Overige  

IEF 11824

TROS maakt geen inbreuk op portretrecht

Vzr. Rechtbank Amsterdam 18 september 2012, LJN BY2651, KG ZA 12-1254 SR/TF (familie tegen TROS)

Uitspraak ingezonden door Bertil van Kaam & Remco Klöters, Van Kaam advocaten.

In't kort: Mediarecht, portretrecht, suggestieve vragen in interview leidt niet tot inbreuk privacy, inbreuk portretrecht afgewezen.

Tros heeft in het kader van het televisieprogramma "Tros Opgelicht?!" een familiebedrijf gefilmd en geïnterviewd met suggestieve vragen, volgens het familiebedrijf is daarmee inbreuk gemaakt op het portretrecht en het privacy recht. Er is geen inbreuk gemaakt op het recht van privacy en het portretrecht, omdat er voldoende mogelijkheid is gegeven op een (kernachtig) weerwoord en om zich aan verdere opnames te onttrekken aan de kant van de familie. De inbreuk is niet dermate ernstig dat niet tot uitzending mag worden overgegaan.

4.7. De familie heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat sprake was overvaljournalistiek en dat zij zich niet aan de opnamen hebben kunnen onttrekken en geen weerwoord hebben kunnen voeren. Dit vormt een ernstige inbreuk op de privacy, aldus de familie. Hiervan kan worden gezegd dat de confrontatie met leden van de familie tijdens de bespreking in de "loods" voor de familie weliswaar onverhoeds was, maar dat daar tegenover staat dat zij op dat moment in gesprek waren met gedupeerden, dat zij zich op dat gesprek hadden voorbereid, dat er een agenda was waaruit kon worden afgeleid dat er kritische vragen zouden worden gesteld en dat [eiser 1] zich daar op had voorbereid door een hand-out te maken. Dit volgt onder meer uit de onder 2.7 bij de feiten vermelde e-mailwisseling tussen de familie en [G]. Voorts kon de familie verwachten dat er tijdens het gesprek bij de gedupeerden emoties zouden loskomen. De aanpak van Tros lag in die lijn. Er werden kritische en suggestieve vragen gesteld en daarmee was meteen de toon gezet. Dat [eiser 1] na de onverhoedse confrontatie emotioneel werd en heeft geprobeerd de interviewer te slaan en de cameraploeg heeft uitgemaakt voor "losers" doet niet zodanig afbreuk aan haar privacy dat uitzending van die beelden onrechtmatig is. Daar komt bij dat de beelden de gevolgde methode van Tros laten zien en de kijker de uitbarsting van [eiser 1], die herhaaldelijk aangaf geen oplichter te zijn, in verband met die methode kan brengen. Ook ten aanzien van de andere familieleden die werden geconfronteerd met kritische vragen en daarmee enigszins in het nauw werden gedreven, geldt niet dat er sprake is van een onrechtmatige inbreuk op hun privacy. Immers na de uitbarsting ontstond er een gesprek tussen de interviewer en verschillende familieleden, in welk gesprek de familieleden benadrukten dat zij geen oplichters zijn, het mis is gelopen met de investeringen, zij daarvan zelf ook de dupe zijn en zij het verschrikkelijk vinden dat de investeerders zijn benadeeld. Ook maakt [eiser 1] excuses voor haar emotionele uitbarsting. Onder deze omstandigheden ontstaat uiteindelijk een redelijk evenwichtig beeld, waarin het standpunt van de familie naar voren komt. Daarmee is de kern van het weerwoord gegeven. Anders dan de familie heeft betoogd kan zij niet van Tros verwachten dat Tros in het programma tot in detail uitlegt hoe volgens de familie in het bedrijf de ontwikkelingen, die uiteindelijk tot een faillissement hebben geleid, zijn gegaan. De nadruk in het programma ligt immers op het risico van particulier investeren boven de € 50.000,00 en op het geven van vertrouwen.
Het korte vraaggesprek met [eiser 6], de [functie], van het familiebedrijf kan ook niet als onrechtmatig worden beschouwd.
[eiser 6] heeft immers al snel met verwijzing naar de curator en zonder inhoudelijk op de beschuldigingen te reageren het pand verlaten en is weggereden. Overigens had ook de familie voor die opstelling kunnen kiezen en had zij - in tegenstelling tot hetgeen zij heeft gesteld - in die zin dus wel de mogelijkheid zich aan verdere opnamen te onttrekken. Ook het gebruik van de naam [eiser 6] in het programma is niet als ongerechtvaardigd aan te merken. Het familiebedrijf werd immers gevoerd onder die naam en in dat geval bestaat er minder noodzaak het gebruik van de naam te mijden.

4.8. Tot slot heeft de familie nog een beroep gedaan op haar portretrecht. [eiser 2], [eiser 3], [eiser 1] en [eiser 6] zijn herkenbaar in beeld gebracht. Een geportretteerde kan zich verzetten tegen openbaarmaking indien hij of zij daartoe een redelijk belang heeft. Dat kan het geval zijn als met het tonen van de opnamen en te vérgaande inbreuk wordt gemaakt op het recht van privacy. Ook hier spelen weer de hiervoor genoemde omstandigheden van het geval een rol en dient een belangenafweging plaats te vinden. Zoals ook de hiervoor vermelde belangenafweging niet tot de conclusie heeft geleid dat de inbreuk dermate ernstig is dat niet tot uitzending mag worden overgegaan, geldt dat ook voor de gestelde inbreuk op het portretrecht. De gefilmde familieleden zijn weliswaar herkenbaar in beeld gebracht, maar zij hebben ook uitgebreid hun weerwoord kunnen doen. Zoals gezegd is daarmee een redelijk evenwichtig beeld ontstaan over waar het in het item over gaat. Hierdoor is uitzending van de beelden naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet onrechtmatig.

IEF 11803

Voortijdige opzegging opdrachtovereenkomst artiest

Rechtbank Amsterdam 25 juli 2012, LJN BX8325 (Regisseur/acteur tegen musicalacteur Klein Duimpje)

Als randvermelding. Artiesten en (arbeids)contractrecht. Voortijdige opzegging opdrachtovereenkomst artiest (regisseur en acteur). Overeenkomst van opdracht. Arbeidsverhouding als bedoeld in BBA? Opzegging met onmiddellijke ingang toegestaan? Dringende reden, redelijke opzegtermijn en schadebegroting.

Begin 2011 zijn partijen een overeenkomst van opdracht aangegaan, die ertoe strekte dat [eiser] als regisseur van en als acteur in de musical Klein Duimpje zou optreden.

In geschil is of de overeenkomst van opdracht die partijen zijn aangegaan mede moet worden aangemerkt als een arbeidsverhouding in de zin van artikel 1, aanhef en onder b sub 2, van het BBA. (...) Partijen zijn het erover eens dat hun verhouding niet kwalificeert als een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW, maar als een overeenkomst van opdracht. Derhalve beperkt het geschil zich op dit punt tot de vraag of die opdracht mede moet worden aangemerkt als een arbeidsverhouding in de zin van het BBA, hetgeen een andersoortige arbeidsverhouding dan de arbeidsovereenkomst betreft. Gelet hierop ziet de rechtbank geen noodzaak dit geschil te verwijzen naar de sector kanton, mede omdat de tekst van artikel 1 BBA en artikel 93 Rv daar niet toe dwingt en partijen daar evenmin om hebben verzocht.

Verder geeft de rechtbank partijen in overweging - ter vermijding van een nadere aktewisseling - in onderling overleg te treden teneinde op korte termijn te onderzoeken of zij aan de hand van de reeds genomen beslissingen tot een minnelijke regeling kunnen komen over het weinige dat thans nog resteert als geschilpunt.

Heeft [eiser] ingestemd met de opzegging?
De conclusie van het voorgaande is dan ook dat [gedaagde] aan de uitlatingen van [eiser] niet het gerechtvaardigd vertrouwen heeft mogen ontlenen dat [eiser] had berust in de opzegging. Het hierop betrekking hebbende verweer van [gedaagde] wordt zodoende verworpen.

Heeft [eiser] ingestemd met de opzegging?
4.2.  Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] houdt in dat [eiser] de opzegging heeft geaccepteerd en heeft berust in de beëindiging van de samenwerking. Als gevolg van die instemming - zo begrijpt de rechtbank het standpunt van [gedaagde] - kan [eiser] geen aanspraak meer maken op enige vergoeding.

4.3.  Voor zover [gedaagde] heeft bedoeld te betogen dat de overeenkomst met wederzijds goedvinden is geëindigd, is de rechtbank van oordeel dat dat standpunt niet kan slagen. [gedaagde] heeft immers geen concrete feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat [eiser] op 1 september 2011 duidelijk en ondubbelzinnig met de opzegging heeft ingestemd, hetgeen wel vereist is voor een beëindiging met wederzijds goedvinden.

Dringende reden voor ontslag?
4.13.  De rechtbank stelt vast dat de door [gedaagde] met diens bedrijf ingezette koerswijziging meerdere keren onderwerp van discussie is geweest tussen partijen, aangezien – zo begrijpt de rechtbank – die verandering ook invloed had op het artistieke beleid en de invulling door [eiser] van zijn functie als regisseur. Hierbij speelt een rol dat het enerzijds aan [gedaagde] is om de bedrijfskoers te bepalen en dat het anderzijds inherent is aan de door [eiser] uit te oefenen functie van regisseur dat daarin een artistieke vrijheid besloten ligt. Partijen lijken het erover eens te zijn dat hier sprake is van een zeker spanningsveld. In dit licht moet ook de door [eiser] eind maart 2011 per e-mail geuite kritiek worden bezien. In die e-mails heeft [eiser], mede in de manier waarop hij zijn kritiek heeft geformuleerd, weliswaar de grenzen opgezocht van het toelaatbare in zijn verhouding tot [gedaagde], maar gelet op voornoemd spanningsveld kan niet worden gezegd dat hem op dit punt een zwaarwegend verwijt kan worden gemaakt.4.16.  Tenslotte moet de rechtbank vaststellen dat ook uit de inhoud en toonzetting van de e-mail van 1 september 2011, waarin [gedaagde] aan [eiser] meedeelt dat de samenwerking met onmiddellijke ingang is beëindigd, niet zozeer een dringende reden naar voren komt als wel een sterk verschil van inzicht en het over en weer ontbreken van voldoende vertrouwen.

4.17.  De conclusie van het voorgaande is dat hetgeen door [gedaagde] is aangevoerd niet een dringende reden voor opzegging oplevert als bedoeld in artikel 6 van het BBA. Dit betekent dat [gedaagde] de samenwerking met [eiser] op 1 september 2011 niet met onmiddellijke ingang heeft mogen stopzetten.

Schadeplichtigheid en omvang van de schade wordt aan de hand van twee situaties uiteengezet: één waar de BBA wel en één waarbij deze niet van toepassing is.

4.34.  Verder geeft de rechtbank partijen in overweging - ter vermijding van een nadere aktewisseling - in onderling overleg te treden teneinde op korte termijn te onderzoeken of zij aan de hand van de reeds genomen beslissingen tot een minnelijke regeling kunnen komen over het weinige dat thans nog resteert als geschilpunt. Indien partijen overeenstemming bereiken, kunnen zij doorhaling op de rol vragen.

IEF 11801

Verwijzing naar niet onrechtmatige uitzending mag

Vzr. Rechtbank Amsterdam 20 september 2012, zaaknr. 524175 / KG ZA 12-1156 MW/PV (Santan3ra tegen TROS)

Uitspraak ingezonden door Bertil van Kaam, Remco Klöters, Van Kaam advocaten.

Als randvermelding. Onrechtmatige publicatie. Tros heeft de grenzen bij een verwijzing naar eerdere, reeds niet onrechtmatig geoordeelde uitzending (LJN AS5806), niet overschreden.

4.6. Ten aanzien van de door Santenara tegen de publicatie van 22 januari 2010 aangevoerde grieven wordt overwogen dat voorshands onvoldoende aannemelijk is dat die publicatie in een bodemprocedure wel als onrechtmatig zal worden aangemerkt. Van belang daartoe is dat in het onderdeel in die publicatie dat door Santenara als onjuist is aangemerkt, wordt verwezen naar de strekking van de uitzending van 8 maart 2004. Zoals hiervoor reeds is overwogen is die uitzending door deze rechtbank als niet onrechtmatig beoordeeld en heeft die beslissing gezag van gewijde en daarmee in de rechtsverhouding tussen partijen bindende kracht gekregen. Dit brengt met zich dat een verwijzing naar de inhoud en de strekking van de uitzending van 8 maart 2004 in een latere publicatie in beginsel evenmin onrechtmatig is. De bewoording waarin Tros in de publicatie van 22 januari 2010 naar de uitzending van 8 maart 2004 heeft verwezen geeft, anders dan door Santenara betoogd, geen aanleiding voor een ander oordeel.

Op andere blogs:
Hoogenraad & Haak advocaten (TROS RADAR MAG NOGMAALS KRITISCH OVER DE BIOSTABIL SCHRIJVEN)

IEF 11792

Acht minimaal aangepaste versies van de bedrijfsfilm

Hof 's-Hertogenbosch 11 september 2012, LJN BX8175 (RTV COMPANY INTERACTIVE COMMUNICATIONS B.V. tegen Pabo B.V.)

Opdracht tot het produceren van bedrijfsfilms voor meerdere landen. Uitleg overeenkomst. Inbreuk op auteursrecht voor minimale aanpassing. Betwiste openbaarmaking leidt niet tot nadere onderbouwing van de stelling. Wordt niet voldaan aan stelplicht.

RTV heeft in opdracht van Pabo vier korte films van elk twee minuten geproduceerd en één bedrijfsfilm van vier minuten voor de Nederlandse markt en achter andere landen. RTV vordert vernietiging van de vonnissen waarvan beroep en dat Pabo een bedrag van €40.000 voldoet voor de nakoming van de gesloten overeenkomst/onrechtmatige daad en €80.000 vanwege inbreuk op auteursrechten van RTV voor wat betreft de acht buitenlandse versie (bewerkingen).

Tussen partijen is uitvoerig gedebatteerd over de vraag wat de grondslag is van genoemde vordering van RTV. RTV beroept zich er op dat Pabo door het laten vervaardigen van de acht buitenlandse versies inbreuk maakt op de aan RTV toekomende auteursrechten, bestaande uit het mogen openbaar maken en verveelvoudigen van de bedrijfsfilm en het daarin mogen aanbrengen van ondertitels en/of het synchroniseren van teksten. Volgens RTV is er dan ook sprake van een afgeleide vervolgopdracht van de opdracht tot het vervaardigen van de bedrijfsfilm en dient daarom voor de acht buitenlandse versies per stuk dezelfde prijs te gelden als voor de bedrijfsfilm.

Tussen partijen is niet in geschil dat RTV medio juni 2009 aan Pabo de (door Global Joy vervaardigde) acht buitenlandse versies ter beschikking heeft gesteld en dat over dit ter beschikking stellen door RTV als zodanig tussen partijen op dat moment overeenstemming bestond. Dat het volgens RTV om acht afzonderlijke films gaat en volgens Pabo om acht (minimaal) aangepaste versies van de bedrijfsfilm en dat partijen het, mede hierdoor, niet eens zijn over een door Pabo aan RTV te betalen prijs, doet aan bedoelde overeenstemming niet af.

Pabo betwist dat zij de korte films openbaar heeft gemaakt.  Zij heeft vanwege de door RTV gestarte procedures de films, die voor internet waren bedoeld, nog niet op haar websites heeft geplaatst. Deze betwisting heeft niet geleid tot een nadere onderbouwing van de summier verwoorden vordering (wanneer en hoe geopenbaard), zodat zij niet aan de stelplicht voldoet. De vordering wordt afgewezen. De proceskosten worden (geschat) voor 50% betrekking te hebben op de auteursrechtelijke vordering.

8.8.1. Tussen partijen is niet in geschil dat RTV medio juni 2009 aan Pabo de (door Global Joy vervaardigde) acht buitenlandse versies ter beschikking heeft gesteld en dat over dit ter beschikking stellen door RTV als zodanig tussen partijen op dat moment overeenstemming bestond. Dit blijkt ook uit het in 8.1.4. aangehaalde mailbericht van RTV aan Pabo. Dat het volgens RTV om acht afzonderlijke films gaat en volgens Pabo om acht (minimaal) aangepaste versies van de bedrijfsfilm (zie hierna onder 8.9.4 tot en met 8.9.6.) en dat partijen het, mede hierdoor, niet eens zijn over een door Pabo aan RTV te betalen prijs, doet aan bedoelde overeenstemming niet af. Deze overeenstemming over het aan Pabo ter beschikking stellen van de acht buitenlandse versies wordt door RTV ook nadrukkelijk naar voren gebracht in het kader van de primaire grondslag van haar vordering. Gelet op het voorgaande bestond er tussen partijen een overeenkomst over het van de kant van RTV ter beschikking stellen van de acht buitenlandse versies, zodat niet aan de subsidiaire grondslag van de vordering van RTV onder 8.4. sub a) wordt toegekomen en er van de door RTV gestelde inbreuk op auteursrecht van RTV ook geen sprake kan zijn. Daarbij wordt nog in aanmerking genomen dat ook naar eigen zeggen van RTV (zie onder meer memorie van grieven onder 44 en de toelichting op grief 4) de aan Pabo ter beschikking gestelde acht buitenlandse versies bedoeld waren voor gebruik in de acht andere landen.

8.10.1. Met betrekking tot de vordering onder 8.4. sub b) wordt het volgende overwogen. RTV stelt dat ook de vier korte films in de acht landen openbaar zijn gemaakt. Dit is volgens haar een inbreuk op haar auteursrecht. Zij stelt schade te hebben geleden ad € 80.000,-- (vier films maal acht landen maal € 2.500,-- per stuk).   

8.10.2. Pabo betwist dat zij de korte films openbaar heeft gemaakt. Zij stelt dat zij vanwege de door RTV gestarte procedures de films, die voor internet waren bedoeld, nog niet op haar websites heeft geplaatst.

8.10.3. Tegenover deze betwisting door Pabo had het op de weg gelegen van RTV om haar, voor het eerst in hoger beroep ingestelde en summier verwoorde vordering nader te onderbouwen. Zo heeft zij niet gesteld wanneer de vier korte films in de acht landen (het hof neemt aan dat RTV bedoelt, de acht andere landen) zijn geopenbaard en hoe dit zou zijn gebeurd. Zij stelt zelfs niet met zoveel woorden dat dit is gedaan door Pabo. Aldus heeft RTV terzake van de onderhavige vordering niet voldaan aan haar stelplicht. Aan bewijslevering wordt dan ook niet toegekomen. Daarbij wordt nog overwogen dat de gestelde inbreuk ook niet specifiek te bewijzen is aangeboden. De vordering ad € 80.000,-- (of een bedrag dat het hof redelijk en billijk acht) zal worden afgewezen.
 

 

IEF 11788

Plagiaatartikel en volledige en integere (online) archivering daarvan

Vzr. Rechtbank Groningen 14 september 2012, LJN BX7924 (Eiseres tegen Stichting Universiteitsblad Groningen)

Copy - PasteGeen onrechtmatige publicatie. In 2007 ontstond er ophef over gepleegd plagiaat, het artikel in kwestie uit 2011 gaat over iets anders, maar verwijst aan het slot naar dit eerdere plagiaatartikel (lees Rechtenstudie, Maar weer eens bewezen: plagiaat is superlink). Eiseres vordert verwijdering van een artikel uit het digitale archief van de Universiteitskrant te Groningen. De afweging tussen enerzijds het door Universiteitskrant (UK) bepleite publieke belang van vrije nieuwsgaring en volledige archivering daarvan en anderzijds het private belang van eiseres bij bescherming van haar eer en goede naam leidt tot het oordeel dat het belang van de UK prevaleert.

De vordering van eiseres tot verwijdering van deze passage staat haaks op het in artikel 10 lid 1 van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde grondrecht van gedaagde op vrijheid van meningsuiting; een grondrecht dat slechts onder bijzondere omstandigheden kan worden beperkt. Beoordeeld dient te worden of thans aanleiding bestaat voor zo'n "censuur".

In de onderhavige casus zou het publicatierecht van gedaagde kunnen worden beperkt wanneer het gewraakte artikel aantoonbaar onjuistheden bevat, dan wel op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en in die zin onrechtmatig is in de zin van artikel 6:162 BW. [daarvan is - naar het oordeel van de voorzieningenrechter - geen sprake]. De voorzieningenrechter sluit zich aan bij hetgeen de voorzieningenrechter te Amsterdam in een uitspraak van 31 maart 2010 heeft overwogen:

"(...) de samenleving moet kunnen vertrouwen op een volledige en integere (online) archivering. Media hebben bij het dienen van dit publieke belang een belangrijke taak. De pers heeft namelijk de primaire rol van publieke waakhond, maar een belangrijke secundaire functie is het beschikbaar maken van nieuws in archieven. Daarmee is een verplichting tot het verwijderen van artikelen, die op zichzelf rechtmatig zijn, uitsluitend vanwege een negatieve lading, niet goed te verenigen. De archivering zou dan geen betrouwbare getuigenis van het verleden meer vormen. " (LJN:BM4462).

In de onderhavige casus zou het publicatierecht van gedaagde kunnen worden beperkt wanneer het gewraakte artikel aantoonbaar onjuistheden bevat, dan wel op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en in die zin onrechtmatig is in de zin van artikel 6:162 BW. Maar ook kan de op zichzelf rechtmatige publicatie van gedaagde zozeer botsen met het grondrecht van eiseres op eerbiediging van haar eer en goede naam, dat het in haar archief en op internet geplaatst houden van dit artikel alsnog als onrechtmatig handelen in de zin van artikel 6:162 BW is aan te merken. Daarbij dient een belangenafweging te worden gemaakt die met inachtneming van alle bijzonderheden omstandigheden van het geval ertoe strekt na te gaan welke van beide hier tegenover elkaar staande fundamentele rechten

- enerzijds het recht op vrijheid van meningsuiting aan de zijde van gedaagde en anderzijds het recht op bescherming van eer en goede naam aan de zijde van eiseres - in dit geval zwaarder weegt.

(...)


Bij de afweging tussen enerzijds het door UK bepleite publieke belang van vrije nieuwsgaring en volledige archivering daarvan en anderzijds het private belang van eiseres bij bescherming van haar eer en goede naam, sluit de voorzieningenrechter aan bij hetgeen de voorzieningenrechter te Amsterdam in een uitspraak van 31 maart 2010 heeft overwogen:

"(...) de samenleving moet kunnen vertrouwen op een volledige en integere (online) archivering. Media hebben bij het dienen van dit publieke belang een belangrijke taak. De pers heeft namelijk de primaire rol van publieke waakhond, maar een belangrijke secundaire functie is het beschikbaar maken van nieuws in archieven. Daarmee is een verplichting tot het verwijderen van artikelen, die op zichzelf rechtmatig zijn, uitsluitend vanwege een negatieve lading, niet goed te verenigen. De archivering zou dan geen betrouwbare getuigenis van het verleden meer vormen. " (LJN:BM4462).

Aldus komt de voorzieningenrechter tot het oordeel, dat alle belangen afwegend, het belang van eiseres bij bescherming van haar eer en goede naam niet opweegt tegen het recht van gedaagde op vrijheid van meningsuiting, met inbegrip van de integrale archivering daarvan.

Op andere blogs:
Rechtenstudie.nl

IEF 11774

Verrekening dwangsommen met royalty-vergoeding

Vzr. Rechtbank Amsterdam 14 september 2012, zaaknr. 524143 / KG ZA 12-1153 HJ/NLA (Emryss B.V. tegen X) hersteld

Uitspraak ingezonden door Keetje IJff, IJff advocaten.

Executie-kort geding na IEF 11632 (HandelsRb Namen, België), IEF 10164 (Rb Amsterdam). Verrekening dwangsommen met royalty-vergoeding uit boekpublicaties. Emryss vordert opheffing van het executoriaal beslag op roerende zaken, betaling van €100.000 aan verbeurde dwangsommen en verrekening met de royaltyvergoeding. Bij verkoop van beslagen zaken, die is door X aangezegd, kan Emryss haar  bedrijfsvoering  niet meer voortzetten.

Nu over de verbeurte van dwangsommen door X in de bodemprocedure is beslist, maar dit niet heeft geleid tot opheffing van de beslagen, vordert Emryss de betaling van €100.000 aan de verbeurde dwangsommen. Het beroep van Emryss op opschorting in verband met een tegenvordering wordt, zo begrijpt de voorzieningenrechter, succevol omgezet in een beroep op verrekening van de door X verbeurde dwangsommen met de royalty-aanspraken van X. De wederzijdse vorderingen gaan hierdoor teniet. Aangezien grond voor de vordering waarvoor X het executoriaal beslag op de roerende zaken van Emryss heeft doen leggen door verrekening teniet is gegaan, heft de voorzieningenrechter het beslag op.

4.7. (...) Nu X aan het kort gedingvonnis van 8 september 2011 aanspraak ontleent op betaling van royalties en door Emryss onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de hoogte van deze aanspraak correspondeert met een ander bedrag - laat staan welk ander bedrag - dan EUR 23.165,61 waarvoor X het executoriaal beslag op de roerende zaken van Emryss heeft doen leggen, zoals hiervoor weergegeven onder 2.4, gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat de wederzijdse vorderingen teniet gaan tot een bedrag van EUR 23.165,61. Nu inmiddels is gebleken dat uit het bankbeslag een bedrag van EUR 2.613,99 aan de deurwaarder is overgemaakt, neemt de voorzieningenrechter aan dat dit bedrag aan X zal worden doorbetaald, zodat dit op zijn royaltyvordering in mindering moet worden gebracht; per saldo bedrag deze EUR 20.511,62.

4.8. (...) Een mogelijk restitutierisico op dit punt dient gezien het feit dat X door zijn eigen gedragingen over zich heeft afgeroepen dat dwangsommen verbeurd werden, voor rekening van X zelfs te blijven. Reeds om diezelfde reden gaat een beroep  op matiging van dwangsommen niet op. Voor het onthouden van een uitvoerbaar  bij voorraadverklaring aan de veroordeling is onvoldoende reden.

4.9. Aangezien de vordering waarvoor X het executoriaal beslag op de roerende zaken van Emryss heeft doen leggen door verrekening teniet is gegaan, is er voor deze beslaglegging geen grond meer. De voorzieningenrechter zal het beslag dan ook opheffen.
IEF 11771

GLAMOUR een veelvuldig gebruikte aanduiding

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 19 september 2012, zaaknr. 421257 / KG ZA 12-613 (Advance Magazine Publishers Inc. tegen Remark B.V.)

Uitspraak ingezonden door Joke Bodewits en Berber Brouwer, Bergh Stoop & Sanders.

Merkenrecht. Contractenrecht (schikkingsovereenkomst). VOGUE, GLAMOUR. Alle vorderingen afgewezen. GLAMOUR geen bekend merk. GLAMOUR is een zeer veelvuldig voorkomende aanduiding in verband met producten of diensten op het gebied van lichaamsverzorging en mode.

Eiseres Advance is een uitgeverij die via haar dochteronderneming Condé Nast tijdschriften uitgeeft, waaronder VOGUE en GLAMOUR. Advance is houdster van verschillende merkrechten ten aanzien van de tekens VOGUE en GLAMOUR, onder meer ten aanzien van tijdschriften. Remark is houdster van diverse (deels oudere) merken ten aanzien van het teken VOGUE, voor onder meer producten voor lichamelijke verzorging in klasse 3 en 5. Tussen Advance en de rechtsvoorganger van Remark is in 2001 een schikkingsovereenkomst gesloten waarin onder meer is afgesproken dat (de rechtsvoorganger van) Remark het merk VOGUE in de Benelux mag gebruiken "in connection with body care products, especially shower gels, shampoo and deodorants". Remark heeft in 2011 de verzorgingsproductlijn VOGUE Glamour geïntroduceerd en haar producten onder meer via de website www.vogue-glamour.nl gepromoot. Advance meende dat er sprake was van merkinbreuk en heeft Remark gesommeerd de gestelde merkinbreuk te staken. Advance vordert samengevat na eiswijziging en na aanvullende eiswijziging ter zitting onder meer dat het Remark wordt verboden lichamelijke verzorgingsproducten, dan wel hulpwaren voor dergelijke producten te verhandelen onder het teken VOGUE GLAMOUR, diensten gerelateerd aan mode en lichamelijke verzorging aan te bieden onder een teken waarvan VOGUE GLAMOUR, of daarmee overeenstemmende tekens, deel uitmaakt. Alle vorderingen zijn afgewezen.

Het gebruik van het teken VOGUE GLAMOUR door Remark valt binnen de door de schikkingsovereenkomst toegestane vormen van gebruik van het teken VOGUE. Het gebruik door Remark van het teken VOGUE valt voorts binnen de eigen merkrechten. De merkrechten VOGUE van Advance kunnen niet tegen Remark worden ingeroepen. Eveneens geen inbreuk op GLAMOUR merken. Geen soortgelijke waren. GLAMOUR.

 

4.12. Evenmin kan worden aangenomen dat inbreuk wordt gemaakt als bedoeld in artikel 9lid 1 sub c GMVo en artikel 2.20 lid 1 sub c BVIE. Remarkt heeft gemotiveerd bestreden dat GLAMOUR een bekend merk is in de Gemeenschap c.q. de Benelux: Advance heeft in dit verband gewezen op een aantal omstandigheden waaruit die bekendheid zou moeten blijken (onder meer uitgaven voor marketing van 8,5 miljoen euro sinds 2005, marktaandeel in de advertentiemarkt van vrouwentijdschriften van circa 6%, een maandelijkse oplage van circa 150.000 stuks, een bereik van circa 300.000 lezers en een wereldwijde oplage van 71 miljoen stuks per jaar), maar deze omstandigheden overtuigen voorshands niet dat het GLAMOUR merk bij het relevante publiek in de Gemeenschap c.q. de Benelux in voldoende mate bekend is om als bekend merk te worden aangemerkt.

Voorshandels oordelend heeft Remark voldoende aannemelijk gemaakt dat GLAMOUR een veelvuldig gebruikte aanduiding is in verband met producten of diensten op het gebied van lichaamsverzorging en mode.

Lees de grosse hier KG ZA 12-613, schone pdf hier.

Op andere blogs:
DomJur 2012-899

IEF 11769

Stellig en zonder enig voorbehoud, zonder nadere toelichting of nuance

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 13 september 2012, zaaknr. 426153 / KG ZA 12-929 (Exportslachterij Clazing tegen A Producties)

STATUS: er is hoger beroep aangetekend tegen deze voorlopige voorziening!
Uitspraak ingezonden door Martin Hemmer, AKD.

Als randvermelding. Rectificatie onrechtmatige publicatie. Hyperlinks naar artikelen verwijderen en verwijderd houden. Clazing is een kippenslachterij die volgens de islam 'halal' zijn kippen slacht. A.C. is een televisiemaker, schrijver en columnist die zich kritisch heeft uitgelaten in twee artikelen, getiteld "het vergif van Clazing" en "De beschermheer (waliy) van Clazing".

De wijze waarop de verdenkingen worden geuit, is zeer stellig en zonder enig voorbehoud, zonder nadere toelichting of nuance. De toon is zeer diffamerend, en er stonden ook andere mogelijkheden open om de vermeende misstanden aan de kaak te stellen. Voor een beperking van ex artikel 10 lid 2 EVRM is plaats, nu A.C. onrechtmatig heeft gehandeld jegens Clazing.

A.C. wordt bevolen de twee artikelen althans links naar dit artikel binnen 24 uur van internet te verwijderen en voor zover hij daartoe zelf niet in staat is om dit te verzoeken bij beheerders van websites waarop het artikel althans links naar het artikel zijn geplaatst.

Boven aan de homepage van enkele websites dient een rectificatietekst te worden geplaatst gedurende twee weken. Een verzoek tot plaatsing van deze rectificatie dient ook aan beheerders van websites en andere media die aandacht hebben  besteed aan het artikel te worden gezonden.

4.7. De wijze waarop de verdenkingen worden geuit, is zeer stelling en zonder enig voorbehoud, zonder nadere toelichting of nuance. De toon is zeer diffamerend, gezien onder meer de zinsneden 'het gif van Clazing', 'gillend wegrennen', 'doordrenkt van twijfel', 'Clazing-beerput', 'de gifbeker moet leeg'. Partijen verschillen enigzins van mening over de status van A.C. maar niet in geschil is dat hij zich presenteert als deskundig op het gebied van de islam en met name van het begrip halal, waarbij hij onder meer de term 'halalpolitie' bezigt. Het is dan ook aannemelijk althans geenszins denkbeeldig dat door de klanten van Clazing aan de uitlatingen van A.C. in beginsel meer waarde zal worden toegekend dan aan uitlatingen van een willekeurige (onbekende) ander persoon.

4.8. A.C. had andere mogelijkheden om de vermeende misstanden bij Clazing aan de kaak te stellen, door dit bijvoorbeeld bij instanties te melden dan wel door zijn publiek op zakelijke wijze hierover te informeren. Dit betekent onder meer dat, ook indien de uitlatingen wel voldoende steun zouden hebben gevonden in feitenmateriaal - waarvan zoals voormeld niet is gebleken - dat niet zonder meer het eventueel onrechtmatige karakter aan de uitlatingen zou ontnemen. Verder had naar het oordeel van de voorzieningenrechter het nadeel voor Clazing beperkt kunnen worden als A.C. meer zorgvuldigheid had betracht alvorens hij de beschuldigingen had geuit. Het had op zijn weg gelegen om, alvorens dergelijke ernstige beschuldigingen te uiten, Clazing in de gelegenheid te stellen om een reactie te geven op de beschuldigingen alvorens het artikel te publiceren.

Op andere blogs:
MediaReport (Publicaties over halal-kippenvlees onrechtmatig geoordeeld)
SOLV (Onrechtmatige perspublicatie over halal-vlees)

IEF 11746

Bananen(ge)schil

US District Court Southern District of New York 7 september 2012, 12 Civ. 00201 (AJN) (The Velvet Underground tegen The Andy Warhol Foundation)

Een samenvatting en analyse van Margriet Koedooder, De Vos & Partners Advocaten N.V..

In steekwoorden: Auteursrecht. (niet-ingeschreven) merkenrecht. Licenties voor hergebruik. Gratis artwork. Stichting als erfgenaam. Onthoudingsverklaring met ruime omschrijving. Doorwerking van rechtspraak in de praktijk. Negatieve verklaring voor recht. Naar Nederlands recht.

Op 9 september is door de Amerikaanse District Court of New York uitspraak gedaan in een door de Velvet Underground (hierna ook: ‘de band’) tegen de Andy Warhol Foundation (hierna: AWF) aangespannen procedure. De procedure handelt over een wereldwijd bekende illustratie die Andy Warhol van een banaan heeft gemaakt. Dat was in 1967, toen de Velvet Underground haar baanbrekende eerste album uitbracht, getiteld The Velvet Underground & Nico, ook wel ‘ The Banana Album’ genoemd. Alhoewel de band destijds nooit enig commercieel succes heeft gekend, geldt de Velvet Underground wel als één van de belangrijkste muzikale invloeden voor alternatieve rockbands. Warhol verklaarde in 1966 dat hij een sponsor was van de band en ontwierp vervolgens gratis het artwork voor het album, te weten een grote gele banaan met daarbij een gestileerde handtekening van Andy Warhol. In het vonnis wordt overigens, ondanks deze handtekening, uitdrukkelijk opgemerkt dat op het album een ‘ copyright notice’ met de naam van Andy Warhol ontbreekt.

De band viel uit elkaar in 1972, maar hield in 1993 nog eenmalig een allerlaatste ‘ European Reunion Tour’. Ook Paradiso in Amsterdam werd op 8 juni 1993 bezocht in het kader van de tour, en schrijver dezes mocht daarbij aanwezig zijn. Het was de allereerste keer ooit dat bezoekers van Paradiso maar liefst honderd gulden moesten neertellen voor een optreden, dat immers uniek was. Ook een zwart t-shirt met daarop de beruchte banaan is sindsdien in mijn bezit. Alhoewel er dus wel degelijk merchandisingsartikelen met de banaan zijn verkocht na 1972 en er reclame is gemaakt met de bananenprint, bleek de allerlaatste licentie van de band te dateren uit 2001: een advertentie voor het merk Absolut Vodka.

In 2009 had de Andy Warhol Foundation (hierna: AWF) een brief gezonden aan de band, waarin werd aangegeven dat zij meende dat de band inbreuk maakte op het auteursrecht van de stichting op de bananenprint. De Velvet Underground betwistte daarop de aanspraak van AWF op een auteursrecht en beriep zich op haar beurt op een eigen merk, waarvan echter de geldigheid door de stichting werd betwist. In het vonnis wordt een paar keer opgemerkt dat volgens de band sprake is van een bananenontwerp met ‘secundary meaning as VU’s mark’. De band heeft dus geen ingeschreven merkrecht. Ik begrijp dat het hierbij gaat om:

‘A doctrine of trademark law that provides that protection is afforded to the user of an otherwise unprotectable mark when the mark, through advertising or other exposure, has come to signify that an item is produced or sponsored by that user.’

Medio 2011 krijgt de band er via een blogartikel in The New York Times lucht van dat AWF van plan is toestemming te geven voor het afdrukken van het bananenlogo en drie andere Andy Warhol prints op iPhone en iPad hoesjes. De band klimt vervolgens in januari 2012 in de pen en verzoekt AWF, dat nog steeds een auteursrecht claimt op de tekening, het gebruik ervan te staken. Aanvankelijk stelt de band zich daarbij op het standpunt dat AWF niet over een auteursrecht kán beschikken aangezien het ontwerp zich bevindt in het publieke domein. Andy Warhol heeft de banaan in 1966 namelijk aangetroffen in een advertentie, welke zich in 1966 al in het publieke domein bevond. Het ontwerp is in 1967 bovendien zonder ‘ copyright notice’ verschenen, aldus de band. In 1966 claimt dan ook niemand een auteursrecht op het ontwerp en ook daardoor bevindt het ontwerp zich in het publieke domein. Het ‘publieke domein’ argument is overigens in latere versies van de rechtsvordering van Velvet Underground geschrapt en blijkt niet meer uit het vonnis, maar het argument is er wel de oorzaak van dat AWF op de gedachte komt dat de band dan mogelijk geen rechtens te respecteren belang meer heeft bij de door haar verlangde verklaring voor recht. De band blijft zich intussen beroepen op het feit dat zij het bananenlogo gedurende tenminste 25 jaar voortdurend en onafgebroken heeft gebruikt als merk. Het ontwerp betreft zelfs een icoon, dat door het publiek wordt opgevat als toebehorende aan Velvet Underground.

De band heeft uitgerekend dat AWF jaarlijks tenminste 2,5 miljoen dollar verdient aan het verstrekken van licenties met Andy Warhol prints en dient naast een verzoek om een (negatief gestelde) verklaring voor recht, te weten dat AWF geen auteursrecht heeft op het ontwerp, tevens een financiële claim in bij de rechter. De rechter wijst de vorderingen van de band echter allemaal af.

AWF voert verweer. De band is al veertig jaar geleden uit elkaar gevallen dus heeft geen enkel recht van spreken meer volgens AWF. En juist door het beroep van de band op het publieke domein, althans door zich niet te beroepen op een eigen auteursrecht, heeft de band geen enkel rechtens te respecteren belang meer bij de verlangde verklaring voor recht. Daar komt bij dat AWF inmiddels een onthoudingsverklaring heeft getekend met daarin een ruime omschrijving:

‘ to refrain from making any claim(s) or demand(s), or from commencing, causing, or permitting to be prosecuted any action in law or equity’

De onthoudingsverklaring begunstigt zowel de band als een aantal daaraan gelieerde entiteiten. Kortom: in de optiek van de stichting ontbreekt er een juridisch relevant geschil aangezien AWF heeft verklaard nimmer te zullen procederen tegen partijen waarmee de band in heden, verleden of toekomst zaken doet met betrekking tot het bananenlogo.

De Amerikaanse rechter gaat daar in mee en stelt vast dat de zeer ruim gestelde onthoudingsverklaring met zich meebrengt dat van een juridisch relevant geschil met betrekking tot het auteursrecht op het bananen ontwerp geen enkele sprake (meer) is of kan zijn. Dat volgt uit de toepassing van de Amerikaanse Declatory Judgment Act (hierna: DJA). Er is geen concrete, daadwerkelijke (dreigende) schade meer aan te wijzen, terwijl abstracte discussies over het recht buiten het bereik van de DJA vallen. Deze wet is daar simpelweg niet voor bedoeld. De DJA staat niet toe dat een verklaring voor recht wordt verstrekt op basis van hypothetische feiten en standpunten. Het bananendispuut blijkt dus uiteindelijk een lege schil.

Of een onthoudingsverklaring inderdaad een juridische procedure kan blokkeren, hangt volgens de Amerikaanse rechter onder meer af van drie factoren:

  • De reikwijdte van de verklaring: in dit geval breed;
  • Heeft de onthoudingsverklaring wel of niet betrekking op zowel huidige als toekomstige gedragingen en producten: in deze zaak is dat zo;
  • Bewijs ten aanzien van eventuele toekomstige inbreukmakende activiteiten: die zijn kennelijk niet aangetoond.

Vervolgens oordeelt de rechter over de vraag of er dan wellicht nog een actueel geschil aanwezig is tussen partijen. De band meent van wel, immers, de auteursrecht/merkenrecht controverse hangt nog boven partijen en de band claimt ook geld. Velvet Underground vreest met name dat haar toekomstige licentienemers t.z.t. alsnog met juridische acties van AWF geconfronteerd kunnen worden. De vraag is dan ook vooral of dergelijke mogelijke toekomstige gedragingen van AWF in de onthoudingsverklaring zijn gedekt. Dat is in feite een vraag van interpretatie van de tekst van de onthoudingsverklaring. Alhoewel de rechter géén declaratoir vonnis wil uitspreken, stelt de rechter in het vonnis wél vast dat de beperkte interpretatie van de band onjuist is. Ook eventuele toekomstige acties van AWF tegen licentienemers van de band vallen onder de onthoudingsverklaring, aldus de rechter. Grappig, hoe het oordeel van de Amerikaanse rechter dat een declaratoir vonnis niet kan worden gegeven, dan toch nog impliciet leidt tot het definitief vaststellen van een rechtsverhouding tussen partijen, te weten middels de uitleg van het contract.

Alhoewel de Velvet Underground haar rechtszaak formeel heeft verloren, heeft zij de strijd materieel wél gewonnen, immers AWF kan op geen enkele wijze meer optreden tegen licentienemers van de band. AWF heeft aan haar vermeende auteursrecht dus niets meer en licenties blijven voorbehouden aan de Velvet Underground.

Nederland
Hoe zit dat in Nederland? In het Nederlandse rechtstelsel is in artikel 3:302 BW bepaald dat de rechter ‘op vordering van een bij een rechtsverhouding onmiddellijk betrokken persoon’ omtrent die rechtsverhouding een verklaring van recht uitspreekt. In artikel 3:303 BW is vervolgens geregeld dat zonder voldoende belang, niemand een rechtsvordering toekomt. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de categorie ‘onmiddellijk betrokken personen’ uit artikel 3:302 BW niet persé samenvallen met de in artikel 3:303 BW bedoelde personen die voldoende belang bij de rechtsvordering moeten hebben. Iemand die belang heeft bij een rechtsvordering is niet steeds een ‘onmiddellijk daarbij betrokken persoon’ en omgekeerd kan een onmiddellijk betrokken persoon niettemin geen belang hebben bij het instellen van een vordering. In welk geval deze persoon ook geen vordering toekomt (zie T&C bij artikel 3:302 en 3:303 BW).

De gevraagde verklaring voor recht kan zowel positief als negatief luiden: bepaald gedrag is juist wel of juist niet onrechtmatig. Een gevorderde verklaring voor recht strekt er toe tot het op jegens de bij die rechtsverhouding betrokkenen op bindende wijze vaststellen van het bestaan of preciseren van de inhoud van een rechtsverhouding. Vertalen we de Bananen-casus naar Nederlands recht, dan is de kans groot dat moet worden geoordeeld dat een declaratoir vonnis in beginsel mogelijk is vanwege het feit dat zowel de Velvet Underground, die een beroep doet op haar merkrecht als de AWF met haar beroep op het auteursrecht, aan te merken zijn als ‘onmiddellijk betrokken personen’. De gevorderde verklaring voor recht zou er dan toe kunnen strekken dat door de rechter voor partijen bindend wordt vastgesteld dat Velvet Underground bijv. over een (sterker) merkrecht op de Banenprint kan beschikken.

Of de Nederlandse rechter tevens zal oordelen dat de band - ondanks de onthoudingsverklaring - (nog steeds) voldoende belang heeft bij haar vordering valt echter niet goed te voorspellen. In dat geval zal de Haviltex-formule op de onthoudingsverklaring worden losgelaten, dan wel de letterlijke tekst meer tot uitgangspunt worden genomen, bijv. als de tekst van de onthoudingsverklaring in overleg tussen partijen, die zich daarbij lieten vertegenwoordigen door een advocaat, is opgesteld. Indien AWF dan tijdens de procedure niet bereid zou blijken haar voorgenomen licentie voor gebruik van het bananenlogo op iPad en iPhone hoesjes te staken, lijkt de kans dat AWF alsnog veroordeeld zou worden tot het staken en gestaakt houden van dergelijk toekomstig gedrag mij zeker niet ondenkbaar. Een verklaring om af te zien van een beroep op een bepaalde claim (auteursrecht op het logo) en zich te zullen onthouden van juridische acties tegenover de band en haar relaties, is m.i. iets anders dan een, liefst op straffe van een dwangsom, verklaring van de gedaagde partij dat bepaald voorgenomen, inbreuk makend gedrag alsnog achterwege zal blijven.

Margriet Koedooder

IEF 11729

Strafrechtelijk verleden van een kandidaat

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 3 september 2012, zaaknr. 425808 / KG ZA 12-904 (X tegen Omroepvereniging VPRO)

Uitspraak ingezonden door Freek Stoové, ABC Legal.

Als randvermelding. Onvoldoende concrete rectificatie. Mediarecht / bescherming van politiekgetint televisieformat. Winnaar van een wedstrijd mag deelnemen aan het politiek televisieprogramma "Premier Gezocht!". Vanwege het strafrechtelijk verleden wordt een deelnemer  uitgesloten. De kandidaat zou mogen deelnemen met ondertekening van de Quitclaim II waardoor X onder meer zou verklaren dat hij geen strafblad heeft. Via de voorzieningenrechter wordt alsnog om deelname verzocht, maar deze wordt afgewezen. De VPRO heeft onweersproken betoogd dat er een vertrouwensbreuk is ontstaan, nu deelnemer toch een strafrechtelijk verleden te hebben. De gevorderde rectificatie wordt afgewezen: "de invulling van het persbericht is in de onderhavige formulering onvoldoende concreet."

4.5. Vaststaat verder dat X op 4 augustus 2012 via de sociale media heeft bericht dat hij deel zou gaan nemen aan het programma. Naar aanleiding van die berichtgeving heeft een journalist van het dagblad BN de Stem op 3 augustus 2012 een e-mailbericht aan de VPRO gezonden waarin zij op de hoogte werd gesteld van het strafblad. De VPRO heeft (onweersproken) betoogd dat door deze gang van zaken en vertrouwensbreuk tussen haar en X is ontstaan.