DOSSIERS
Alle dossiers

IPR  

IEF 10732

Invloed van de Berner Conventie

Hof 's-Hertogenbosch 27 december 2011, LJN BU9749 (Goossens Meubelen B.V. tegen Montis Design B.V.)

Zie eerder hier. Auteursrecht. Internationaal Privaatrecht, conflictenrecht. Berner Conventie. Verval auteursrecht door gebrek instandhoudingsverklaring ex art. 21 lid 3 BTMW (oud); invloed Berner Conventie (beroep op S.J. Schaafsma, "Intellectuele eigendom in het conflictenrecht"; bewijslast land van oorsprong; beschermingsduur; inbreuk auteursrecht, slaafse nabootsing, bewijsopdracht

Montis is een Nederlandse meubelproducent. Door ontwerper is een fauteuil en een eetkamerstoel ontworpen, de Charly  en de Chaplin. Beiden met een internationaal modeldepot, maar zonder verlenging na vijf jaar of instandhoudingsverklaring. In 1990 zijn de rechten hierop aan Montis overgedragen. Appellante exploiteert een winkelketen en verkoopt de eetkamerstoel Beat. Na een uitgebreid arrest lijkt het auteursrecht in het land van oorsprong, Duitsland, te zijn verlopen waardoor geen auteursrechtinbreuk ná 2008 kan worden vastgesteld. Aldus, geen slaafse nabootsing. De bewijsopdracht wordt gewijzigd toegelaten: laat [Geintimeerde] toe bewijs te leveren dat de Charly voor het eerst is gepubliceerd op de meubelbeurs van Keulen in de zin van art. 3 lid 3 BC.

Het principaal appel omvat:
a) de invloed van de BC op het al dan niet vervallen zijn van het auteursrecht op de Charly in verband met het ontbreken van een instandhoudingsverklaring in de zin van art. 21 lid 3 BTMW (oud); zie r.o. 4.5.10 e.v.
b) de vraag of [Appellante] inbreuk maakt op het auteursrecht op de Charly/Chaplin indien er geen sprake is van verval daarvan; zie r.o. 4.9
c) de toelating van [Geïntimeerde] tot het leveren van bewijs zoals door de rechtbank in het bestreden tussenvonnis gedaan, er volgt een bewijsopdracht zie r.o. 4.8, 4.14 en dictum.

In citaten, waarbij het eerste deel interessant is voor IPR en conflictenrecht geïnteresseerden
Invloed BC op bestaan auteursrecht
4.5.10. De BC biedt voor werken van toegepaste kunst twee grondslagen voor bescherming. Enerzijds de bescherming die gelijk is aan de bescherming die wordt geboden aan de onderdanen in het land waar zij bescherming zoeken. In het onderhavige geval is deze aan de orde, omdat [Geintimeerde] weliswaar in Nederland is gevestigd en in Nederland bescherming zoekt, doch het object van bescherming ten aanzien waarvan zij bescherming zoekt voor het eerst in Duitsland gepubliceerd zou zijn, hetgeen in dit verband krachtens art. 5 lid 4 BC het relevante criterium is. In onderhavige kwestie houdt dit, bij een vervallen modeldepot, enkel auteursrechtelijke bescherming in indien een instandhoudingsverklaring is afgelegd. Anderzijds kan de auteur zich rechtstreeks beroepen op de minimumbescherming van art. 7 lid 4 BC, een beschermingsduur van minimaal 25 jaar. Aldus kan binnen Nederland, bij toepasselijkheid van de BC, voor de bescherming van werken van toegepaste kunst een beroep worden gedaan op auteursrechtelijke bescherming zonder formaliteiten gedurende de minimumbeschermingsduur van 25 jaar vanaf de vervaardiging van het werk.
Dit leidt het hof ook af uit het Cassina-arrest waarbij de Hoge Raad in de hiervoor geciteerde ro. 3.3.2 oordeelt dat het geldend maken van dit aan art. 7 lid 4 te ontlenen recht niet aan formaliteiten mag worden onderworpen. Met andere woorden: het ontbreken van een instandhoudingsverklaring kan gedurende 25 jaar na het vervaardigen van het werk niet aan een auteur, die een beroep toekomt op de BC, worden tegengeworpen.

4.5.11. Uit art. 7 lid 5 BC volgt dat het einde van de beschermingstermijn wordt bepaald door te rekenen vanaf de eerste januari van het jaar volgend op de datum van vervaardiging. De stelling van [Appellante] dat de Charly reeds in 1980 is vervaardigd volgt het hof niet. Deze stelling is door [Geintimeerde] voldoende gemotiveerd betwist en kan niet alleen op grond van de overgelegde producties 3 en 4 bij pleidooi als vaststaand worden aangenomen. Volgens de stellingen van [Geintimeerde] is de Charly in januari 1983 gepubliceerd op de meubelbeurs in Keulen. Het hof leidt uit het voorgaande af dat de vervaardiging niet later dan in 1982 kan zijn geschied. Voor de Charly geldt daarom als aanvang van de beschermingstermijn 1 januari 1983. Deze termijn is 25 jaar later, dus op 1 januari 2008, geëindigd.

4.5.12. Op grond van het voorgaande genoot [Geintimeerde] - indien vast komt te staan dat het land van oorsprong van de Charly Duitsland is - tot 1 januari 2008 auteursrechtelijke bescherming op de Charly, maar na 1 januari 2008 niet meer. Dat het gaat om twee Nederlandse vennootschappen die een geschil hebben over een in Nederland gepleegde vermeende inbreuk doet daar niet aan af, nu het land van oorsprong van het werk leidend is voor de toepasselijkheid van de BC. Dat deze bescherming ruimer is dan de bescherming die een model- en auteursrechthebbende geniet aan wie geen beroep toekomt op de BC, levert geen verboden discriminatie op in de zin van art. 12 EG-verdrag (thans art. 18 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Een ongunstiger behandeling door een lidstaat van zijn eigen auteursrechthebbenden ten opzichte van buitenlandse auteursrechthebbenden, dan wel van werken van nationale oorsprong ten opzichte van werken van buitenlandse oorsprong, levert niet een door art. 18 VWEU verboden discriminatie op (vgl. HR 11 mei 2001, LJN AB1558, NJ 2002, 55, Vredestein, ro. 3.3.3). Het beroep van [Appellante] op het Tod’s arrest van het Europees Hof van Justitie (HvJEG 30 juni 2005, C-28/04, Tod’s/Heyraud) gaat niet op. Die zaak heeft immers betrekking op de omgekeerde situatie waarbij de auteur op grond van het reciprociteitsbeginsel minder bescherming zou toekomen dan de wetgeving van de lidstaat, waar bescherming wordt gezocht, biedt. Niet alleen in het voornoemde Tod’s arrest, maar ook in het Phil Collins-arrest (HvJEG 20 oktober 1993, C-92/92 en C-326/92, IER 1994, 91) heeft het Europese Hof van Justitie geoordeeld dat het reciprociteitsbeginsel van art. 2 lid 7 BC niet mag worden toegepast op werken uit een ander EU-land dan het land waar bescherming wordt gezocht. Daarop stuit eveneens de stelling van [Appellante] af dat de rechtbank een onjuiste uitleg zou hebben gegeven aan art. 2 van het Duitse Urheberrechtsgesetz in verband met de reciprociteitsregel.

4.5.13. Het voorgaande brengt mee dat grieven II en X slagen voor zover deze zien op de periode na 1 januari 2008 en niet slagen voor de periode daarvóór.

Auteursrecht
4.10. De slotsom van het voorgaande is dat, indien het land van oorsprong van de Charly Duitsland is, op de Charly vanaf het moment van vervaardiging tot 25 jaar na 1 januari 1983 auteursrecht heeft gerust. [Appellante] heeft in dat geval van april 2007 tot 1 januari 2008 met haar Beat inbreuk gemaakt op dit auteursrecht. Doordat het auteursrecht op de Charly vanaf dat moment is vervallen is er nadien geen sprake meer van auteursrechtinbreuk.

Slaafse nabootsing
Incidenteel appel auteursrecht Chaplin
4.12.2. [Geintimeerde] heeft geen belang bij haar incidentele grieven om de volgende reden. Indien de grieven zouden slagen brengt dat met zich mee dat het auteursrecht op de Chaplin zou zijn vereenzelvigd met het auteursrecht op de Charly en, gezien hetgeen hiervoor is overwogen in principaal appel, zou dit auteursrecht dan eveneens zijn vervallen op 1 januari 2008. Nu het hof in het principaal appel reeds heeft vastgesteld dat [Appellante] met haar Beat inbreuk maakt op het auteursrecht op de Charly in de periode van 5 april 2007 tot 1 januari 2008 - indien het land van oorspong van de Charly Duitsland is - komt [Geintimeerde] geen belang meer toe bij de behandeling van de incidentele grieven.

Principaal appel
4.13.5. Weliswaar zijn in de Beat elementen terug te vinden die ook in de Charly/Chaplin zijn gebruikt, maar de Beat verschilt daarnaast op een aantal punten. De kruisverbinding tussen de poten is niet aanwezig bij de Beat. De toevoeging van een horizontale naad en het weglaten van de doorlopende verticale naad op het zitkussen van de Beat geeft de indruk dat het zitkussen een los element vormt van de stoel. De armleuningen zijn een stuk rechter, de poten lopen recht naar beneden en de kromming van de rugleuning is minder elegant, waardoor de Beat minder elegant, minder gestileerd en plomper oogt dan de Charly/Chaplin. De Beat oogt ook eenvoudiger dan de Charly/Chaplin.

4.13.6. [Geintimeerde] stelt terecht dat de consument meestal niet de mogelijkheid heeft beide producten naast elkaar te bekijken. Door de genoemde verschillen en gelet op het gegeven dat er meerdere nabootsingen op de markt aanwezig zijn, is het hof van oordeel dat het publiek de Beat niet zal verwarren met de Charly/Chaplin. Bovendien zal het publiek bij het kopen van een (eetkamer)stoel ook belang hechten aan de voel- en tastzin en hoe een (eetkamer)stoel ‘zit’. De gebruikte buisconstructie in de Beat, de diepere zitting en het minder stevige binnenwerk (vulling) maakt dat de Beat niet alleen aanmerkelijk anders zit dan de Charly/Chaplin, maar bovendien ook anders aanvoelt.
Mede gelet op het uitgangspunt dat bij het ontbreken van bescherming op grond van auteursrecht nabootsing in beginsel vrij staat, houdt de Beat met genoemde verschillen voldoende afstand van de Charly/Chaplin en valt verwarringsgevaar bij het publiek niet te duchten.

4.13.7. Het voorgaande brengt mee dat er geen sprake is van ongeoorloofde slaafse nabootsing door [Appellante], waardoor [Appellante] ook niet onrechtmatig handelt jegens [Geintimeerde].

Slotsom - bewijsopdracht
4.14. Op grond van hetgeen hiervoor is geoordeeld in principaal appel zal het hof het bestreden tussenvonnis van de rechtbank vernietigen voor zover de bewijsopdracht mede betrekking heeft op de periode na 1 januari 2008 en voor wat betreft de formulering van de bewijsopdracht in het dictum van het bestreden vonnis. Op grond van art. 356 Rv en in het belang van een doelmatige afdoening zal het hof de zaak aan zich houden en [Geintimeerde] toelaten bewijs te leveren van haar stelling dat de Charly voor het eerst is gepubliceerd op de meubelbeurs van Keulen in de zin van art. 3 lid 3 BC.

4.15. Gelet op het tussen partijen gevoerde debat zal het hof partijen toelaten tussentijds cassatie in te stellen tegen dit tussenarrest.

IEF 10611

Afweging is niet aan de pers om te maken

HvJ EU 1 december 2011, zaak C-145/10 (Eva Maria Painer) - perscommuniqué

In navolging van eerdere noot Dirk Visser IEF 9560 en korte samenvatting IEF 10606.  Met samenvatting van Marieke Poulie en Bart ten Doeschate, Hogan Lovells

In steekwoorden: Auteursrecht, reproductierecht, creatieve keuzes, excepties opsporingsdoeleinden, gebruik door de pers, citaatrecht, bevoegdheid nationale rechter, internationaal privaatrecht.


1. Casus
2. Auteursrecht / reproductierecht
3. Persexceptie versus artikel 5 lid 3 sub e Richtlijn 2001/29
4.  Het citaatrecht
5. Bevoegdheidskwestie

1. Casus
Auteursrecht. Portretfoto’s. Krantenuitgevers gebruiken na de ontsnapping van Natascha Kampusch aan haar ontvoerder bij hun berichtgeving foto’s die een schoolfotograaf van haar maakte vóór haar ontvoering en die toentertijd door de politie voor opsporingsdoeleinden zijn gebruikt. Omdat actuele foto’s van Natascha Kampusch direct na de ontvoering nog niet beschikbaar waren, publiceren de kranten ook montagefoto’s, gebaseerd op de oude foto’s, om aan te geven hoe zij er inmiddels waarschijnlijk uit zou zien.

2. Auteursrecht/reproductierecht
Na beantwoording van de eerste prejudiciële vraag (inzake bevoegdheid, zie hieronder) beantwoordt het Hof eerst de vierde prejudiciële vraag van de Oostenrijkse verwijzingsrechter. Die had opheldering gevraagd over de beschermingsomvang van portretfoto's, nu verweersters meenden dat de maker bij het maken ervan een beperkt aantal vormgevingsmogelijkheden heeft, omdat een portretfoto een 'realistische opname' is. De verweersters menen derhalve dat de beschermingsomvang van de portretfoto's beperkt is. Het Hof verwijst naar het Infopaq-arrest waarin reeds is uitgemaakt dat een werk wordt beschermd door Richtlijn 2001/29, wanneer het 'oorspronkelijk is in die zin dat het gaat om een eigen intellectuele schepping van de auteur ervan', waarin de persoonlijke keuzes van de maker worden uitgedrukt. Die persoonlijkheid blijkt uit het tot uiting laten komen van de creatieve bekwaamheden van de maker, waartoe hij creatieve en vrije keuzes maakt. Bij het maken van portretfoto's kan de maker dergelijke keuzes maken door het bepalen, van bijvoorbeeld 'camera-instelling, de invalshoek of de gecreëerde sfeer' (r.o. 91). Maar ook bij het ontwikkelen van de foto's kan de maker keuzes maken. Derhalve is de auteur van een portretfoto in staat zijn werk 'een persoonlijke noot te geven' (r.o. 92). Al met al is de beperkingsomvang van een portretfoto 'niet noodzakelijkerwijs beperkt of zelfs nihil' (r.o. 93). Het is aan de nationale rechter om de bovenstaande factoren mee te wegen.

Voor de toelaatbaarheid van bewerkingen alsmede de reproductie van de foto's bepaalt het Hof dat de omvang van het recht van de maker niet wordt bepaald 'door verschillen in de mogelijkheden van artistieke schepping bij de totstandbrenging van (…) werken' (r.o. 97). De beschermingsomvang van artikel 2 sub a van Richtlijn 2001/29 is bij portretfoto's dan ook niet kleiner (r.o. 98). De mate waarin er voor de auteur dus ruimte bestaat om keuzes te maken, heeft dus geen invloed op de beschermingsomvang die de maker geniet met betrekking tot reproducties en bewerkingen.

3. Persexceptie versus artikel 5 lid 3 sub e Richtlijn 2001/29
De rechter wenste met zijn derde vraag te vernemen (a) wanneer openbaarmaking voor opsporingsdoeleinden is toegestaan en (b) of media zelfstandig een beroep kunnen doen op de bepaling met betrekking tot opsporingsdoeleinden.

Het Hof stelt vast dat het aan de lidstaat is te bepalen wanneer sprake is van een geval van openbare veiligheid (r.o. 102). Daarbij is de lidstaat gebonden aan o.a. Unierechtelijke beginselen, het hoofddoel van de Richtlijn en de driestappentoets van art. 5 lid 5 van Richtlijn 2001/29. Vanwege de omvang van deze afweging, kan het een medium niet worden toegestaan op eigen initiatief een door beschermd werk te gebruiken met een beroep op een doel van openbare veiligheid. Aan die veiligheid kan een medium door publicatie wel bijdragen, maar het initiatief hiertoe dient bij de bevoegde autoriteiten te liggen, nadat zij tot een afweging van de belangen zijn gekomen (r.o. 113). Een beroep door verweersters op de persvrijheid gaat mank, nu artikel 5 lid 3 sub e ziet op de afweging die de lidstaat moet maken. Deze afweging is, zo blijkt uit r.o. 112, niet aan de pers om te maken.

4.  Het citaatrecht
Ten aanzien van het citaatrecht concludeert het Hof eerst dat citeren ook mogelijk is in een persartikel dat op zichzelf geen auteursrechtelijk beschermd werk is. Die eis komt namelijk niet voor in artikel 5 lid 3 sub d, noch volgt het anderszins uit Richtlijn 2001/29.

Vervolgens komt het Hof toe aan de citaatrechtelijke hamvraag in deze zaak: staat het niet-vermelden van de auteur aan de toepassing van artikel 5 lid 3 sub d in de weg? Met andere woorden mag er rechtmatig worden geciteerd zonder vermelding van de naam van de maker? Normaliter ontvangen media foto's via een persbureau, waarbij het bureau de naam van de maker vermeldt. Laat de krant de naamsvermelding vervolgens na, dan is de publicatie onrechtmatig in de zin van artikel 5 lid 3 sub d. In casu liggen de zaken echter anders. De kranten hadden de foto's overgenomen uit een opsporingsbericht van de recherche in het kader van de ontvoering van Kampusch. De foto's zijn dus ter beschikking gesteld door de 'nationale met de veiligheid belaste autoriteiten', in de zin van artikel 5 lid 3 sub e, die daarvoor de naam van de auteur niet hoefden te vermelden ex artikel 5 lid 3 sub d (r.o. 145-147). Nu het niet de taak van de pers is om te verifiëren wat de reden van het ontbreken van de naamsvermelding is, kan zij 'onmogelijk de naam van de auteur identificeren en/of vermelden'. De pers is in dergelijke gevallen dan ook vrijgesteld van de verplichting de naam te vermelden (r.o. 148).

5. Bevoegdheidskwestie
De eerste prejudiciële vraag was meer procedureel van aard en had, kort gezegd, betrekking op de vraag op de bevoegdheid van de Oostenrijkse rechter ten opzichte van publicaties in de Duitse kranten. Het Hof antwoordt dat artikel 6 lid 1 de EEX-Verordening (44/2001) aldus moet worden uitgelegd dat in het geval van een inhoudelijk identieke inbreuk, aan toepassing van deze bepaling niet in de weg hoeft te staan dat de vorderingen zich richten tegen meerdere verweerders op per lidstaat verschillende nationale rechtsgrondslagen. De nationale rechter dient gelet op alle omstandigheden van het geval te beoordelen of er bij afzonderlijke berechting gevaar bestaat voor onverenigbare beslissingen.

IEF 10462

Uitvoerbaarverklaring van Franse vonnis

Rechtbank Utrecht 26 oktober 2011, LJN BU3778 (Roucar Gear Technologies B.V. tegen gedaagde)

In navolging van IEF 9033. Procesrecht. Internationaal privaatrecht en intellectuele eigendomsrecht. Verzet tegen exequatur moet worden ingesteld bij verzoekschrift; herstel ex artikel 69 Rv; Frans vonnis niet onverenigbaar met Nederlands vonnis. verzoek tot intrekking uitvoerbaarverklaring van Franse vonnis wordt afgewezen. Roucar c.s. worden veroordeelt in de kosten

2.5.  Intrekking van een uitvoerbaarverklaring is wel mogelijk op de grond dat de uitvoerbaar verklaarde beslissing onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen in de aangezochte lidstaat gegeven beslissing (artikel 34 sub 3 EEX-Vo).

2.6.  Roucar c.s. heeft in dit kader aangevoerd dat van een dergelijke onverenigbaarheid sprake is, omdat de beslissing in het Franse vonnis dat de aan de orde zijnde intellectuele eigendomsrechten toekomen aan [verweerder] onverenigbaar is met toewijzing door de rechtbank Utrecht van de in de hoofdzaak gevorderde verklaring voor recht dat deze intellectuele eigendomsrechten toebehoren aan Roucar c.s. Omdat artikel 34 sub 3 EEX-Vo beoogt te voorkomen dat beslissingen die onverenigbaar zijn met een in een andere lidstaat gewezen beslissing ten uitvoer gelegd kunnen worden, dient de rechtbank in de onderhavige procedure te anticiperen op de mogelijke uitspraak van de rechtbank in de hoofdzaak, aldus Roucar c.s.

2.7.  De rechtbank kan Roucar c.s. niet volgen in zijn standpunt. Artikel 34 sub 3 EEX-Vo spreekt over een “gegeven beslissing”. Deze zinsnede kan niet anders worden begrepen dan dat deze weigeringsgrond alleen opgeld doet op het moment dat er een rechterlijke beslissing in de aangezochte lidstaat is genomen die onverenigbaar is met de uitvoerbaar te verklaren buitenlandse beslissing. In dat licht is geen plaats voor anticipatie op een mogelijk in de aangezochte lidstaat nog te nemen rechterlijke beslissing. In een dergelijk geval is immers nog mogelijk dat de rechter van de aangezochte lidstaat voor het nemen van de beslissing rekening houdt met de in een andere lidstaat gegeven beslissing. Artikel 34 sub 3 is niet voor een dergelijk geval geschreven.
De beslissing van de rechtbank Utrecht in de hoofdzaak van 30 juni 2010 houdt enkel een beslissing in op de vraag of de rechtbank bevoegd is om van de ingestelde vorderingen kennis te nemen. Een dergelijke bevoegdheidskwestie vormt geen grond die bij de toets of sprake is van onverenigbaarheid in de zin artikel 34 sub 3 EEX-Vo, in aanmerking mag worden genomen (vlg. Hof van Justitie 6 juni 2002, C80/00, overweging 44). Nu het vonnis van de rechtbank Utrecht van 30 juni 2010 overigens geen beslissing inhoudt omtrent de vraag aan wie de genoemde intellectuele eigendomsrechten toekomen, moet de slotsom zijn dat dat vonnis en het Franse vonnis geen rechtsgevolgen hebben die elkaar uitsluiten. Van onverenigbaarheid in de zin van het genoemde artikel 34 sub 3 is daarom geen sprake. Dit betekent dat het beroep van Roucar c.s. op artikel 34 sub 3 EEX-Vo faalt.

2.8.  Het voorgaande betekent dat het verzoek om de uitvoerbaarverklaring van het Franse vonnis in te trekken moet worden afgewezen.

Meer Roucar-uitspraken

IEF 10364

Hoog, gelijkwaardig en homogeen niveau van bescherming

HvJ EU 18 oktober 2011, zaak C-406/09 (Realchemie tegen Bayer CropScience AG)

In navolging van IEF 8276 (HR) en IEF 9580 (Concl. A-G) en commentaar IEF 9579 .

Proceskosten. HvJ EU wijkt af van de conclusie van A-G Mengozzi. Verordening (EG) nr. 44/2001 Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen. De uitleg van het Begrip ‚burgerlijke en handelszaken’ inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissing waarbij geldboete wordt opgelegd. Richtlijn 2004/48/EG Intellectuele eigendomsrechten. Inbreuk op IE-rechten in exequaturprocedure, maatregelen, procedures en rechtsmiddelen en daaraan verbonden gerechtskosten.

Vragen

1) Moet het begrip ‚burgerlijke en handelszaken’ in artikel 1 [van verordening nr. 44/2001] aldus worden uitgelegd dat deze verordening ook van toepassing is op de erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing die een veroordeling tot betaling van ‚Ordnungsgeld’ op grond van § 890 ZPO inhoudt?
2) Moet artikel 14 van [richtlijn 2004/48] aldus worden uitgelegd dat zij ook van toepassing is op een exequaturprocedure met betrekking tot
a) een in een andere lidstaat gegeven beslissing over een inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht;
b) een in een andere lidstaat gegeven beslissing waarbij een dwangsom dan wel boete is opgelegd wegens overtreding van een verbod tot inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht;
c) in een andere lidstaat gegeven kostenbeslissingen die voortbouwen op de sub a en b genoemde beslissingen?

Het Hof (Grote Kamer) verklaart voor recht

1)      Het begrip „burgerlijke en handelszaken” in artikel 1 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet in die zin worden uitgelegd dat deze verordening van toepassing is op de erkenning en de tenuitvoerlegging van een beslissing van een rechterlijke instantie die een veroordeling tot betaling van een geldboete bevat teneinde een op het gebied van burgerlijke en handelszaken gegeven rechterlijke beslissing te doen nakomen. (zie r.o. 35-44)

2)      De kosten die zijn verbonden aan een in een lidstaat ingeleide exequaturprocedure waarin wordt verzocht om erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing die in een andere lidstaat is gegeven in het kader van een procedure tot handhaving van een intellectuele-eigendomsrecht, vallen onder artikel 14 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten. (zie r.o. 45-50)

In citaten

42      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt weliswaar dat de bij de beschikking van het Landgericht Düsseldorf uit hoofde van § 890 ZPO aan Realchemie opgelegde geldboete in geval van tenuitvoerlegging niet moet worden betaald aan een particulier maar aan de Duitse Staat, dat de geldboete niet wordt geïnd door een particulier of in diens naam, maar van overheidswege, en dat de daadwerkelijke inning wordt verricht door de autoriteiten van het Duitse gerecht. Deze bijzondere aspecten van de Duitse executieprocedure kunnen echter niet worden geacht beslissend te zijn voor de aard van het recht van tenuitvoerlegging. De aard van dat recht is immers afhankelijk van de aard van het subjectieve recht waarvan de schending de grond voor het gelasten van de tenuitvoerlegging vormt, te weten in casu het recht van Bayer op exclusieve exploitatie van de door haar octrooi beschermde uitvinding, dat zonder twijfel tot de burgerlijke en handelszaken in de zin van artikel 1 van verordening nr. 44/2001 valt.

43      Wat ten slotte de door de Nederlandse regering opgeworpen vraag betreft, volgens welke procedurevoorschriften de nationale rechter de beslissingen die in het hoofdgeding aan de orde zijn ten uitvoer moet leggen, moet worden vastgesteld dat de verwijzende rechter op dit punt geen vragen heeft gesteld. Daarop hoeft bijgevolg niet te worden beslist.

44      Gelet op het voorgaande dient dus op de eerste vraag te worden geantwoord dat het begrip „burgerlijke en handelszaken” in artikel 1 van verordening nr. 44/2001 in die zin moet worden uitgelegd dat deze verordening van toepassing is op de erkenning en de tenuitvoerlegging van een beslissing van een rechterlijke instantie die een veroordeling tot betaling van een geldboete bevat teneinde een op het gebied van burgerlijke en handelszaken gegeven rechterlijke beslissing te doen nakomen.

(...)

48      Wat artikel 14 van richtlijn 2004/48 betreft, deze bepaling bedoelt het niveau van de bescherming van de intellectuele eigendom te versterken door te voorkomen dat een benadeelde partij ervan zou worden weerhouden om ter waarborging van zijn rechten een gerechtelijke procedure in te stellen.

49      Een uitlegging van deze bepaling in die zin dat zij tevens van toepassing is op een exequaturprocedure en op beslissingen omtrent de daaraan verbonden kosten, is dus in overeenstemming zowel met het algemene doel van richtlijn 2004/48, te weten de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten teneinde een hoog, gelijkwaardig en homogeen niveau van bescherming van de intellectuele eigendom in de interne markt te waarborgen, als met het specifieke doel van deze bepaling, te weten te voorkomen dat een benadeelde partij ervan zou worden weerhouden om ter waarborging van zijn intellectuele-eigendomsrechten een gerechtelijke procedure in te stellen. Overeenkomstig die doelen moet in het algemeen de pleger van de inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten alle financiële gevolgen van zijn handelwijze dragen.

IEF 10309

Ongeacht de latere overdracht, eindbeslissing

Benelux Gerechtshof 6 oktober 2011, A 2010/7/8 (Intres Belgium N.V.  tegen Benelux-Organisatie voor de Intellectuele Eigendom)

Met samenvatting van Rutger van Rompaey, QuestIE advocatuur.

Procesrecht, prejudiciële vragen uitleg artikel 2.12 BVIE. Territoriale bevoegdheid hof bij beroep tegen weigering op absolute gronden. Geen forum shopping. Onbevoegdheidverklaring is eindbeslissing.

In deze zaak vraag het Hof van Beroep te Brussel middels drie prejudiciële vragen uitleg over de in artikel 2.12 BVIE neergelegde regeling ten aanzien van de territoriale bevoegdheid van het hof, dat krachtens voormeld artikel kennis neemt van een beroep tegen de weigering van het BBIE van de inschrijving van een Benelux-merk. Meer specifiek is de vraag aan de orde of na overdracht van een merkaanvraag c.q. –inschrijving de rechtsverkrijgende, die in een ander Benelux-land is gevestigd dan de deposant, gebonden blijft aan het in het depotformulier vermelde adres van de deposant.

Feiten
Interes B.V. deponeert op 28 oktober 2008 het woordmerk Á LA CARTE voor de klassen 20, 24 en 35. Het depotformulier vermeldt twee adressen in Nederland: één voor de deposant (Intres B.V.) en één voor de gemachtigde (Novograaf Nederland B.V.). Op 30 oktober 2008 wordt het merk met toepassing van de spoedprocedure (2.8. BVIE) ingeschreven onder nummer 1169547.

Op 28 november 2008 stelt het BBIE de deposant in kennis dat de aanvraag voorlopig wordt geweigerd en de inschrijving wordt doorgehaald (2.8, lid 2 en 2.11 BVIE) wegens gebrek aan onderscheidend vermogen voor alle in het depot genoemde klassen. Tegen deze voorlopige weigering dient de (gemachtigde van de) deposant bij brief van 26 mei 2009 vergeefs bezwaar in. Het BBIE handhaaft het besluit tot doorhaling bij brief van 7 juli 2009.

Op 2 september 2009 draagt de deposant haar merkrechten over aan een dochteronderneming, Intres Belgium B.V. te Brussel, België. Deze rechtsverkrijger stelt op 7 september 2009 beroep in bij het Hof van Beroep te Brussel tegen de genoemde weigeringsbeslissing van het BBIE.

Het BBIE voert in de gerefereerde beroepsprocedure kort gezegd aan dat krachtens artikel 2.12 BVIE het Hof te Brussel geen rechtsmacht toekomt. Uitsluitend het Gerechtshof ‘s-Gravenhage komt territoriale bevoegdheid toe. Intres bestrijdt dit en voert daartoe onder meer aan dat de door het BVIE aangewezen hoven het nationale procesrecht dienen toe te passen. Naar Belgisch procesrecht worden de rechtsmacht en bevoegdheid bepaald op het ogenblik van de rechtsingang .

De prejudiciële vragen en beantwoording

Het Hof van Beroep te Brussel richt de volgende drie vragen tot het BenGH betreffende de uitleg van de artikelen 2.12 lid 1 en 3 BVIE.

1* Moeten de voorschriften uit de vermelde verdragsbepalingen samen aldus worden begrepen dat de territoriale bevoegdheid uitsluitend wordt bepaald door het adres van de deposant of zijn gemachtigde wanneer zij in het depot een adres in de Benelux hebben vermeld, ongeacht of de deposant tijdens de inschrijvingsprocedure de merkrechten heeft overdragen aan een derde met een adres in een ander Beneluxland, dan wel dat de bepaling van de bevoegdheid gebeurt op grond van het adres van de titularis van de merkrechten of van zijn gemachtigde op het ogenblik waarop het beroep tegen de weigering wordt ingesteld?

2* Indien voor de bepaling van de bevoegdheid een wijziging in het adres van de merkhouder naar een ander Benelux-land relevant is en wegens die wijziging de adressen van de merkhouder en diens gemachtigde zich in verschillende Benelux-landen bevinden, geldt er dan een voorkeur in successieve orde tussen één van de adressen voor de vaststelling van de territoriale bevoegdheid, of leveren de beide adressen een territoriale aanknopingsfactor op naar vrije keuze van de belanghebbende?

3* Indien het hof van beroep op basis van de vermelding van adressn in het depot dient vast te stellen dat het territoriaal niet bevoegd is, is het hof van beroep dan gehouden om, na de vaststelling van de onbevoegdheid de zaak te verwijzen naar de territoriaal bevoegde rechter, of geldt de beslissing inzake de onbevoegdheid als de eindbeslissing over het beroep?

Het BenGH geeft op duidelijke wijze opheldering ten aanzien van de eerste vraag en oordeelt dat de territoriale bevoegdheid “uitsluitend wordt bepaald door het bij het depot vermelde adres van de deposant of zijn gemachtigde dan wel het bij het depot opgegeven correspondentieadres, wanneer dit een adres is binnen het Benelux-gebied, ongeacht de latere overdracht van de merkrechten aan een derde met een adres in een ander Benelux-land”. De tweede vraag behoeft als gevolg geen beantwoording, aldus het BenGH.

Met betrekking tot de derde vraag oordeelt het BenGH dat de beslissing waarbij een appelgerecht zich territoriaal onbevoegd verkaart overeenkomstig de genoemde artikelen een eindbeslissing is. Daartegen is alleen cassatieberoep mogelijk. Het BVIE voorziet niet in de mogelijkheid om in een dergelijk geval, na de vaststelling van de onbevoegdheid, de zaak te verwijzen naar het territoriaal bevoegde appelgerecht.

Afronding
Het BenGH volgt met deze beslissing de – lezenswaardige – conclusie van de AG d.d. 30 maart 2011 (IEF 9627). De AG komt, onder meer na analyse van de totstandkomingsgeschiedenis van het BVIE, tot de conclusie dat de opstellers van het verdrag een vast aanknopingspunt hebben willen gebruiken voor de bepaling van de territoriale bevoegdheid in beroepszaken, die uniform is voor zowel beroep tegen weigeringen op absolute gronden als voor beroep tegen oppositiebeslissingen. Nu de regeling voor opposities uitdrukkelijk geen rekening houdt met eventuele (latere) overdracht van de betreffende merken, dient de regeling inzake weigeringen op absolute gronden daarbij aan te sluiten.

Dit lijkt mij een juridisch rechtlijnige en doelmatige rechtsuitleg en –toepassing, die de rechtszekerheid ten goede komt en forum shopping, door na depot de rechten over te dragen aan een in een ander Benelux-land gevestigde partij, minder gemakkelijk maakt.

Rutger van Rompaey, QuestIE advocatuur
BVIE

IEF 10251

Eerste schakel in de distributieketen

Rechtbank 's-Gravenhage 28 september 2011, HA ZA 10-3620 (Stichting de Thuiskopie tegen W v.o.f. c.s.)

Collectieve exploitatie. Blanco informatiedragers. Heffingen niet in strijd met eerste protocol EVRM. Bewijskracht van proces-verbaal. Onthoudingsverklaring. Het begrip importeur (tijdens transport) in relatie met eigendomsvoorbehoud en betaling van facturen. Betreffende inning van heffing, gen 1019h Rv.

Stichting de Thuiskopie is de collectieve beheersorganisatie die belast is met inning en verdeling van de heffing op blanco geluidsdragers ex 16c lid 1 Aw, Stichting onderhandelingen ex 16e Aw stelt de hoogte vast van deze heffing. W heeft blanco informatiedragers gekocht van een Belgische onderneming, welke W op de Beverwijkse Bazaar heeft aangeboden; bij controle heeft W een onthoudingsverklaring voorgelegd met contractuele boete. Na opgave bij De Thuiskopie werd wederom controle uitgevoerd en werden meer blanco informatiedragers aangetroffen dan opgegeven.

W beroept zich op artikel  1 Eerste Protocol EVRM stellende dat art. 16c t/m 16ga Aw in strijd zijn hiermee omdat niet aan de evenredigheidseis noch fair balance wordt voldaan; dit verweer wordt afgewezen.

Het begrip importeur wordt uitgebreid uiteen gezet. Enerzijds is er een (niet-succesvol) beroep op oordeel van de belastingkamer, ook omdat er in die specifieke zaak geen oordeel wordt gegeven over de vraag wie als importeur aangemerkt dient te worden bij de transactie (r.o. 4.6). Blijkens de parlementaire geschiedenis van de thuiskopieregeling was het de bedoeling van de wetgever om de thuiskopievergoeding te heffen bij de eerste schakel in de distributieketen van blanco informatiedragers in Nederland (r.o. 4.7). Vervolgens wordt gesproken over het toepasselijke recht inzake internationale koopovereenkomsten waarbij een eigendomsvoorbehoud is gemaakt tot de algehele betaling van de factuur. Er is geen bewijs geleverd dat pas op het moment van aflevering facturen zijn betaald, integendeel en daarmee is W ten tijde van de invoer van de blanco informatiedragers van Boveme in Nederland de eigenaar (r.o. 4.10)

Betreffende de tellingen die plaatsvonden op 1 december 2007, 31 januari 2009, 7 maart 2009 wordt verweer gevoerd dat deze onjuist zijn geschied, dan wel dat genoemde aantallen uit het proces-verbaal, een authentiek akte in de zin van artikel 156 lid 2 Rv en dwingende bewijskracht heeft, niet in de genoemde bestelbus met die inhoud zou passen. Dit verweer wordt onvoldoende gemotiveerd en tegenbewijs wordt niet toegelaten (r.o. 4.19). W en haar vennoten worden veroordeeld tot betaling van € 90.411 vermeerderd met wettelijke rente vanaf 18 maaart 2010.

Nevenvorderingen: opgave door W en haar vennoten binnen zes weken. Rekening en verantwoording betreft geïmporteerdee en verhandelde blanco informatiedragers. beiden onder last van Dwangsom. Geen inbreuk op IE-recht, maar op de inning van thuiskopie, dus geen toepassing van 1019h Rv, maar het liquidatietarief.

In reconventie: Geen onrechtmatige beslagen, hetgeen Z [medewerker van W v.s.] heeft voldaan dient door De Thuiskopie te worden terugbetaald met wettelijke rente. Geen vernietiging van de [onder gestelde dwang en bedrog ondertekende] onthoudingsverklaring.

4.3. Als meest verstrekkende verweer heeft [W] V.O.F. c.s. aangevoerd dat de artikelen 16c tot en met 16ga Aw (hierna: ‘de thuiskopieregeling’) in strijd zijn met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: art. 1 EP EVRM), omdat de thuiskopieregeling niet aan de evenredigheidseis voldoet. Volgens [W] V.O.F. c.s. is dat het geval omdat de heffing plaatsvindt ongeacht de vraag of de eindgebruiker op een blanco informatiedrager thuiskopieën maakt of niet. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Een verdragsstaat dient bij het treffen van een maatregel die leidt tot een verstoring of ontneming van eigendom een ‘fair balance’ te treffen tussen de eisen van het algemeen belang en die van de bescherming van fundamentele rechten van het individu. Bij de beoordeling van de vraag of een staat aan dit vereiste heeft voldaan dient een ruime beoordelingsmarge aan die staat te worden toegekend. Slechts als sprake is van een buitensporige last voor het individu wiens eigendom wordt ontnomen, is er sprake van strijdigheid met art. 1 EP EVRM. De rechtbank is van oordeel dat er van een zodanige buitensporige last geen sprake is. Daarbij is van belang dat de thuiskopieregeling bescherming biedt aan een ander eigendomsrecht: het auteursrecht en/of naburig recht van degene van wie een werk op een blanco gegevensdrager wordt gekopieerd. Voorts is van belang dat bij de vaststelling van de hoogte van de thuiskopievergoeding per drager rekening wordt gehouden met het feit dat een deel van de dragers wordt gebruikt voor andere doeleinden dan het thuiskopiëren van werken en materialen als bedoeld in artikel 16c Aw en artikel 10 onder e Wet op de naburige rechten (WNR). Dat bij de heffing geen rekening wordt gehouden met de vraag of de eindgebruiker een individuele blanco informatiedrager (volledig) gebruikt voor de reproductie van werken waarop auteursrechten en/of naburige rechten rusten, is gezien het feit dat het praktisch niet mogelijk is de vergoeding bij thuiskopiërende eindgebruikers te heffen, niet aan te merken als een buitensporige last voor een individuele eigenaar van een blanco informatiedrager. Daarbij zij opgemerkt dat de thuiskopieregeling dient te voldoen aan de in het Padawan arrest1 gestelde voorwaarden voor gedifferentieerde toepassing afhankelijk van de bestemming van informatiedragers, wil er sprake zijn van een ‘billijke vergoeding’. [W] V.O.F. c.s. hebben niet gesteld dat de Nederlandse thuiskopieregeling niet aan die voorwaarden voldoet of dat zij de blanco informatiedragers heeft geleverd aan eindgebruikers die die dragers gebruiken voor duidelijk andere doeleinden dan het maken van thuiskopieën. Het beroep van De Thuiskopie op de thuiskopieregeling is dan ook niet in strijd met het beginsel van ‘fair balance’ dat volgt uit art. 1 EP EVRM.

4.7. Bij de beantwoording van de vraag of [W] als importeur in de zin van de thuiskopieregeling aangemerkt kan worden, zijn de volgende omstandigheden van belang. De in Nederland gevestigde onderneming van [W] kocht in 2006 en 2007 regelmatig grote partijen blanco informatiedragers in uit het buitenland ter verhandeling in Nederland. Blijkbaar maakte [W] zijn bedrijf van de inkoop van blanco informatiedragers in het buitenland ter verhandeling in Nederland. Gezien deze omstandigheid ligt het voor de hand dat [W] als importeur gezien moet worden in de zin van de thuiskopieregeling: hij is de eerste schakel in de distributieketen van de blanco informatiedragers in Nederland zelf. Blijkens de parlementaire geschiedenis van de thuiskopieregeling2 was het de bedoeling van de wetgever om de thuiskopievergoeding te heffen bij de eerste schakel in de distributieketen van blanco informatiedragers in Nederland.

4.10. Boveme heeft zich blijkens haar facturen de eigendom voorbehouden tot de algehele betaling van de betreffende factuur. [W] heeft gesteld dat hij de goederen betaalde bij aflevering in Nederland. Bij de door [W] overgelegde facturen bevinden zich echter een aantal vrachtbrieven uit 2006 en 2007 waaruit blijkt dat hij daags voor een transport contante bedragen vervoerde of liet vervoeren naar Direkt Supplies of Boveme, ter betaling van de facturen die in die vrachtbrieven zijn vermeld. In een factuur van Boveme die [W] zelf in het geding heeft gebracht van 19 april 2004 (die overigens niet door De Thuiskopie ten grondslag is gelegd aan haar vordering) is bovendien vermeld dat een deel van de goederen niet in een transport is meegenomen ‘omdat betaling niet volledig binnengekomen was’. Ook ten aanzien van het transport van Boveme naar [W] in december 2006, neemt de rechtbank daarom aan dat betaling voorafgaand aan het transport heeft plaatsgevonden. Dat betekent dat [W] ten tijde van de invoer van de blanco informatiedragers van Boveme in Nederland de eigenaar daarvan was.

4.22. Uit het voorgaande volgt dat de vordering van De Thuiskopie jegens [W] V.O.F. en haar vennoten tot betaling van € 86.913,- en € 364,- toewijsbaar is. De gevorderde hoofdelijke veroordeling is eveneens toewijsbaar, zoals in 4.17. al is overwogen. Ook de gevorderde wettelijke rente vanaf 18 maart 2010 is toewijsbaar.

4.29. Partijen vorderen een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 1019h Rv, zodat de rechtbank begrijpt dat zij zich alle op het standpunt stellen dat de onderhavige procedure is aan te merken als een procedure in de zin van artikel 1019 Rv. Nu de onderhavige procedure geen betrekking heeft op een inbreuk op een intellectueel eigendomsrecht maar op de inning van thuiskopievergoedingen, dient het er vooralsnog voor te worden gehouden dat de onderhavige procedure niet binnen het toepassingsbereik van artikel 1019h Rv valt4. De rechtbank dient de proceskosten in dit geval derhalve aan de hand van het liquidatietarief te begroten.

IEF 10235

Piraatlicenties naar Belgisch recht

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 26 september 2011, KG ZA 11-914 (Multi tasking, M.T. beheer en X tegen Informa, Y, Z)

In navolging van IEF 9719 en 9554. Auteursrecht, distributieovereenkomst, cumulatieve vorderingen afgewezen. Uitvoerbaar bij voorraad-vonnis.

Informa heeft de distributieovereenkomst met Multi Tasking Beheer ontbonden. Hiervoor voerde Informa onder meer als grond aan de door Multi Tasking Beheer verleende “piraatlicenties”, het niet tijdig upgraden van bij afnemers geïnstalleerde software en “ernstige wanprestatie en inbreuken op de essentiële voorwaarden van het contract”. Informa krijgt verlof tot het leggen van conservatoir beslag.

Informa c.s. heeft een kort geding aangespannen tegen Multi Tasking c.s. en op 30 mei 2011 heeft de voorzieningenrechter vonnis gewezen. In de onderhavige procedure vordert Multi Tasking c.s. onder meer het opheffen van de conservatoire bewijsbeslagen. Daarnaast vordert Muti Tasking Informa te verbieden onjuiste en of ongeoorloofde mededelingen en/of mededelingen van kwetsende aard te doen over Multi Tasking, M.T. Holding B.V. en/of X. Informa vordert te verbieden inbreuk op intellectuele eigendomsrechten berusten te verveelvoudigen en/of openbaar te maken.

De voorzieningenrechter oordeelt dat Multi Tasking c.s. niet ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering tot uitvoer bij voorraad verklaring van de opheffing van de beslagen.Tevens is het betoog van Multi Tasking c.s. dat Informa c.s. klanten heeft misleid na voorlopig oordeel ongegrond. Daarnaast oordeelt de voorzieningenrechter dat Informa c.s. met de verhandeling van de (…..) Software geen inbreuk maakt op de rechten van Multi Tasking c.s.

Uitvoerbaar bij voorraad 4.1. Multi Tasking c.s. moet niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering tot uitvoerbaar bij voorraad en verklaringen van de opheffing van de beslagen. Informa c.s. heeft terecht aangevoerd dat het instellen van een vordering in een kort geding die in een eerder kort geding al op dezelfde juridische en feitelijke grondslagen naar voren is gebracht, in strijd is met de goede procesorde, althans misbruik van procesrecht oplevert (VGL HR 27 mei 1983, LJN AG4601). Daarvan is in dit geval sprake. Multi Tasking c.s. heeft immers ook in het eerste kort geding gevorderd dat de opheffing van de beslagen uitvoerbaar bij voorraad zou worden verklaard. Die vordering is, zonder motivering, niet toegewezen.

4.2. Het in deze procedure opnieuw beslissen op de vordering zou ook gespannen voet staan met het gesloten stelsel aan rechtsmiddelen dat het Nederlands Burgerlijk Procesrecht kent en dat meebrengt dat een geschil moet worden geacht definitief te zijn beslecht als een partij besluit niet het voorgeschreven rechtsmiddel in te stellen. Als de vordering niet is toegewezen, omdat de voorzieningenrechter de vordering over het hoofd heeft gezien, zoals Multi Tasking c.s. suggereert, dient de in art. 32 Rv beschreven procedure tot aanvulling van het vonnis te worden gevolgd, zodat de rechter die het vonnis heeft gewezen kan beoordelen of er daadwerkelijk sprake is van een omissie. Als de vordering is afgewezen, zoals Informa c.s. suggereert, dient Multi Tasking c.s. die beslissing in hoger beroep aan te vechten, eventueel met gebruikmaking van de incidentele procedure van art. 234 Rv en/of de regeling van het spoedappèl. Y. ontwikkelt software voor advocatenkantoren onder de naam "Cicero". Informa exploiteert deze software, er is een distributieovereenkomst met Multi Tasking Beheer. Multi Tasking meent dat zij mede-auteursrechthebbende is omdat zij de ontwikkeling van belangrijke delen van de software voor haar rekening heeft genomen, echter niet (voldoende) inzichtelijk welke delen dit betreft en zou bovendien in tegenspraak met de in de Distributieoverkomst opgenomen bepaling dat het auteursrecht bij Y berust.

4.23. Informa c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld in de zaak in reconventie tegen MT Holding en [X]. Multi Tasking c.s. vordert voor de gehele procedure een bedrag van € 48.745,00. Informa c.s. heeft de redelijkheid en evenredigheid van dat bedrag niet weersproken. Omdat partijen met betrekking tot deze kosten geen onderverdeling hebben aangebracht tussen (i) de onder 1019h Rv vallende werkzaamheden en overige werkzaamheden, (ii) de werkzaamheden in conventie en de werkzaamheden in reconventie, en (iii) de werkzaamheden ten behoeve van MT Holding en [X] en de werkzaamheden ten behoeve van Multi Tasking Beheer, zal de voorzieningenrechter dezelfde verdeling hanteren als met betrekking tot de kosten van Informa c.s. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten van MT Holding en [X] worden daarom begroot op € 2.924,70 (2/3 van 10% van 90% van € 48.745,00)

IEF 10220

Beoordeling van de onverenigbaarheid

Rechtbank 's-Gravenhage 25 augustus 2011, LJN BT2370 (Witsenburg Natural Product B.V. tegen Ojibwa Deroeck B.V.B.A.)

Auteursrecht met internationaal element betreft uitvoerbaarheid. Betreft gestelde inbreuk door Ojibwa op auteursrechten op Nederlandse vertaling van het Engelse boek "Fats that heal, fats that kill" (Heilzame vetten, dodende vetten). Diverse tegengestelde voorlopige maatregelen gevorderd en gekregen in Nederland en België.

De beslissing in een hoofdzaak kan afwijken van, of tegenstrijdig zijn met, de beslissing in een kortgedingprocedure. De bodemrechter is niet gebonden aan het (voorlopig) oordeel van de voorzieningenrechter.

Samenvatting van procedures (redactie houdt zich aanbevolen voor toezending):
Vzr. Rechtbank Middelburg 1 juli 2003: afwijzing gevorderde
Hof 's-Gravenhage 29 september 2005 (tussenarrest): vernietiging en verboden inbreuk
Beschikking beslagrechter Dendermonde 6 januari 2006: beslag
Hof 's-Gravenhage 21 februari 2008 (eindarrest): opgave van verkoop met dwangsom
Rechtbank van eerste aanleg Dendermonde 10 oktober 2008: vorderingen afgewezen, tegenvordering toegewezen: staken van negatieve publiciteit en opheffing van beslag
Hof van Beroep Gent 3 mei 2010: bevestiging en verbod negatieve publiciteit wordt vervangen door verbod om Ojibwa slecht te maken, schadevergoeding wegens onrechtmatig beslag.
Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 23 december 2010: verlof tenuitvoerlegging van rechtbank van eerste aanleg Dendermonde en hof van beroep Gent.

Verzet tegen verleend verlof tot tenuitvoerlegging. Art. 43 en 45 EEX en 257 Rv. Geen onverenigbaarheid tussen in Nederland uitgesproken vonnis in kort geding en in België uitgesproken bodemzaak. Uit r.o. 4.7: In de onderhavige zaak tussen verzoekster en Ojibwa staat echter een kortgedingvonnis (voorlopige voorziening) tegenover een vonnis in een bodemzaak, waarbij de uitspraak van de bodemrechter steeds prevaleert. Verzoekster wordt veroordeeld in proceskosten.

4.3.Artikel 45, eerste lid, van de EEX-verordening bepaalt dat de verklaring van uitvoerbaarheid door het gerecht dat oordeelt over het ingestelde rechtsmiddel slechts op een van de in de artikelen 34 en 35 genoemde gronden wordt geweigerd of ingetrokken. [verzoekster] beroept zich op de grond van artikel 34, derde lid (onverenigbaarheid).

4.5.Artikel 257 Rv bepaalt dat de beslissing in kort geding geen nadeel mag toebrengen aan het bodemgeschil. Dit houdt in dat de bodemrechter het geschil dient te beslissen zonder zich iets aan te trekken van de voorlopige voorziening. Hieruit volgt dat de beslissing in de bodemzaak kan afwijken van de beslissing in kort geding in dezelfde zaak tussen dezelfde partijen.

4.6.Voor de beoordeling van de onverenigbaarheid van de Belgische en Nederlandse uitspraken moet worden nagegaan of die beslissingen rechtsgevolgen hebben die elkaar uitsluiten. Uit het voorgaande volgt dat die situatie zich hier niet voordoet, zodat de Belgische uitspraken in de bodemprocedure niet gezien kunnen worden als onverenigbaar met de in Nederland gegeven uitspraken in kort geding.

4.7. [verzoekster] heeft nog verwezen naar een uitspraak van het EG-Hof van Justitie van 6 juni 2002 in de zaak Italian Leather / Weco [red. link toegevoegd]. In die uitspraak wordt in alinea 41 overwogen dat het weinig ter zake doet of de betrokken beslissingen zijn gegeven in het kader van een kort geding dan wel van een bodemprocedure en dat beslissingen in kort geding, evenals de andere betrokken beslissingen, aan de regels inzake onverenigbaarheid zijn onderworpen. In het arrest wordt vervolgens geconcludeerd dat een buitenlandse beslissing in kort geding waarbij een schuldenaar wordt gelast bepaalde handelingen achterwege te laten, onverenigbaar is met een beslissing in kort geding in de aangezochte staat tussen dezelfde partijen waarbij het treffen van een dergelijke maatregel wordt geweigerd. Die uitspraak heeft dus enkel betrekking op kortgedingvonnissen, waarvan de rechtsgevolgen tegenstrijdig kunnen zijn. In de onderhavige zaak tussen [verzoekster] en Ojibwa staat echter een kortgedingvonnis (voorlopige voorziening) tegenover een vonnis in een bodemzaak, waarbij de uitspraak van de bodemrechter steeds prevaleert.

4.8.Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het verzoek dient te worden afgewezen, met veroordeling van [verzoekster] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze procedure.

Lees het vonnis hier (LJN / pdf)

IEF 10207

De mondelinge toezegging

Rechtbank ´s-Gravenhage 21 september 2011, HA ZA 10-4052 (Bacardi and Company Ltd tegen Torijn B.V.)

Met gelijktijdige dank aan Niels Mulder, DLA Piper.

Incident. Procesrecht. Oproeping derde in vrijwaring en zekerheidsstelling.

Vrijwaring en geheel of gedeeltelijk verhaal op Van Caem toegewezen. Bacardi stelt, beroepende op haar Gemeenschapsmerken, dat Torijn merkinbreuk maakt en onrechtmatig handelt door ongeautoriseerde parallelimport en door de handel in Bacardi producten waarvan de productcodes zijn verwijderd.

Ex 224 Rv dient buitenlandgevestigde zekerheid te stellen vor de proceskosten. Geen uitzondering ex 224 lid 2 sub Rv. Mondelinge toezegging dat hij zal instaan voor de voldoening van proceskosten is niet afdoende. Proceskostenveroordeling 1019h Rv aan de kant van Bacardi.

Vrijwaring
4.2. Een vordering tot oproeping van een derde in vrijwaring is in beginsel toewijsbaar, indien men krachtens een rechtsverhouding met die derde recht en belang heeft om de nadelige gevolgen van een ongunstige afloop van de hoofdzaak geheel of gedeeltelijk op deze derde te verhalen. Torijn heeft voldoende gemotiveerd en concreet gesteld dat zij, indien de beslissing in de hoofdzaak voor haar nadelig zal uitvallen, geheel of gedeeltelijk
verhaal heeft op Van Caem. De incidentele vordering tot oproeping in vrijwaring zal bijgevolg worden toegewezen.

Zekerheidsstelling proceskosten omdat Bacardi is gevestigd te Liechtenstein
4.5. Terecht heeft Torijn echter weerlegd dat de Beneluxmerkrechten van Bacardi een reële verhaalsmogelijkheid bieden. Torijn heeft er daarbij onder meer op gewezen dat bij het executoriaal veilen van de Beneluxmerkrechten zou kunnen blijken dat er geen koper voor de merken te vinden is. Te verwachten is namelijk dat de koper zal worden geconfronteerd met tal van conflicten tussen de Beneluxmerkrechten en de door Bacardi behouden
Gemeenschaps- en internationale merkrechten. Weliswaar heeft Bacardi gesteld dat de Gemeenschapsmerken waarvan zij houdster is jonger zijn dan de Beneluxmerken, zodat de eventuele koper op grond daarvan geen procedures hoeft te vrezen, dit neemt niet weg dat de eventuele koper toch zeer beperkt is in de mogelijkheden tot ongestoorde exploitatie van de Beneluxmerken. Kopers zullen daardoor mogelijk worden afgeschrikt met als gevolg dat de Beneluxmerkrechten onverkoopbaar blijken te zijn. Volgens artikel 6: 51 lid 2 B.W. moet de aangeboden zekerheid zodanig zijn dat de schuldeiser daarop zonder moeite verhaal zal kunnen nemen. Gezien het voorgaande is dat niet te verwachten.

4.6. De mondelinge toezegging van de raadsman van Bacardi dat hij zal instaan voor de voldoening van de proceskosten is evenmin afdoende. Nog afgezien van de vraag of de raadsman voldoende verhaal zal bieden, geeft de enkele mondelinge toezegging, zoals Torijn terecht stelt, te weinig zekerheid. De rechtbank komt tot het oordeel dat Bacardi niet redelijkerwijs aannemelijk heeft gemaakt dat verhaal voor een veroordeling tot betaling van proceskosten in Nederland mogelijk zal zijn.

4.7. In het onderhavige incident kan uiteraard niet worden voorzien hoe de hoofdzaak zich zal ontwikkelen en in het bijzonder of aanleiding zal bestaan af te wijken van de IE indicatietarieven.Voor de begroting van de te stellen zekerheid zal daarom worden aangesloten bij de categorie ‘overige bodemzaken met repliek, dupliek en/of pleidooi’ van de IE-indicatietarieven. Anders dan Torijn heeft gesteld, dient enkel rekening te worden
gehouden met de kosten van de onderhavige procedure. De kosten gemoeid met een eventueel hoger beroep kunnen buiten beschouwing blijven. Daarvoor kan Torijn in voorkomend geval aanvullende zekerheid vorderen.

Beslissing
5.1. staat toe dat de besloten vennootschap Van Caem International B.V., gevestigd te Leiden en kantoorhoudende te Leiden aan de Admiraal Banckertweg 12, door Torijn wordt gedagvaard tegen de terechtzitting van woensdag 12 oktober 2011;

5.2. beveelt Bacardi uiterlijk op woensdag 12 oktober 2011 ten behoeve van Torijn zekerheid te stellen voor de proceskosten tot een bedrag van € 25.000,- door middel van een onherroepelijke afroepgarantie van een gerenommeerde Nederlandse bank op gebruikelijke garantievoorwaarden;

IEF 10187

Door het Belgische recht bestreken

Rechtbank ´s-Gravenhage 24 augustus 2011, HA ZA 10-2136 (Playgo Ltd. c.s. tegen Trends2com BVBA)

In navolging van Vzr. IEF 8113 en Hof IEF 9585. Merkenrecht. Modellenrecht. Toepasselijk recht. Stukgelopen samenwerking. Agentuurovereenkomst: sales agent en gemeenschappelijk merkhouder Trends2come laat douanemaatregelen nemen: zending speelgoed van voormalig leverancier (en ook houder van gemeenschapsmerken) Playgo worden tegenhouden. Partijen achten toepassing van recht van Hong Kong op hun relatie, rechter overweegt, op basis van vestigingsplaats merkhouder ex 16 lid 1 GMVo en modelhouder ex 27 lid 1 GMoVo, dat Belgisch recht van toepassing is. Partijen krijgen gelegenheid zich nader uit te laten over de rechten en verplichtingen naar Belgisch recht. Zaak wordt aangehouden.

4.8. Door partijen is nog naar voren gebracht dat zij het recht van Hong Kong van toepassing achten op de relatie tussen Playgo Limited, Playgo Toys en Tai Way en de door Playgo Limited aan Playgo Toys en Tai Way verleende toestemming tot het gebruik van de Gemeenschapsmerken en -modellen. De rechtbank overweegt dat, wat daarvan ook zij, dit onverlet laat dat de door de deelgenoten in de gemeenschap jegens elkaar in acht te nemen rechten en verplichtingen door het Belgische recht worden bestreken. [red. accent]

4.9. Aangezien partijen zich in deze procedure nog niet hebben uitgelaten over hun bevoegdheden als deelgenoot en de door de deelgenoten in de gemeenschap jegens elkaar in acht te nemen rechten en verplichtingen naar Belgisch recht noch over de vraag hoe een en ander naar Belgisch recht zich verhoudt tot de stellingen die zij aan hun vorderingen ten grondslag hebben gelegd, zal de rechtbank partijen in de gelegenheid stellen om zich hierover bij akte nader uit te laten. Partijen wordt verzocht zich in ieder geval uit te laten over de (on)bevoegdheid van een deelgenoot met betrekking tot in de gemeenschappelijke eigendom gehouden Gemeenschapsmerken en -modellen, om zonder toestemming van de andere deelgenoot te verzoeken om douanemaatregelen, zoals door Trends2Com is gedaan, en om zonder toestemming van de andere deelgenoot aan derden toestemming te geven tot het gebruik van de Gemeenschapsmerken en -modellen, zoals Playgo Limited heeft gedaan, alsmede over de vraag of de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid aan bepaalde voorwaarden is gebonden. De rechtbank geeft partijen voorts in overweging hun standpunten nader toe te lichten door middel van overlegging van deskundig juridisch advies op het gebied van het Belgische recht waarbij wordt ingegaan op de hiervoor genoemde punten.