijkt dat de schoenen met toestemming van Converse in de EER in het verkeer zijn gebracht en zij vreest samenspanning, althans onderlinge afstemming van gedragingen. VCS vordert samenvoeging van de vrijwaringszaken met de hoofdzaak. Van verknochtheid is geen sprake nu de zaken niet bij dezelfde rechtbank aanhangig zijn. Wel beslist de rechtbank de zaken 'rolgevoegd' te laten lopen.

Vrijwaring
4.2. Een vordering tot oproeping van een derde in vrijwaring is in beginsel toewijsbaar indien men krachtens een rechtsverhouding met die derde recht en belang heeft om de nadelige gevolgen van een ongunstige afloop van de hoofdzaak geheel of gedeeltelijk op deze derde te verhalen. VCS heeft voldoende gemotiveerd en concreet gesteld dat zij, indien de beslissing in de hoofdzaak voor haar nadelig zal uitvallen, geheel of gedeeltelijk verhaal heeft op EN-S Sports en/of SMATT Company. De incidentele vordering VCS toe te staan deze partijen in vrijwaring op te roepen zal dan ook worden toegewezen, gelet op het feit dat de aangevoerde gronden die vordering kunnen dragen en Converse zich in dit verband aan het oordeel van de rechtbank refereert.

4.3. VCS heeft onvoldoende gemotiveerd en concreet gesteld op welke feitelijke en juridische gronden zij in voorkomend geval verhaal heeft op de bestuurders en beleidsbepalers van EN-S Sports en/of SMATT Company. Van de gestelde samenspanning dan wel onrechtmatige onderlinge afstemming van gedragingen dan wel stelselmatig handelen en de rol van de bestuurders en beleidsbepalers daarbij is in ieder geval vooralsnog onvoldoende gebleken. Ook is niet gesteld op welke juridische gronden er regres zou kunnen worden genomen. De incidentele vordering zal voor wat betreft de bestuurders en beleidsbepalers dan ook worden afgewezen.

Voeging
4.5. Voor zaaksvoeging op grond van artikel 222 Rv is vereist dat de te voegen zaken bij dezelfde rechtbank aanhangig zijn. Aan dit vereiste is niet voldaan nu VCS voeging heeft gevorderd van de onderhavige hoofdzaak met de nog aan te brengen vrijwaringszaken. De incidentele vordering tot voeging zal dan ook moeten worden afgewezen. Dit neemt niet weg dat de rechtbank, gelet op het bepaalde in artikelen 210 lid 3 en 215 Rv, de behandeling van een vrijwaringszaak in beginsel gelijk zal laten lopen met de hoofdzaak, door beide procedures ‘rolgevoegd’ te laten verlopen.
IEF 13181

Rectificatie van partij-aanduiding

HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1037 (eiser tegen Gemeente De Ronde Venen)
Handelsnaamwet. Rectificatie. Niet-bestaande vennootschap veroordeeld in proceskosten. Nadat de Gemeente had verzocht de B.V. niet-ontvankelijk te verklaren op de grond dat deze vennootschap niet bestaat, heeft de B.V. rectificatie gevraagd omdat zij in de inleidende dagvaarding abusievelijk als partij is genoemd. De Hoge Raad vernietigt de arresten van het gerechtshof te Amsterdam, wijst de reconventionele vordering af en veroordeelt de Gemeente in de cassatiekosten.

Ingevolge art. 4 lid 1 Handelsnaamwet is het verboden een handelsnaam te voeren die in strijd met de waarheid de indruk wekt dat de onderneming rechtspersoonlijkheid bezit of een ander type rechtspersoonlijkheid dan de naam suggereert. Degene die schade lijdt door overtreding van art. 4 lid 1 Hnw, kan in beginsel krachtens art. 6:162 BW een vordering tot schadevergoeding instellen. Onder deze omstandigheden is er niet onrechtmatig gehandeld door de procedure op naam van de BV aanhangig te maken.

Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de Gemeente zich in die procedure heeft gesteld, dat zij toen een niet-ontvankelijkheidsverweer heeft gevoerd op de grond dat de B.V. niet bestond, dat de B.V. duidelijk heeft gemaakt dat sprake was van een vergissing en bedoeld was om eiser als partij te laten optreden, en dat de Gemeente vervolgens bezwaar heeft gemaakt tegen deze rectificatie van de partij-aanduiding. Onder deze omstandigheden biedt art. 4 lid 1 Hnw in verbinding met art. 6:162 BW geen grondslag voor de reconventionele vordering van de Gemeente tot vergoeding van de proceskosten van de eerste procedure.

(ii)    Nadat de Gemeente had verzocht de B.V. niet-ontvankelijk te verklaren op de grond dat deze vennootschap niet bestaat, heeft de B.V. rectificatie gevraagd omdat zij in de inleidende dagvaarding abusievelijk als partij is genoemd. De B.V. heeft aangevoerd dat de werkelijke naam is [eiser], tevens handelende onder de naam [A].


3.3

Onderdeel 2.3, dat is gericht tegen rov. 4.12 van het tussenarrest, is gegrond.

Ingevolge art. 4 lid 1 Handelsnaamwet (hierna: Hnw) is het verboden een handelsnaam te voeren die in strijd met de waarheid de indruk wekt dat de onderneming rechtspersoonlijkheid bezit of een ander type rechtspersoonlijkheid dan de naam suggereert. Degene die schade lijdt door overtreding van art. 4 lid 1 Hnw, kan in beginsel krachtens art. 6:162 BW een vordering tot – onder meer – schadevergoeding instellen.

In het onderhavige geval echter kan niet worden geoordeeld dat [eiser] onrechtmatig jegens de Gemeente heeft gehandeld door de eerste procedure aanhangig te maken op naam van de B.V. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de Gemeente zich in die procedure heeft gesteld, dat zij toen een niet-ontvankelijkheidsverweer heeft gevoerd op de grond dat de B.V. niet bestond, dat de B.V. duidelijk heeft gemaakt dat sprake was van een vergissing en bedoeld was als partij te laten optreden [eiser] h.o.d.n. [A], en dat de Gemeente vervolgens bezwaar heeft gemaakt tegen deze rectificatie van de partij-aanduiding. Onder deze omstandigheden biedt art. 4 lid 1 Hnw in verbinding met art. 6:162 BW geen grondslag voor de reconventionele vordering van de Gemeente tot vergoeding van de proceskosten van de eerste procedure.

Het hiervoor overwogene brengt mee dat de bestreden arresten niet in stand kunnen blijven voor zover zij betrekking hebben op de reconventionele vordering van de Gemeente ter zake van die proceskosten en dat de overige klachten van het middel geen behandeling behoeven.

Op andere blogs:
Cassatieblog (Procederen op naam van een niet-bestaande BV en vergoeding van proceskosten)

IEF 13165

Onrechtmatige publicaties op website, youtube en discussiefora door voormalig werknemer

Ktr. Rechtbank Noord-Nederland 1 oktober 2013, ECLI:NL:RBNNE:2013:6333 (Salesflex BV en Miecmarketing B.V. tegen A)
Mediarecht. Rectificatie. Sinds 1 augustus 2013 is A bij SalesFlex (SF) in dienst als buitendienstmedewerker op oproepbasis en heeft van 1 - 8 augustus 2013 werkzaamheden verricht ten behoeve van MiecMarketing (MM), een aan SF gelieerde onderneming. SF heeft 11 augustus 2013 de samenwerking met A beëindigd. Op 13 augustus heeft A een website (de website) geactiveerd met de titel "Mijn Zaak Tegen Miec Marketing: Overtreden zij wetend de wet?". Verder heeft A een filmpje op Youtube gepubliceerd met de titel "Miec Marketing: werknemers misbruikt, salaris bedrog en ander onheil". Ook heeft A een bericht geplaatst op de website van Discussie Vara Kassa en op de discussiegroep van Tros Radar.

De kantonrechter acht zich bevoegd met betrekking tot SF, nu deze vorderingen de arbeidsovereenkomst tussen A en SF betreffen. A is niet komen opdagen, dus de kantonrechter wijst deze vorderingen toe. A moet binnen een week de publicaties en/of berichtgevingen omtrent SF verwijderen en een rectificatie plaatsen. Dit alles op straffe van een dwangsom. De kantonrechter acht zich op grond van artikel 254 lid 4 Rv onbevoegd met betrekking tot MM, nu er geen sprake was van een arbeidsovereenkomst. De vordering van MM dient behandeld te worden door de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland.

De beoordeling
5.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 93 onder c Rv. worden door de kantonrechter behandeld en beslist zaken betreffende een arbeidsovereenkomst. Vast staat dat er tussen SalesFlex en[A] een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen en dat de uitlatingen die[A] heeft gedaan op de diverse media, betrekking hebben op de werkzaamheden die hij als werknemer van SalesFlex heeft verricht. De kantonrechter acht zich dan ook bevoegd kennis te nemen van de vorderingen ingesteld door SalesFlex, nu deze de arbeidsovereenkomst betreffen.a

5.2. Zulks geldt evenwel niet voor MiecMarketing. Weliswaar heeft[A] werkzaamheden ten behoeve van MiecMarketing verricht, maar niet is gesteld of gebleken dat de verhouding tussen hen kan worden gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst, noch dat de vordering van MiecMarketing een arbeidsovereenkomst met[A] betreft. Het voorgaande leidt er toe dat de kantonrechter zich onbevoegd moet verklaren in de zin van artikel 254 lid 4 Rv om van de vordering van MiecMarketing kennis te nemen en de zaak onder toepassing van het bepaalde in artikel 71 Rv zal moeten verwijzen naar de (gewone) voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden.

5.3. De kantonrechter wijst MiecMarketing er op dat zij voor wat betreft het vervolg van de procedure niet zelf proceshandelingen kan verrichten, maar dat zij zich hierbij door een advocaat moet laten vertegenwoordigen. Voorts wijst de kantonrechter MiecMarketing er op dat het na verwijzing verschuldigde griffierecht kan worden afgeleid uit de meest recente griffierechttabellen op www.rechtspraak.nl.

5.4. De kantonrechter wijst[A] er op dat hij voor wat betreft het vervolg van de procedure tegen MiecMarketing in persoon kan verschijnen danwel vertegenwoordigd door een advocaat. Voorts wijst de kantonrechter[A] er op dat indien hij in persoon of vertegenwoordigd door een advocaat verschijnt, hij een bedrag aan griffierecht verschuldigd zal zijn, waarvan de hoogte kan worden afgeleid uit de meest recente griffierechttabellen op www.rechtspraak.nl De kantonrechter wijst[A] er tevens op dat van een persoon die onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
1º. een afschrift van het besluit tot toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag om een toevoeging dan wel
2º. een inkomensverklaring van de Raad voor de Rechtsbijstand ten behoeve van vermindering van griffierechten (zonder gebruikmaking van een toevoeging).

5.5 Nu[A] niet ter zitting is verschenen, zal de kantonrechter gelet op het bepaalde in artikel 130 lid 3 Rv., aan de vermeerdering van eis zoals ter zitting gedaan, voorbijgaan. SalesFlex heeft deze vermeerdering van eis niet bij exploot aan[A] kenbaar gemaakt.

5.6. Nu[A] geen verweer heeft gevoerd, zal de kantonrechter de vorderingen van SalesFlex toewijzen als na te melden, nu deze hem niet onrechtmatig of ongegrond voorkomen.
De geboden en de rectificatie zullen derhalve uitsluitend betrekking hebben op SalesFlex (en haar personeel, opdrachtgevers, klanten, werkwijze en dergelijke).
De door SalesFlex sub 1 tot en met 3 en sub 5 gevorderde dwangsommen zullen worden verbeurd indien[A] niet binnen een week na betekening van het vonnis aan die veroordeling heeft voldaan en de gevorderde dwangsommen sub 4 zullen worden verbeurd na betekening van dit vonnis. De te verbeuren dwangsommen zullen worden gesteld op (per onderdeel) € 500,- per dag, met een maximum (per onderdeel) van € 10.000,-.[A]

5.7. [A] zal als de (grotendeels) in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten.
De proceskosten aan de zijde van SalesFlex worden begroot op:
- explootkosten € 76,71
- griffierecht € 112,00
- salaris gemachtigde € 400,00 (2 punten x tarief € 200,00)
totaal € 588,71.

IEF 12880

Gezamenlijke aanbiedingen waarvan minstens een bestanddeel een financiële dienst is

HvJ EU 18 juli 2013, zaak C-265/12 (Citroën Belux) - dossier
Prejudiciële vragen gesteld door het Hof van beroep te Brussel, België.
Uitlegging van artikel 56 VWEU en artikel 3, lid 9, van Richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Nationale regeling inzake consumentenbescherming die, onder voorbehoud van limitatief opgesomde uitzonderingen, op algemene wijze elk gezamenlijk aanbod bestaande uit ten minste één financiële dienst verbiedt.

Het Hof verklaart voor recht:

Artikel 3, lid 9, van de [richtlijn oneerlijke handelspraktijken], en artikel 56 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een bepaling van een lidstaat als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die – onder voorbehoud van in de nationale wettelijke regeling limitatief opgesomde gevallen – gezamenlijke aanbiedingen aan de consument waarvan minstens één bestanddeel een financiële dienst is, op algemene wijze verbiedt.

Prejudiciële vragen:
Moet artikel 3.9 van richtlijn 2005/29/EG2 zo worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een bepaling, zoals artikel 72 WMPC, die - onder voorbehoud van de limitatief in de wet opgesomde gevallen - op algemene wijze elk gezamenlijk aanbod aan de consument verbiedt zodra minstens één bestanddeel een financiële dienst uitmaakt?

Moet artikel 56 VWEU, betreffende de vrijheid van dienstverlening, zo worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een bepaling, zoals artikel 72 WMPC, die - onder voorbehoud van de limitatief in de wet opgesomde gevallen - op algemene wijze elk gezamenlijk aanbod aan de consument verbiedt zodra minstens één bestanddeel een financiële dienst uitmaakt?

IEF 12807

Beboet voor belemmering generieke varianten plavix®

Autorité de la concurrence, republique française, 14 mei 2013, décision n° 13-D-11 (Sanofi Aventis)
Een bijdrage van Edmon Oude Elferink en Evi Mattioli, CMS EU Law Office, Brussel.

De Europese Commissie en nationale mededingingsautoriteiten hechten groot belang aan de beschikbaarheid van generieke – en dus goedkopere – geneesmiddelen op de markt. Dat zij vastberaden zijn om de strijd aan te gaan tegen elke belemmering van markttoetreding van deze producten, blijkt uit het verhoogde toezicht in de farmaceutische sector. In Frankrijk onderzocht de mededingingsautoriteit of Sanofi-Aventis producenten van het generiek product van haar geneesmiddel Plavix® van de markt probeerde te weren. De autoriteit stelde op 14 mei 2013 een overtreding vast voor de periode van september 2009 tot januari 2010 en legde Sanofi-Aventis een boete op van 40,6 miljoen euro.

Deze bijdrage is sterk ingekort, lees de gehele bijdrage op LSenR.nl; LS&R 619.

IEF 12618

Elke winkel kan zich dus Wereldwinkel noemen

Vzr. Rechtbank Noord-Holland 2 mei 2013, ECLI:NL:RBNHO:2013:5911, zaaknr. C/15/201731 / KG ZA 13-144 (Landelijke vereniging van Wereldwinkels tegen stichting Wereldwinkels Nederland)
Uitspraak ingezonden door Paul Mazel, Trip Advocaten & Notarissen.

Collectieve actie (3:305a BW). Geen inbreuk handelsnaamrecht. Misleidende mededeling in combinatie met landkaart over inwisselbaarheid cadeaubon.

De Vereniging is opgericht in 1972 en voert de handelsnamen wereldwinkel en wereldwinkels, in haar Formulehandboek staat "de naam Wereldwinkel is generiek (...en...) kan niet worden gedeponeerd en juridisch beschermd. Elke winkel kan zich dus Wereldwinkel noemen. Het onderscheid zit dan in de huisstijl waarvan het logo dus wel is gedeponeerd.". De Stichting is opgericht in 2012 en gebruikt dezelfde handelsnamen, zij heeft via haar website en via brieven (aan ook leden van de vereniging) opgeroepen tot aansluiting bij haar stichting.

De voorzieningenrechter concludeert dat de aanduiding 'wereldwinkel' een algemeen gebruikte en generieke term is voor winkels die handelen in fair trade producten en als zodanig inmiddels tot het publieke domein is gaan behoren. Dat brengt mee dat het anderen vrij moet staan deze aanduidingen in hun handelsnaam te gebruiken, zodat de vereniging geen exclusief recht kan claimen op het gebruik daarvan. Het is, mede vanwege het gebruik van een andere huisstijl en logo, niet aannemelijk gemaakt dat de brief tot verwarring heeft geleid.

De Stichting wordt bevolen om de misleidende mededelingen in combinatie met de landkaart en een lijst van alle wereldwinkels in Nederland en per provincie van haar website te verwijderen. Het gaat hierbij om de mededeling over de inwisselbaarheid van cadeaubonnen bij deze wereldwinkels.

4.6. In het formulehandboek dat de Vereniging aan haar leden zendt, is over het gebruik van de naam ‘wereldwinkel’ door niet-leden vermeld dat elke winkel zich wereldwinkel kan noemen, omdat de naam ‘wereldwinkel’ generiek van karakter is. Dat deze passage een misvertand is, zoals de Vereniging ter zitting heeft betoogd, acht de voorzieningenrechter niet aannemelijk. Veeleer is aannemelijk dat ook ten tijde van de opstelling van dit handboek al sprake was van gebruik van de aanduiding wereldwinkel als generieke aanduiding, en dat de Vereniging het met haar ideële doelstellingen vond stroken om daarbij aan te sluiten. Van belang is ook dat de Vereniging nooit is opgetreden tegen het gebruik van de aanduiding ‘wereldwinkel’ door de zoëven genoemde ongebonden wereldwinkels.
De Vereniging heeft in dat verband ook benadrukt dat dit kort geding zich uitsluitend richt tot de Stichting en niet mede tot de bij haar aangesloten winkeliers.
Bijkomend argument is tenslotte nog dat het woord ‘wereldwinkel’ in de Van Dale is opgenomen met als omschrijving “verkooppunt van producten uit ontwikkelingslanden” en dat in de ons omringende landen voor die verkooppunten vergelijkbare termen als ‘weltladen’, ‘worldshop’ en ‘magasins du monde’ worden gebruikt.
4.7.
Concluderend acht de voorzieningenrechter aannemelijk dat de aanduiding ‘wereldwinkel’ een algemeen gebruikte en generieke term is voor winkels die handelen in fair trade producten en als zodanig inmiddels tot het publieke domein is gaan behoren. Dat brengt mee dat het anderen vrij moet staan deze aanduidingen in hun handelsnaam te gebruiken, zodat de Vereniging geen exclusief recht kan claimen op het gebruik daarvan. Dat exclusieve recht kan temeer niet worden geclaimd in een situatie waarin de winkeliers die zich bij de Stichting hebben aangesloten zelf de aanduiding wereldwinkel rechtmatig als (onderdeel van hun) handelsnaam gebruiken. Het ligt immers voor de hand dat een associatie van deze wereldwinkels in haar (handels)naam tot uitdrukking wil brengen dat zij een associatie van wereldwinkels is.

Onrechtmatige publicatie
4.10.
Hetgeen hiervoor is overwogen omtrent het rechtmatige gebruik van de aanduidingen ‘wereldwinkel’ en ‘wereldwinkels’ als handelsnaam door de Stichting brengt reeds mee dat voorshands niet aannemelijk is geworden dat de brief die de Stichting aan de leden van de Vereniging heeft gestuurd en op haar website heeft geplaatst onrechtmatig is. Dit geldt te meer nu de Stichting in haar brief een geheel andere huisstijl en logo heeft gebruikt dan de Vereniging hanteert en niet aannemelijk is geworden dat juist het gebruik van de aanduidingen ‘wereldwinkel’ en ‘wereldwinkels’ in de brief tot verwarring heeft geleid. De vordering van de Vereniging tot rectificatie van de brief van de Stichting zal dan ook worden afgewezen.

Misleidende mededelingen
4.14. De Stichting heeft betwist dat sprake is van misleidende mededelingen. Zij stelt dat tussen partijen afspraken zijn gemaakt over het over en weer inwisselen van cadeaubonnen. De Vereniging betwist echter dat dergelijke afspraken zijn gemaakt en nu deze afspraken door de Stichting niet nader zijn onderbouwd, is voorshands niet aannemelijk geworden dat het mogelijk is door (wereldwinkels die zijn aangesloten bij) de Stichting uitgegeven cadeaubonnen in te wisselen bij leden van de Vereniging. Gelet op het vorenstaande zijn de op de website geplaatste teksten “De cadeaubon van Wereldwinkels Nederland kun je gebruiken bij je aankopen in de wereldwinkel”en “De bon is gegarandeerd en inwisselbaar bij de wereldwinkel, kijk onder het kopje 'Wereldwinkels' voor een winkel bij jou in de buurt”5in combinatie met de landkaart met alle wereldwinkels in Nederland6 en de lijst met alle wereldwinkels per provincie7 naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter eveneens misleidend als bedoeld in artikel 6:194 BW. De Stichting dient van alle winkels die zij op haar site vermeldt na te gaan hoe die omgaan met de door haar uitgegeven cadeaubonnen en haar informatie dienovereenkomstig aan te passen.

Lees de uitspraak hier Zaaknr. C/15/201731 / KG ZA 13-144, ECLI:NL:RBNHO:2013:5911 (pdf)

IEF 12556

CISAC-beschikking wordt deels vernietigd

Gerecht EU 12 april 2013, zaaknr. T-442/08 (CISAC-European Broadcasting Union tegen Europese Commissie) - persbericht

Serie (zie onder) uitspraken over de CISAC-zaak betreffende het creëren van mededinging tussen collectieve (muziek)beheersorganisaties. In steekwoorden: Mededingingsregelingen. Auteursrechten betreffende openbare uitvoering van muziekwerken via internet, satelliet en kabel. Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG. Verdeling van geografische markt. Bilaterale overeenkomsten tussen nationale auteursrechtenorganisaties. Onderling afgestemd feitelijk gedrag waarbij mogelijkheid van verlenen van multiterritoriale licenties en multirepertoirelicenties wordt uitgesloten. Bewijs en het vermoeden van onschuld. Artikel 3 van de beschikking wordt vernietigd.

Arresten van enkele Collectieve Auteursrechtorganisaties tegen de Europese Commissie betreffende de nietigverklaring van beschikking C(2008) 3435 def. van de Commissie in een procedure op grond van artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst (zaak COMP/C2/38.698 – CISAC), betreffende een mededingingsregeling in het kader van de voorwaarden voor de behartiging van de rechten tot openbare uitvoering van de muziekwerken, alsmede voor de verlening van de desbetreffende licenties door de auteursrechtenorganisaties, die betrekking heeft op het gebruik in de wederkerigheidsovereenkomsten van de lidmaatschapsbeperkingen die zijn vervat in de modelovereenkomst van de International Confederation of Societies of Authors and Composers („modelovereenkomst CISAC”), of op de feitelijke toepassing van die lidmaatschapsbeperkingen.

Artikel 3 van beschikking van de Commissie wordt nietig verklaard voor zover het betrekking heeft op International Confederation of Societies of Authors and Composers (CISAC).

Leeswijzer:
2.  Het eerste middel: schending van de artikelen 81 EG en 253 EG doordat de Commissie het bestaan van onderling afgestemd feitelijk gedrag met betrekking tot de beperkingen tot het nationale grondgebied niet zou hebben aangetoond
a)  De bewijswaarde van de elementen die de Commissie ten bewijze van het onderling afgestemde feitelijke gedrag heeft aangedragen zonder zich uitsluitend op het parallellisme van de gedragingen van de AO’s te baseren
De discussies die de AO’s in het kader van de door verzoekster beheerde activiteiten over de omvang van de in de OWV’s opgenomen machtigingen hebben gevoerd
De overeenkomst van Santiago
De overeenkomst van Sydney
Het gestelde historische verband tussen de exclusiviteitsclausule en de beperkingen tot het nationale grondgebied
Conclusie over de door de Commissie aangedragen bewijselementen
b)  De plausibiliteit van de andere verklaringen voor het parallelle gedrag van de AO’s dan het bestaan van onderlinge afstemming
Voorafgaande opmerkingen
De noodzaak van aanwezigheid ter plaatse om de doeltreffendheid van de strijd tegen ongeoorloofd gebruik van muziekwerken te garanderen
–  Het NBS
–  De Simulcast- en de Webcasting-overeenkomst
–  De overeenkomst van Santiago
–  De gemeenschappelijke onderneming Celas, het verlenen van rechtstreekse licenties en het initiatief van een uitgever
–  Het document met het opschrift „Cross border collective management of online rights in Europe”
3.  Conclusie met betrekking tot de uitkomst van het beroep

T-451/08 - Stim / Commissie
T-442/08 - CISAC / Commissie
T-434/08 - Tono / Commissie
T-433/08 - SIAE / Commissie
T-432/08 - AKM / Commissie
T-428/08 - STEF / Commissie
T-425/08 - Koda / Commissie
T-422/08 - SACEM / Commissie
T-421/08 - PRS / Commissie
T-420/08 - SAZAS / Commissie
T-419/08 - LATGA-A / Commissie
T-418/08 - OSA / Commissie
T-417/08 - Sociedade Portuguesa de Autores / Commissie
T-416/08 - Eesti Autorite Ühing / Commissie
T-415/08 - Irish Music Rights Organisation / Commissie
T-414/08 - Autortiesību un komunicēšanās konsultāciju aģentūra / Latvijas Autoru apvienība / Commissie
T-413/08 - SOZA / Commissie;
T-411/08
- Artisjus / Commissie
T-410/08 - GEMA / Commissie
T-401/08 - Säveltäjäin Tekijänoikeustoimisto Teosto / Commissie
T-398/08 - Stowarzyszenie Autorów ZAiKS / Commissie
T-392/08 - AEPI / Commissie

Op andere blogs:
IPKat (CISAC decision finally out (and likely to orientate reform debate?)
IP-Watch (EU General Court Clears Copyright Collecting Societies Of Antitrust Charges)
KluwerCopyrightBlog (The Empire Strikes Back: CISAC beats Commission in General Court)
Webwereld (EU-vonnis brengt Pan-Europese muzieklicenties dichterbij)

IEF 12420

Registratie MKB Bedrijvenindex op internet

Rechtbank Oost-Nederland, locatie Almelo 26 februari 2013, LJN BZ3650 (MKB Developments B.V. hodn MKB Bedrijvenindex tegen CommunicatieTechniek Twente B.V.)

Aquisitiefraude. Logo/Merkgebruik. Registratie MKB Bedrijvenindex op internet. MKB Developments vordert betaling. Kantonrechter wijst vordering af.

CCT heeft een getuige doen horen in het kader van de aan haar opgedragen bewijsopdracht om bedrog te bewijzen: "Ik was niet bekend met de bedrijven Index. Ik ben toen op de site gaan kijken. Ik heb toen gezien dat zij wat in elkaar hadden geprutst. Ze hebben tekst van onze eigen website gehaald en ze hebben een bekend logo gebruikt. Voor die tijd hadden we daar geen registratie. Het logo wat er op stond gebruikte wij al heel lang niet meer. (...) Het logo dat wij hanteren staat op het briefpapier en dat is groen. En op internet is het een wat breder logo met wat meer gegevens. Het logo dat op de wensite is gebruikt was blauw."

Naar het oordeel van de kantonrechter is CTT geslaagd in de aan haar opgedragen bewijsopdracht. De heer [B] dacht dat hij een formulier tekende, waarmee hij een registratie op het internet beëindigde. Hij heeft het faxbericht niet gelezen. Hij vertrouwde op de telefonische informatie die hij van MKBD had gekregen. Door het gebruik van de term ‘MKB’ had de heer [B] geen reden om aan die telefonische informatie te twijfelen. CTT had dus niet de wil om met MKBD een overeenkomst aan te gaan. De door de heer [B] gezette handtekening hield derhalve geen aanvaarding van het schriftelijke aanbod van MKBD in. Het schriftelijk aanbod kwam niet overeen met hetgeen partijen mondeling hadden besproken.

Er was dus sprake van bedrog. De heer [B] ging ook geen overeenkomsten aan namens CTT. Bij CTT ontbrak de wil om het schriftelijk aanbod van MKBD te aanvaarden. Er is derhalve geen rechtsgeldige overeenkomst tussen partijen tot stand gekomen. Dat er sprake was van een misverstand heeft CTT, gezien ook de kerstperiode, binnen een redelijke termijn aan MKBD kenbaar gemaakt. Op 22 of 23 december 2010 kwam CTT erachter dat er wat was misgegaan, omdat zij op die datum een factuur van MKBD had ontvangen. Tussen kerst en oud & nieuw werd er niet of nauwelijks gewerkt bij CTT. Bij brief van 4 januari 2011 heeft CTT aan MKBD bericht dat er sprake was van miscommunicatie.

2.6.  De kantonrechter zal op grond van het bovenstaande de vordering van MKBD afwijzen. De kantonrechter heeft bij deze beoordeling tevens laten meewegen dat MKBD geen overleg heeft gevoerd over de wijze waarop de registratie op het internet zou plaatsvinden. Dit heeft de heer [B] verklaard. Ook de heer [K] heeft verklaard dat hij met de klant geen overleg heeft gehad over hoe de vermelding op het internet eruit zou komen te zien. Het door MKBD gebruikte logo was niet juist. Dus ook over de wijze van registratie is geen overleg geweest.
IEF 12302

Oneerlijke handelspraktijken. Voldoet bestaande (zelf)regulering?

Oneerlijke handelspraktijken. Voldoet bestaande (zelf)regulering? bijlage bij Kamerstukken II 2013/31531 nr. 22

2. Oneerlijke handelspraktijken
3. Bestaande regelgeving
4. Zelfregulering
5. Internationale quickscan
6. Samenvatting en conclusie

In beginsel bieden het burgerlijk recht en het mededingingsrecht de mogelijkheid om
oneerlijke handelspraktijken tegen te gaan. In de praktijk zorgt de vrees van de leveranciers voor schade aan de commerciële relatie met de supermarkt, de onduidelijkheid door de open normen, het niet kunnen aanpakken van oneerlijke handelspraktijken door niet-dominante ondernemingen en het lastig vaststellen van zowel een economische machtspositie als het misbruik hiervan, ervoor dat de bestaande regelgeving niet effectief is in het tegengaan van oneerlijke handelspraktijken. De bestaande regelgeving moet daarom worden aangevuld met zelfregulering of andere regelgeving. Hierbij is ook gekeken naar de ervaringen in het buitenland.

Zelfregulering (nationaal perspectief)
In Nederland wordt veelvuldig zelfregulering toegepast. Dat is echter niet het geval bij het tegengaan van oneerlijke handelspraktijken. Bestaande zelfreguleringsinstrumenten zoals de Geschillencommissie en de Reclame Code Commissie zien niet toe op, respectievelijk de levensmiddelensector en op oneerlijke handelspraktijken. Mediation is toepasbaar op meerdere soorten conflicten en alle sectoren maar kampt met een aantal generieke problemen waardoor het gebruik in de praktijk erg laag is. Bestaande zelfregulering is dan ook onvoldoende om oneerlijke handelspraktijken op te lossen of afspraken hierover te handhaven.

Buitenlandse ervaring
Interessant aan de buitenlandse ervaring op het gebied van gedragscodes is dat, hoewel de Engelse code bindend is voor supermarkten, leveranciers toch geen gebruikmaakten van het geschilbeslechtingstraject dat is vastgelegd in de code. Hiervoor moest als eerste stap een klacht worden ingediend bij de afnemer en deze stap werd in de praktijk niet gezet door leveranciers. Het opstellen van een gedragscode hoeft, in tegenstelling tot de Engelse situatie, niet per se door de overheid te gebeuren. Er kan ook worden gekozen voor geconditioneerde zelfregulering. Hiervan is sprake als de overheid het doel van de regulering formuleert maar het aan marktpartijen overlaat hoe dit in te vullen.

De casuïstiek in de levensmiddelensector

Nu duidelijk is dat bestaande wetgeving en zelfregulering niet voldoende zijn om oneerlijke handelspraktijken op te lossen, is het de vraag of de hierboven beschreven aanvulling met zelfregulering, oneerlijke handelspraktijken door afnemers had voorkomen. Zoals eerder al gezegd doet dit rapport geen uitspraak over of handelspraktijken door supermarkten wel of geen oneerlijke handelspraktijk is.