Overige  

IEF 12039

Onrechtmatig uitlaten over het ontwikkeld product

Rechtbank 's-Gravenhage 31 oktober 2012, LJN BY3943 (Holland waterfiltration Systems tegen Vereniging van waterbedrijven in Nederland)

Onrechtmatige daad. Reclamerecht. Opzegging Schadestaatprocedure na LJN AZ7893 en IEF 7890overeenkomst. Causaal verband. De recente pers publicaties [in o.a. de Volkskrant (Supermarkt 'flest' klant met Zero Water), Consumentenbond (Duur kraanwater) en Voedingscentrum (Albert Heijn verkoop gefilterd leidingwater), zetten AH in een dusdanig negatief daglicht, dat besloten is de evaluatie periode per direct te beëindigen en per week 22 de tussen Albert Heijn en HWS gesloten overeenkomst te beëindigen.

In de hoofdzaak is vastgesteld dat gedaagden ieder voor zich onrechtmatig hebben gehandeld jegens eiseres, door de wijze waarop zij zich tegenover derden hebben uitgelaten over een door eiseres ontwikkeld product. De rechtbank heeft eiseres opgedragen te bewijzen dat er causaal verband bestaat tussen de onrechtmatige gedragingen en de gestelde schade. Dat bewijs is niet geleverd, onder meer gegeven de overige negatieve publiciteit, afkomstig van derden, over het product.

De rechtbank acht namelijk waarschijnlijk dat, wanneer de uitlatingen van Vewin niet in het artikel van de Volkskrant zouden zijn gedaan - althans niet op onrechtmatige wijze -, Albert Heijn evenzeer tot beëindiging van de overeenkomst met HWS zou zijn overgegaan. In dat geval was immers nog steeds sprake geweest van aanzienlijke negatieve publiciteit rondom Zero-water, afkomstig van de Consumentenbond (op de website en in de Volkskrant), van het Voedingscentrum en van Vewin (in het RTL-4 journaal, welke publiciteit niet onrechtmatig is bevonden). HWS is aldus niet in haar bewijsopdracht geslaagd.

 


4.2. In de hoofdprocedure is vastgesteld dat Vewin en Vitens ieder voor zich onrechtmatig hebben gehandeld jegens HWS (zie onder 2.16 tot en met 2.19). In de onderhavige schadestaatprocedure kan niet opnieuw ter discussie worden gesteld welke gedragingen van Vewin en Vitens onrechtmatig zijn geweest jegens HWS. De rechtbank gaat daarom voorbij aan de stellingen van HWS dat Vitens en Vewin jegens HWS hebben samengespannen en het initiatief hebben genomen om de pers te benaderen.

Causaal verband onrechtmatige gedragingen Vewin?
4.10.Gelet hierop kan niet worden aangenomen dat causaal verband bestaat tussen enerzijds de onrechtmatige gedragingen van Vewin, kort gezegd: de uitlatingen in de brief van Vewin aan Ahold, en anderzijds het besluit tot beëindiging van de overeenkomst door Albert Heijn (en daarmee: de gestelde schade). HWS is niet geslaagd in haar bewijsopdracht, zodat haar vordering tegen Vewin zal worden afgewezen.

Causaal verband onrechtmatige gedragingen Vitens?
4.14.De conclusie van de rechtbank is dat het artikel in de Volkskrant een zekere rol heeft gespeeld in de besluitvorming van Albert Heijn over de beëindiging van de overeenkomst met HWS, maar ook dat niet met de hier vereiste mate van waarschijnlijkheid kan worden vastgesteld dat de specifieke uitlatingen van Vewin daarbij van dusdanige betekenis waren dat een conditio sine qua non-verband kan worden aangenomen. De rechtbank acht namelijk waarschijnlijk dat, wanneer de uitlatingen van Vewin niet in het artikel van de Volkskrant zouden zijn gedaan - althans niet op onrechtmatige wijze -, Albert Heijn evenzeer tot beëindiging van de overeenkomst met HWS zou zijn overgegaan. In dat geval was immers nog steeds sprake geweest van aanzienlijke negatieve publiciteit rondom Zero-water, afkomstig van de Consumentenbond (op de website en in de Volkskrant), van het Voedingscentrum en van Vewin (in het RTL-4 journaal, welke publiciteit niet onrechtmatig is bevonden). HWS is aldus niet in haar bewijsopdracht geslaagd.
IEF 12032

Weliswaar zijn er ook uitingen die nog wel toelaatbaar zijn

Rechtbank 's-Gravenhage 21 november 2012, zaaknr. 429836 / KG ZA 12-1185 (Pretium c.s. tegen X c.s.)

Domeinnaamrecht. Onrechtmatige uitingen. Klaagsite. Pretium is een Nederlands telecommunicatiebedrijf dat sinds 1996 actief is als aanbieder van vaste telecommunicatiediensten in Nederland. Blijkens www.newice.nl, de website van X c.s., legt Newice zich ook toe op de registratie van domeinnamen, het ontwerpen van websites en de hosting daarvan. De websites met de domeinnamen www.pretiumonline.com en www.pretiumonline.nl kenden aanvankelijk onder meer de volgende uitingen: (1.) “PRETIUMONLINE OPLICHTERS” (2.) “HET MEEST ONBESCHOFTE BEDRIJF OOIT!! BEDROG LEUGENS SMERIG”, etc..

4.18. De websites van X kennen in hoofdzaak ontoelaatbare uitingen, zijnde de uitingen met nummers (...). Weliswaar zijn er ook uitingen/content die nog wel toelaatbaar kunnen worden geacht, doch deze zijn in de huidige opzet van de websites zodanig met de niet toelaatbare uitingen verweven, dat de enig werkbare en passende reactie is om X te gebieden de content van de websites in hun huidige opzet, inclusief metatags en keywords, bij wijze van ordemaatregel geheel te verwijderen. Dat brengt mee dat het sub I van het petitum gevorderde gebod kan worden toegewezen als na te melden.

De voorzieningenrechter gebiedt het offline halen van de gehele website en het plaatsen van een rectificatie gedurende vier weken.

4.10. De klacht van X komt er – zakelijk weergegeven – op neer dat een namens Pretium bellende telemarketeer zich zou hebben voorgedaan als KPN en aldus mevrouw Y senior een contract zou hebben aangesmeerd. Volgens X zou in het telefoongesprek tussen de telemarketeer en mevrouw Y senior zijn gezegd: “We zijn blij dat u bij ons blijft”. Hierdoor, zo begrijpt de voorzieningenrechter het betoog van X, zou mevrouw Y senior in de veronderstelling zijn geweest met KPN te hebben gesproken.(...)

4.11. Naar voorlopig oordeel vinden de uitingen van X die zien op de stelling dat Pretium misleidt door zich voor te doen als KPN, dan wel door de indruk te wekken dat KPN de aanbieder is die het aanbod doet, gelet op het bovenstaande geen enkele steun in de beschikbare feiten.

Op andere blogs:
DomJur 2013-924

IEF 12029

Nu zijn herkenbaarheid sterk is verminderd

Vzr. Rechtbank Amsterdam 15 november 2012, LJN BY3668 (eiser tegen PowNed) 

Als randvermelding. Onrechtmatige daadsactie. Portretrecht. Eiser vordert omroepvereniging Powned te verbieden het televisieprogramma Powlitie van 16 november 2012 uit te zenden, voor zover daarin beelden van hem te zien zijn. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam wijst de vordering af. Het recht van Powned op vrijheid van meningsuiting, met name het recht om de maatschappelijke misstand van internetfraude aan de kaak te stellen, weegt in dit geval zwaarder dan het recht van eiser op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer, met name nu Powned heeft toegezegd eiser alleen onherkenbaar af te beelden en hem alleen bij zijn voornaam en de eerste letter van zijn achternaam aan te duiden.

4.14. Powned heeft in de uitzending van Powlitie van 9 november 2012 een aankondiging van de uitzending van 16 november 2012 opgenomen waarin beelden van eiser te zien zijn. Deze beelden zijn “geblurd”, zodat het gezicht van eiser onherkenbaar is. Powned heeft toegezegd dat in de uitzending van 16 november 2012 eiser evenmin herkenbaar in beeld zal komen omdat ook dan alle van hem gemaakte opnamen “geblurd” zullen worden. Ook zal niet zijn volledige naam worden genoemd, maar alleen zijn voornaam en de eerste letter van zijn achternaam. Zijn stem zal wel (onvervormd) te horen zijn.

4.16. De voorzieningenrechter oordeelt dat door het onherkenbaar maken van het gezicht van eiser en door het slechts gedeeltelijk noemen van zijn naam aanzienlijk aan het privacybelang van eiser tegemoet wordt gekomen.

Conclusie
4.17. De voorzieningenrechter komt tot het voorlopig oordeel dat een afweging van de genoemde omstandigheden, met inachtneming van de onder 4.14 genoemde toezeggingen, tot de conclusie moet leiden dat de vrijheid van meningsuiting aan de kant van Powned in dit geval zwaarder dient te wegen dan het recht op privacy van eiser. De misstand die aan de orde wordt gesteld, is voldoende ernstig om aan de activiteiten van eiser in een programma als Powlitie aandacht te besteden. Dat er geen grond is in de feiten voor de beschuldiging van oplichting is niet aannemelijk geworden. Om deze reden kan het subsidiair gevorderde niet worden toegewezen. Of de overvaltactiek gerechtvaardigd was om TV-opnamen te maken zou weliswaar de vraag zijn als eiser daarbij herkenbaar in beeld zou zijn gebracht en met naam en toenaam zou worden genoemd, maar nu op beide punten zijn herkenbaarheid sterk is verminderd is er in ieder geval onvoldoende grond de uitzending bij voorbaat te verbieden. De gevraagde voorzieningen zullen daarom moeten worden afgewezen, met veroordeling van eiser in de kosten en in de nakosten.

Op andere blogs:
Mediareport (Geen verbod op uitzending PowLitie)

IEF 12017

Recente lokale streekproducten

Recentelijk heeft de Commissie enkele Beschermde Geografische Aanduidingen (BGA) en Beschermde Oorsprongbenamingen (BOB) aan het DOOR-register toegevoegd. Met de volgende tien uitvoeringsverordeningen (EU) van de Commissie van .. oktober 2012, houdende inschrijving van een benaming in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen:


Nr. 1004/2012 (25 oktober) Spalt Spalter (BOB)
, voor Duits bier [aanvraag].
Nr. 1041/2012 Pinggu Da Tao (BOB), voor 'n Chinese perzik [aanvraag].
Nr. 1030/2012 Isle of Man Queenies (BOB), voor Queen scallops [aanvraag].
Nr. 1031/2012 Abensberger (Qualitäts)Spargel (BGA), voor Duitse asperges [aanvraag].
Nr. 1032/2012 Ciliegia di Vignola (BGA), voor Italiaanse rode kersen [aanvraag].

Nr. 1033/2012 Cabrito do Alentejo (BGA), voor Portuguese geiten [aanvr].
Nr. 1034/2012 Cordeiro/Canhono Mirandês (BOB), voor Portuguese schapen [aanvr].
Nr. 1035/2012 Kraška panceta (BGA), Sloveens gedroogd vlees in rechthoekvorm [aanvr]
Nr. 1068/2012 (30 oktober) Aceituna Aloreña de Málaga (BOB), olijven uit Málaga [aanvr]
Nr. 1069/2012 (31 oktober) Newmarket Sausage (BGA), voor 'n Engelse worst [aanvr].

Meer weten over Geografische indicaties en herkomstaanduidingen (dossier herkomstaanduiding via linkermenu) en bijdrage R.Chalmers 'Weet Abraham nog wel waar  hij zijn Dijon-mosterd haalt?' IEF 10010.

IEF 12010

Onderzoek over Trade Secrets en vertrouwelijke bedrijfsgeheimen in de interne markt

Following a call for tender, the European Commission contracted Baker & McKenzie to carry out a study on the economic and legal aspects linked with the use, misappropriation and litigation on confidential business information and trade secrets.

In this context Baker & McKenzie is launching a survey to industry aimed at collecting information on how companies manage their know-how and other information of strategic value for their competitiveness. The data to be collected from companies from all sizes and locations within the European Union will help the European Commission to better evaluate whether there is a need to provide companies, and in particular SMEs, with better means of redress against the economic harm resulting from dishonest appropriation of confidential business information.

The European Commission encourages any company to participate in the survey. In order to do so simply send a message to tradesecretstudy@bakermckenzie.com expressing your willingness to participate (ex: Dear Sirs, I would like to participate in the survey). You will then receive an e-mail providing a user ID, a password and a link to the webpage of the survey. You will be able to choose between a number of languages in which to complete the survey.

IEF 11990

Staken tenuitvoerlegging en schorsing vanwege de penibele financiële situatie

Vzr. Rechtbank Breda 31 oktober 2012, zaaknummer 255510 / KG ZA 12-572 (Beckers Benelux BV tegen JMQ Trading)

Tussenvonnis in incident ex artikel 23 Rv. Verzoek tot staken van het vonnis 22 augustus [IEF 11691], omdat JMQ misbruik maakt van het procesrecht, omdat zij zich niet langer gebonden acht aan haar toezegging inzake het uitwinnen van de gelegde beslagen.

3.2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat partijen over en weer van elkaar redelijkerwijs mochten verwachten dat de gelegde beslagen niet zouden worden uitgewonnen totdat er over de rechtmatigheid van de executie van het vonnis zou zijn beslist. Dit geldt temeer nu die toezegging is gedaan in reactie op een verzoek van Beckers om een status quo situatie te creëren totdat er beslist is over de rechtmatigheid van de executie van het vonnis. Nu de zaak door de voorzieningenrechter te Den Haag in de stand waarin deze zich bevindt is verwezen naar de voorzieningenrechter te Breda en een inhoudelijk vonnis nog niet is gewezen, in nog niet beslist over de rechtmatigheid van de executie en dient JMQ zich te houden aan haar toezegging. Het verzoek zal dan ook worden toegewezen.

Vzr. Rechtbank Breda 8 november 2012, zaaknummer 255510 / KG ZA 12-572 (Beckers Benelux BV tegen JMQ Trading)

Executiegeschil na de doorverwijzing van Rechtbank 's-Gravenhage. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de omstandigheid dat in het vonnis van 22 augustus 2012 aan Beckers geen proceskosten conform artikel 1019h Rv zijn toegekend niet is aan te merken als een kennelijk juridische misslag. De rechtbank heeft de stellingen van JMQ omtrent een inbreuk op het octrooirecht van ondergeschikte betekenis geoordeeld. 

Of JMQ mag executeren zonder de beslissing in hoger beroep (tegen het tussenvonnis inzake de proceskostenveroordeling), is door Beckers vrees geuit dat JMQ niet in staat zal zijn het bedrag aan Beckers te betalen indien zij in hoger beroep in het gelijk wordt gesteld. Die vrees lijkt terecht, nu JMQ geen aanvaardbare verklaring geeft voor het niet tijdig indienen van de jaarstukken over meerdere jaren. De voorzieningenrechter schorst de tenuitvoerlegging van het vonnis van 22 augustus [IEF 11691].

4.4. (...) Daar komt bij dat JMQ geen bedrijfsactiviteiten meer verricht en geen inzicht heeft verschaft in haar financiële positie. Ook heeft JMQ nog opgemerkt dat zij geen geld had om eerder tegen Beckers te procederen en jaren heeft moeten sparen voor een oorlogskas.
Gelet op de penibele financiële situatie van JMQ, als hierboven geschetst, is de vrees gerechtvaardigd dat, indien Beckers thans betaalt aan JMQ en zij in hoger beroep alsnog in het gelijk wordt gesteld, het door Beckers voldane bedrag niet meer door haar kan worden teruggehaald omdat JMQ de ontvangen gelden inmiddels heeft moeten uitkeren aan haar schuldeisers.
Een belangenafweging dient in het voordeel van Beckers uit te vallen, omdat het belang van Beckers om zekerheid te verkrijgen voor een eventuele terugbetaling zwaarder dient te wegen dan het belang van JMQ om het vonnis te executeren zonder de beslissing in hoger beroep af te wachten.
IEF 11989

De onthoudingsverklaring is in feite een vaststellingsovereenkomst

Rechtbank Breda 24 oktober 2012, zaaknr. 232134 / HA ZA 11-450 (Stas B.V. tegen Jan van Boxtel Artitec B.V.)

Stas exploiteert een groothandel in ophang- en presentatiesystemen die zich tevens heeft toegelegd op de vervaardiging van hang- en sluitwerk, een ophanghaakje genaamd Cobra heeft zij als Benelux model 32367-02 geregistreerd. Artitec exploiteert een onderneming die handelt in accessoires voor posterlijsten, fotolijsten en schilderijlijsten en vanwege kwaliteits- c.q. leveringsproblemen heeft zij een andere producent gezocht en gevonden. Stas sommeert Artitec om een onthoudingsverklaring te tekenen.

Omdat partijen gevolgen van de inbreuk op het modelrecht hebben geregeld in de onthoudingsverklaring is dit in feite een vaststellingsovereenkomst. Een vordering vanwege inbreuk op een modelrecht of onrechtmatige daad treft zodoende geen doel (meer). De vorderingen worden afgewezen en Stas wordt veroordeeld in de proceskosten.

2.23 Partijen hebben de gevolgen van de inbreuk door Artitec op het modelrecht van Stas geregeld in de onthoudingsverklaring. De onthoudingsverklaring is in feite een vaststellingsovereenkomst, waarvan Stas in de onderhavige procedure nakoming vordert. Zij vordert immers nakoming van de afspraak iedere inbreuk op haar modelrecht te staken en gestaakt te houden, alsmede nakoming van het boetebeding. Nu Stas ervoor heeft gekozen de gevolgen van de inbreuk op haar intellectuele eigendomsrecht bij overeenkomst te regelen heeft zij daarmee haar rechten ten aanzien van de vraag of, en zo ja welke, inbreuk er op haar intellectuele eigendomsrechten zijn gemaakt beperkt. Zij kan dan ook naast schending van deze overeenkomst niet tevens inbreuk op haar intellectuele eigendomsrechten dan wel onrechtmatige daad aan haar vordering ten grondslag leggen.

2.24 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat de vorderingen van Stas worden afgewezen. Stas zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Artitec vordert in dit verband op grond van art. 1019h Rv een veroordeling van Stas in de volledige proceskosten, waaronder begrepen de kosten van haar advocaat en het accountantskantoor dat de accountantsverklaring heeft opgesteld. Ter gelegenheid van het pleidooi heeft Artitec als productie 17 een specificatie in het geding gebracht van de door haar advocaat gemaakte uren en kosten. Deze kosten bedragen € 75.441,00 incl. griffierecht en nog te maken uren. Als productie 18 heeft Artitec nog een specificatie in het geding gebracht van de kosten gemaakt in verband met het advies van de deken. Deze kosten bedragen € 5.664,00. Daarnaast vordert Artitec aan accountantskosten een bedrag van € 1.778,75 excl. btw (productie 10). 

2.25 Op grond van art. 1019h Rv komen de door de in het gelijk gestelde partij gemaakte redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten voor vergoeding in aanmerking, tenzij de billijkheid zich daartegen verzet. Het door Artitec gevorderde bedrag aan proceskosten is hoger dan op grond van de indicatietarieven in IE-zaken toewijsbaar zou zijn. In hetgeen Stas heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om van deze tarieven af te wijken, maar wel om van het hogere tarief van € 25.000,00 uit te gaan. Stas wordt dan ook in de proceskosten (inclusief kosten deskundige) veroordeeld als na te melden. De daarover gevorderde wettelijke vertragingsrente ex art. 6:119 BW wordt eveneens toegewezen.

IEF 11986

Deze sterke kwalificeert niet als Schotse whisky

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao 3 oktober 2012, zaaknr. AR 2012/57729KG (The Scotch Whisky Association en Chivas tegen Supermercado Luz B.V. h.o.d.n. Goisco)

Uitspraak ingezonden door Laura Fresco, Hoyng Monegier.

Beschermde geografische aanduiding. Misleiding. De door Goisco als huismerkverkochte sterke drank wordt verkocht onder de naam "Goisco's "De Luxe" Blended Scotch Whisky. Na analyse blijkt deze drank minder dan 40% alcohol bevat, niet van granen afkomstige spiritualiën bevat, geen drie jaar op vaten heeft gerijpt en de toevoeging van vanille-extracten indiceert. Goisco's kwalificeert niet als Schotse whisky.

Omdat Scotch Whisky een beschermde geografische aanduiding is in de zin van artikelen 22-24 TRIPs en artikelen 10 en 10bis van het Verdrag van Parijs en dat Schotse whisky bij wet is gedefinieerd dat  er sprake is van een onjuiste aanduiding zowel met betrekking tot herkomst en identiteit als de aard en samenstelling sprake is van onrechtmatig handelen van gedaagden. Ook is er sprake van ongeoorloofde mededinging, omdat leden van de SWA zich wel aan stringente regelgeving van Scotch whisky houden. Verbod wordt gegeven.

IEF 11979

Wijnbenaming reeds beschermd voor opname in database

Gerecht EU 8 november 2012, zaak T-194/10 (Hongarije tegen Commissie)

Beschermde geografische aanduiding. Nietigverklaring van de inschrijving van de geografische aanduiding „Vinohradnícka oblast’ Tokaj” die is opgenomen in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen voor wijn, met als land van oorsprong Slowakije, op grond dat de geografische aanduiding die bescherming geniet, „Tokajská/Tokajské/Tokajský vinohradnícka oblast’” is.

Het Gerecht verwerpt het beroep van Hongarije tegen de opname voor Slowakije van de benaming „Vinohradnícka oblasť Tokaj” in de database E-Bacchus. Deze opname kan immers niet ter discussie worden gesteld, aangezien zij automatisch is verricht op basis van de bescherming die deze benaming in de Unie zelf genoot vóór de invoering van de  databank.

Uit het persbericht: In zijn arrest stelt het Gerecht allereerst vast dat de wijnbenamingen, die reeds bescherming genoten op grond van de Uniewetgeving die gold vóór de invoering van de database E-Bacchus, automatisch worden beschermd uit hoofde van de wetgeving die van kracht is sinds de invoering van deze database. Derhalve heeft de invoering van die database de aard van de aan deze wijnbenamingen geboden bescherming niet gewijzigd, zodat deze bescherming geenszins afhankelijk was van de opname ervan in de database. Die opname is immers geen voorwaarde voor deze bescherming, maar enkel een gevolg van het feit dat een reeds bestaande bescherming automatisch is overgegaan naar een andere wettelijke regeling.

Voorts wijst het Gerecht erop dat de bescherming die het Unierecht aan wijnbenamingen heeft  toegekend op grond van de Uniewetgeving die gold vóór de invoering van de database E-Bacchus, was gebaseerd op de wijnbenamingen zoals die waren vastgesteld door de wetgeving van de lidstaten. Deze bescherming was dus niet het resultaat van een autonome gemeenschapsprocedure en evenmin van een proces na afloop waarvan de door de lidstaten erkende geografische aanduidingen zouden worden opgenomen in een bindende gemeenschapshandeling. In dit verband stelt het Gerecht vast dat de sinds 1 augustus 2009 – de dag waarop de database E-Bacchus is ingevoerd – van kracht zijnde Slowaakse  wetgeving  waarop de communautaire bescherming van wijnbenamingen voor het in Slowakije gelegen deel van het wijnbouwgebied Tokaj was gebaseerd, enkel de benaming „Vinohradnícka oblasť Tokaj" bevatte, zodat op die datum enkel deze benaming mocht worden beschermd in de Unie. 

In deze context preciseert het Gerecht dat de onjuiste bekendmaking van de beschermde oorsprongsbenaming „Tokajská/Tokajské/Tokajsky  vinohradnícka oblast’” in het Publicatieblad, geenszins heeft afgedaan aan het feit dat de benaming „Vinohradnícka oblasť Tokaj” op 1 augustus 2009 bescherming genoot krachtens de enige relevante Slowaakse wetgeving. Voorts kan de omstandigheid dat de nieuwe Slowaakse wijnwetgeving, die op 30 juni 2009 is
goedgekeurd, de term „Tokajská vinohradnícka oblasť” bevatte, niet afdoen aan het feit dat de benaming „Vinohradnícka oblasť Tokaj” op 1 augustus 2009 was beschermd, aangezien de nieuwe wetgeving pas op 1 september 2009 in werking is getreden. 

In deze omstandigheden oordeelt het Gerecht dat aangezien de benaming „Vinohradnícka oblasť Tokaj” reeds door het Unierecht was beschermd vóór de opname ervan in de database E-Bacchus,  deze opname geen rechtsgevolgen kan teweegbrengen. Aangezien het Gerecht overeenkomstig het Verdrag enkel toeziet op de wettigheid van door organen van de Unie verrichte handelingen die beogen rechtsgevolgen teweeg te brengen, verklaart het Gerecht het beroep van Hongarije niet-ontvankelijk.

IEF 11974

Entertainend karakter onvoldoende grond voor verbod

Rechtbank Amsterdam 7 november 2012, LJN BY2573 (Van den Hurk tegen RTL)

Portretrecht. Onrechtmatige daad. Omroep RTL mag het programma "Praten met de Doden" uitzenden (maar doet dat niet, aldus een persbericht). Eiser had een uitzendverbod gevraagd van het programma "Praten met de Doden". In het programma, waarin de presentator contact zegt te leggen met overleden personen, zou aandacht worden besteed aan de in 1995 om het leven gebrachte dochter van eiser. De rechter vindt het echter niet zonder meer ongepast om aandacht te besteden aan een overleden persoon in een entertainend televisieprogramma. Ook is er geen sprake van schending van de privacy van de vader, omdat zijn mogelijke betrokkenheid bij de dood van het meisje geen onderwerp is in de uitzending. Dat de uitzending voor de vader mogelijk pijnlijk is, vindt de rechter geen reden voor een verbod: zware psychische en/of andere schade is niet bij voorbaat aannemelijk geworden. De vader heeft bovendien ook zelf de publiciteit gezocht.  De rechter deed uitspraak nadat de beide partijen zelf geen overeenstemming konden bereiken tijdens een eerdere rechtszitting. De vader moet de kosten van het geding van meer dan duizend euro betalen.

4.2. Toewijzing van de vorderingen van [eiser], inhoudend een verbod voor RTL om (een deel van) een televisieprogramma uit te zenden, zou een beperking vormen van het in artikel 10 lid 1 EVRM neergelegde grondrecht op de uitingsvrijheid. Uitgangspunt is dat ook uitingen in de sfeer van ‘ínfotainment’, zoals RTL zelf de voorgenomen uitzending van [eiser] kwalificeert, de bescherming van artikel 10 EVRM genieten. De enkele omstandigheid dat de uitzending een entertainend karakter heeft en mogelijk geen andere algemene belangen dient, is dan ook onvoldoende grond voor een verbod.

4.4.  Partijen zijn het er niet over eens of [eiser] de biologische vader is van [persoon 1] – [eiser] stelt van wel en RTL betwist dat – maar het staat in ieder geval vast dat hij in juridisch opzicht de vader is van [persoon 1] en daarmee een nabestaande. Voorts is hij als verdachte aangemerkt in het strafrechtelijk onderzoek naar haar overlijden. Onder deze omstandigheden kan worden aangenomen dat uitingen omtrent (het overlijden van) [persoon 1], zeker als daarbij [eiser] zelf wordt betrokken, de persoonlijke levenssfeer van [eiser] raken. Daarnaast kan [eiser] als nabestaande van [persoon 1] in de zin van artikel 21 van de Auteurswet, indien hij daarbij een redelijk belang heeft, zich tegen de openbaarmaking van het portret van [persoon 1] verzetten. Dit is echter geen absoluut recht op grond waarvan [eiser] zich tegen iedere verspreiding van het portret van [persoon 1] zou kunnen verzetten. Anders dan [eiser] kennelijk meent, zal ook in dit verband de onder 4.3 genoemde belangenafweging moeten plaatsvinden.

4.10.  [eiser] heeft verder gesteld dat de voorgenomen uitzending onrechtmatig is, omdat RTL wijlen zijn dochter misbruikt voor een respectloos showprogramma. [eiser] heeft echter niet aan de hand van de ter zitting vertoonde uitzending nader gemotiveerd waarom en op welke punten dat dan volgens hem het geval is. In de uitzending ligt het accent op het verdriet en de gevoelens van schuld en onmacht van de daarin aan het woord komende familieleden en op de bijdrage die [presentator] heeft geleverd aan de verwerking daarvan. Dat het ondersteunen van de uitzending met beelden van [persoon 1] of die beelden zelf, respectloos zouden zijn en daarom onrechtmatig, heeft [eiser] niet nader onderbouwd. Een deel van het beeldmateriaal is bovendien al eerder – en voor zover het haar foto betreft veelvuldig – in de publiciteit geweest, laatstelijk nog in april 2011. Een redelijk belang van [eiser] om zich tegen de (hernieuwde) openbaarmaking daarvan te verzetten, ontbreekt dan ook.

Ook de omstandigheid dat de werkwijze van [presentator] niet onomstreden is, aangezien hij claimt contact te kunnen leggen met overleden personen, maakt de uitzending op zichzelf niet onrechtmatig. Hetzelfde geldt voor het feit dat wellicht niet iedereen en in ieder geval niet [eiser] de uitzending kan waarderen.

4.11.  Dat elke confrontatie met/herinnering aan de dood van [persoon 1] pijnlijk zal kunnen zijn voor [eiser] is ook geen grond om de uitzending te verbieden. Voorshands heeft [eiser] niet aannemelijk gemaakt dat uitzending van het programma zal leiden tot zodanig zware psychische en/of andere schade aan zijn kant dat van uitzending moet worden afgezien. Op dit punt is voorts van belang dat het [eiser] zelf is geweest die (extra) publiciteit heeft gezocht in verband met het programma van [presentator], zoals RTL terecht heeft aangevoerd en [eiser] niet heeft betwist. Het valt RTL niet aan te rekenen als het publiek in verband met de voorgenomen uitzending mogelijk wederom een link legt tussen de dood van [persoon 1] en [eiser] als mogelijke verdachte, wat voor [eiser] kwetsend zou kunnen zijn. RTL heeft immers daaraan in de voorgenomen uitzending geen enkele aandacht besteed.

4.12.  Al met al leiden de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden tot het oordeel dat niet is voldaan aan het onder 4.3 genoemde criterium op grond waarvan een beperking van de vrijheid van RTL om het programma uit te zenden gerechtvaardigd zou zijn. Eenzelfde belangenafweging leidt tot het oordeel dat van het portret van [persoon 1] gebruik kan worden gemaakt. Van enig onrechtmatig handelen door RTL jegens [eiser] is vooralsnog geen sprake. Ook de omstandigheid dat SBS mogelijk haar licentie op haar beelden zal intrekken wegens het ontbreken van toestemming van [eiser] – wat daarvan ook zij – maakt het handelen van RTL jegens [eiser] niet onrechtmatig.

Op andere blogs:
Mediareport (Entertainment programma over overleden personen niet per definitie onrechtmatig)