DOSSIERS
Alle dossiers

Proceskostenveroordeling (bijzondere uitspraken)  

IEF 13015

Compensatie proceskosten nu aanbod en eis een vergelijk blokkeerden

Gerechtshof 's-Hertogenbosch 3 september 2013, zaaknr. HD 200.080.913/01 (Jean Cassegrain tegen Horsten Lederwaren)
Uitspraak ingezonden door Peter Claassen en Roderick Chalmers Hoynck van Papendrecht, AKD.
Auteursrecht. Inbreuk op de 'Pliages'-tas van Longchamp. In het eerste tussenarrest (IEF 11690) werd Longchamp op het auteursrechtdeel in het gelijk gesteld. Hier werd de vordering tot winstderving afgewezen. In het tweede tussenarrest is de reputatieschade ex aequo et bono vastgesteld op €30.000, - , met inachtneming van de inferieure kwaliteit van de Horstentas omdat deze afdoet aan de exclusiviteit van de Longchamp-tas. De reputatieschade werd berekend met een Vaste Verreken Prijs (VVP). Nu beide partijen van bewijslevering hebben afgezien, is het voorlopige oordeel van het hof definitief geworden. Ofschoon het aanbod van Horsten veel te mager was - winstafdracht tot een bedrag van €1.239,43 - moet geconstateerd worden dat de eis van Longchamp zo onredelijk hoog was, dat deze elke mogelijkheid van een onderling vergelijk blokkeerde. Bij deze stand van zaken is compensatie van de proceskosten op haar plaats. Van het oorspronkelijk gevorderde schadebedrag wordt om en nabij 10% toegewezen (ad €30.000).

14.2 In het tussenarrest van 14 augustus 2012 (red. IEF 11690) heeft het hof overwogen en beslist:
- dat de Pliages-tas auteursrechtelijk beschermd is
- dat Longchamp auteursrechthebbende is en dat Cassegrain, als hij al ooit auteursrechthebbende is geweest, dat in elk geval thans niet of niet meer is
- dat de tas van Horsten inbreuk maakt op de auteursrechten van Longchamp op de Pliages-tas
- dat Longchamp haar rechten om tegen Horsten op te treden niet heeft verwerkt
- dat de vordering van Longchamp tot vergoeding van schade in de vorm van winstderving dient te worden afgewezen

14.3 In het tussenarrest van 4 april 2013 (link) waren nog aan de orde: schade aan exclusiviteit en winstafdracht.Ook was nog aan de orde de eis als omschreven onder punt 3 van de appeldagvaarding (rekening en verantwoording en accountantscontrole, maar die eis werd door het hof niet meer toewijsbaar geacht.

 14.4 Het hof begrootte de te vergoeden reputatieschade op €30.000,-. De af te dragen winst werd door het hof als volgt berekend:.
- 3023 verkochte inbreukmakende tassen
- inkoopprijs €1,42
- Vast Verreken Prijs (VVP) €2,13
- verkoopprijs € 3,14
- winst per tas € 1,01
- totale af te dragen winst € 3.053,23 

14.6
In het tussenarrest is vermeld dat van de in de appeldagvaarding onder C 1) tot en met 7) geformuleerde vorderingen de navolgende vorderingen (in grote lijnen) al dan niet toewijsbaar zijn:
- vorderingen sub 1) en 2); verklaringen voor recht en gebod tot staking inbreuk: toewijsbaar
- vordering sub 3); rekening en verantwoording: niet toewijsbaar
- vordering sub 4); dwangsom: toewijsbaar voor zover het betreft vordering sub 2); niet toewijsbaar voor zover het betreft vordering sub 3)
- vordering sub 5); aantasting exclusiviteit: voor een klein deel toewijsbaar
- vordering sub 6); winstafdracht: toewijsbaar
- vordering sub 7); gederfde winst: niet toewijsbaar

Proceskosten:
14.8. In het tussenarrest is te dien aanzien, kort gezegd, overwogen dat Horsten op inhoudelijke punten als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij moet worden aangemerkt, maar dat Longchamp als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij moet worden aangemerkt als het gaat om de hoogte van haar vorderingen; van het oorspronkelijk gevorderde bedrag zal slechts om en nabij 10& worden toegewezen.

En ofschoon het aanbod van Horsten veel te mager was - winstafdracht tot een bedrag van €1.239,43 - moet geconstateerd worden dat de eis van Longchamp zo onredelijk hoog was, dat deze elke mogelijkheid van een onderling vergelijk blokkeerde.

14.9. Bij deze stand van zaken is compensatie van  de proceskosten op haar plaats.

15. De uitspraak
Het hof:
vernietigt de vonnissen waarvan beroep;
verklaart voor recht dat de door Horsten verhandelde tas, productnummer 973970, inbreuk maakt op de auteursrechten van Longchamp ter zake het Pliages-model;
beveelt Horsten met onmiddellijke ingang na betekening van dit arrest te staken en gestaakt te houden iedere inbreuk op de aan Longchamp toekomende auteursrechten, meer in het bijzonder te staken en gestaakt te houden iedere openbaarmaking van verveelvoudigingen van het Pliages-model, waarbij onder verveelvoudiging en openbaarmaking mede dient te worden verstaan het (doen) invoeren, het (doen) verkopen, het te kopen (doen) aanbieden, het (doen) leveren, het (doen) gebruik dan wel het in voorraad (doen) hebben voor een van deze doeleinden van tassen waarin dit model is verwerkt;

bepaalt dat Horsten een dwangsom verbeurt van €2.500,-- per dag of gedeelte daarvan waarop Horsten geheel of gedeeltelijk in strijd handelt met vorenomschreven bevel, met dien verstande dat aan dwangsommen niet meer verbeurd zal worden dan €50.000,--;

gebiedt Horsten binnen vier werken na betekening van dit arrest de door Longchamp geleden schade vanwege de aantasting van de exclusiviteit van haar auteursrecht aan haar te vergoeden ter hoogte van een bedrag van €30.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 februari 2005 tot aan de dag der voldoening;

gebiedt Horsten binnen vier weken na betekening van dit arrest aan Longchamp een bedrag te voldoen ter zake van de door haar met de verkoop van de inbreukmakende tassen genoten winst, begroot op €3.053,23, te vermeerderen met de wettelijke rente van 27 september 2005 tot de dag der voldoening;

Tussenarrest 2:
Gerechtshof 's-Hertogenbosch 9 april 2013, zaaknr. HD 200.080.913/01 (Jean Cassegrain tegen Horsten Lederwaren)

11.11 Wat de reputatieschade betreft:
11.11.1. Longchamp is een rechtspersoon en drijft een commerciële onderneming. Dat betekent dat reputatieschade vooral een rol speelt indien de inbreuk op termijn, eventueel financieel nadelige consequenties kan inhouden doordat er minder omzet of minder winst kan worden gemaakt en/of doordat het aangetaste merk minder goed in staat is opbrengsten en winsten te genereren. In hoeverre daarvan daadwerkelijk sprake zal of kan zijn laat zich zelfden met enige mate van zekerheid vast stellen, laat staan dat de omvang daarvan zou kunnen worden gekwantificeerd.

Niettemin is het niet bij voorbaat onwaarschijnlijk dat dergelijke schade zich kan voordoen, en het is deze inbreuk op het merk geweest welke met zich brengt dat nooit meer nagegaan zal kunnen worden hoe de waarde van het merk zich ontwikkeld zou hebben als deze inbreuk niet had plaats gevonden. Dit alles maakt dat het redelijk is enig bedrag bij wijze van reputatieschade toe te kennen.

Het is het hof bekend dat het in de rechtspraak niet ongebruikelijk is om hiervoor een bedrag per verkocht inbreukmakend product te rekenen. Dit is in zoverre zinvol, dat het voor de hand ligt dat reputatieschade groter zal zijn naarmate er meer inbreukmakende producten worden verkocht. Maar bij gebreke van enige toelichting ontgaat het het hof, waarom daarbij noodzakelijkerwijs sprake zou zijn van een lineaire relatie.

11.12. Voorts dient bedacht te worden dat de kwaliteit van de inbreukmakende tas in twee opzichten van belang kan zijn voor de reputatieschade. 

Enerzijds geldt voor de onderhavige tas, dat deze weliswaar inbreukmakend is geacht, maar qua afmetingen en qua afwerking tegelijk ook weer zo anders is dan de beschermde tas, dat niet alleen van verdringing op de markt geen sprake zal zijn, maar ook dat de inferieure kwaliteit van de Horstentas niet in negatieve zin zal afstralen op de tas van Longchamp. Dat maakt de reputatieschade mogelijk geringer.

Anderzijds geldt voor de Horstentas dat deze zo goedkoop is, dat deze veelal, althans mede, zal worden aangeschaft door een publiek waarmee Longchamp zich nu juist niet wil identificeren. Dat maakt de reputatieschade mogelijk groter.

11.13
Rekening houdende met de voorgaande facetten begroot het hof de reputatieschade ex aequo et bono op een bedrag, groot €30.000,--.

IEF 12987

Gevorderd zekerheid te stellen

Rechtbank Den Haag 31 juli 2013, HA ZA 13-745 (MBI CO. Ltd. tegen Shimano c.s.)
Octrooirecht. Procesrecht. Vordering tot zekerheid. MBI vordert in de hoofdzaak een inbreukverbod te gelasten op het Nederlandse deel van het Europees octrooi EP 074. Ter onderbouwing stelt MBI dat Shimano c.s. door voorbehouden handelingen te plegen met betrekking tot haar zogenaamde 8-speed en 11-speed versnellingssystemen of hiermee vergelijkbare producten inbeuk maakt op EP 074. Bij incidentele conclusie heeft Shimano c.s. gevorderd dat de rechtbank MBI zal veroordelen zekerheid te stellen voor de betaling van de volledige proceskosten en schadevergoeding aan Shimano c.s.. MBI heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheidverklaring van Shimano's vordering, althans afwijzing daarvan.

Gezien de vestigingsplaats van MBI is zij gehouden zekerheid te stellen. Dat Shimano c.s. daarover niet op voorhand met MBI overleg heeft gehad, betekent geenszins dat sprake is van misbruik van de bevoegdheid van Shimano c.s. om zekerheid te vorderen. De incidentele vordering van Shimano c.s. wordt toegewezen.

Het bedrag, aangevoerd door Shimano c.s., wordt reëel geacht gelet op de proceskostenvergoeding die in octrooiprocedures in eerste instantie plegen te worden toegekend. Dat Shimano c.s. mogelijk in reconventie een zelfstandige vordering tot bijvoorbeeld vernietiging van het Nederlandse deel van het octrooi zal instellen doet daar niet aan af.

4.1. Krachtens het bepaalde in artikel 224 lid 1 Rv is een partij zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland op vordering van de wederpartij verplicht zekerheid te stellen voor de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan hij zou kunnen worden veroordeeld, tenzij er sprake is van één van de uitzonderingen zoals vermeld in artikel 224 lid 2 aanhef en onder a tot en met d Rv. Gelet op de vestigingsplaats van MBI is zij daarom in beginsel gehouden zekerheid te stellen. Dat Shimano c.s. daarover niet op voorhand met MBI overleg heeft gehad, betekent geenszins dat sprake is van misbruik van de bevoegdheid van Shimano c.s. om zekerheid te vorderen.

Vorm van zekerheid

4.4. De incidentele vordering van Shimano c.s. dient gezien het voorgaande te worden toegewezen. Bepaald zal worden dat MBI zekerheid moet stellen, zoals te doen gebruikelijk is, door middel van een onherroepelijke afroepgarantie van een gerenommeerde Nederlandse bank op de gebruikelijke garantievoorwaarden. Niet is in te zien dat storting van het bedrag van de zekerheid op een escrow-rekening, zoals MBI bepleit, voor haar aanzienlijk eenvoudiger zal zijn dan het stellen van een bankgarantie indien althans wordt aangenomen dat de escrow-rekening in dat geval bij een Nederlandse bank zou worden aangehouden. Dat laatste is een noodzakelijke voorwaarde voor afdoende zekerheid.

Hoogte bedrag

4.5. Voor begroting van het bedrag waarvoor zekerheid moet worden gesteld aan de hand van het liquidatietarief is geen aanleiding omdat in procedures als de onderhavige de proceskosten als regel worden begroot aan de hand van de maatstaf van artikel 1019h Rv. Het door Shimano c.s. gevorderde bedrag van de zekerheid ziet naar de rechtbank aanneemt op de eerste instantie nu Shimano c.s. niet anders heeft aangegeven. De rechtbank acht dit bedrag reëel gelet op de proceskostenvergoedingen die in octrooiprocedures in eerste instantie plegen te worden toegekend.

4.6. Dat Shimano c.s. mogelijk in reconventie een zelfstandige vordering tot bijvoorbeeld vernietiging van het Nederlandse deel van het octrooi zal instellen doet daar niet aan af. Een dergelijke vordering is vooralsnog niet aan de orde. Ook is voor de begroting van het bedrag niet nodig, zoals MBI de rechtbank voorhoudt, dat moet worden ingeschat hoe succesvol het verweer van Shimano c.s. zal zijn om de redelijkheid en evenredigheid van de door Shimano c.s. gevorderde proceskosten te kunnen beoordelen.

IEF 12966

Andere algemene indruk door afstand tot het vormgevingserfgoed

Hof Den Haag 13 augustus 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:3356 (Bang & Olufsen tegen Loewe)
Uitspraak ingezonden door Frank Eijsvogels en Marlou van de Braak, Hoyng Monegier LLP.
In navolging van IEF 12256.
Modelrecht. Auteursrecht. Beschermingsomvang. Proceskosten. B&O is houdster van het Gemeenschapsmodel 001595521-0001  voor ‘Televisietoestellen’. Loewe c.s. heeft haar nieuwste flatscreentelevisie, de Loewe Reference ID, gepresenteerd. ‘ID’ staat voor ‘Individual Design’. Beide televisies kunnen worden aangepast aan de omgeving en de eigen smaak of aan de (woon)stijl van de consument.

In het vonnis in kort geding zijn de vorderingen van B&O afgewezen. B&O is in hoger beroep gekomen en heeft daarbij elf grieven aangevoerd. Het hof vernietigt het vonnis in zoverre dat de proceskosten (voor een deel) opnieuw worden begroot en bekrachtigt het vonnis voor het overige. De beschermingsomvang leidt niet tot een inbreuk op het model- en/of het auteursrecht van B&O. Gelet op de afstand die het model neemt tot het vormgevingserfgoed zal de Reference ID op de geïnformeerde gebruiker een andere algemene indruk maken.

De grieven 1 tot en met 6 hebben betrekking op de afwijzing van de vordering gegrond op het modelrecht. In grief 7 klaagt B&O over het buiten beschouwing laten van stukken door de voorzieningenrechter. De grieven 8 en 9 zien op het auteursrecht. Met grief 10 beoogt B&O het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen. Grief 11 ten slotte betreft de hoogte van de in eerste aanleg aan Loewe toegewezen proceskosten.

De Processuele grief
5. In grief 7 beklaagt B&O zich erover dat de voorzieningenrechter bij pleidooi door B&O overgelegde stukken buiten beschouwing heeft gelaten. Behandeling van grief 7 kan achterwege blijven. De desbetreffende stukken zijn in hoger beroep alsnog overlegd, B&O mist belang.

Het modelrecht
Grief 1: de geïnformeerde gebruiker
8. De door de voorzieningenrechter gehanteerde omschrijving van de geïnformeerde gebruiker is juist. (...) De toevoeging van de voorzieningenrechter (in navolging van dit hof in zijn hiervoor genoemde arrest in de zaak Apple/Samsung, rov. 9.2.) dat de aldus tot uitgangspunt genomen kennis en het aandachtsniveau van de geïnformeerde gebruiker tot gevolg heeft dat eerder moet worden aangenomen dat het model/voortbrengsel een andere algemene indruk wekt, heeft geen andere strekking dan dat het in aanmerking nemen, door de geïnformeerde gebruiker, van detailverschillen, er eerder toe kan leiden dat het model ten opzichte van het model/de modellen of het voortbrengsel/de voortbrengselen waarmee het vergeleken wordt een andere algemene indruk maakt, dan wanneer een en ander zou worden bezien vanuit het perspectief van de redelijk geïnformeerde, omzichtige en oplettende gemiddelde consument die een model als geheel waarneemt en niet op de verschillende details ervan let. In zoverre faalt de grief.

12. De (red. tweede) grief faalt. Degene die een modelregistratie verricht beoogt daarmee het uiterlijk van (een deel van) een voortbrengsel te beschermen tegen navolging. Het is aan hem om te bepalen welke kenmerken van het voortbrengsel hij aldus onder bescherming wil stellen. (...) Voor zover B&O bedoelt te betogen dat het haar vrijstaat een beroep te doen op één model uit een meervoudig depot, stuit dat betoog daarop af dat in het onderhavige geval geen sprake is van een meervoudig depot (een depot van meerdere modellen), maar van een enkelvoudig depot waarin meerdere afbeeldingen van het model zijn opgenomen.

14. (...) Voor zover B&O aanvoert dat het 'normaal gebruik' beperkt is tot het frontaal voor de televisie zitten, verwerpt het hof dat betoog. Het hof acht het aannemelijk dat de geïnformeerde gebruiker, wanneer deze televisie kijkt, dat niet alleen frontaal, maar ook (wel eens) schuin voor de televisie zal doen. Daarnaast acht het hof aannemelijk dat normaal gebruik tevens omvat de waarneming van de televisie wanneer deze is uitgeschakeld, derhalve als onderdeel van het interieur. Alsdan zijn, ongeacht de wijze van plaatsing (hangend of staand), over het algemeen ook de zijkanten zichtbaar. Wanneer de televisie niet is opgehangen, maar neergezet, kan - afhankelijk van de wijze van neerzetten in meer of mindere mate - ook de achterzijde zichtbaar zijn. Iets anders is dat de aard van het voortbrengsel (een televisie) meebrengt dat het aanzicht van de voorzijde bij de geïnformeerde gebruiker relatief meer gewicht in de schaal zal leggen. Maar dat dit 'vele malen meer' zou moeten zijn, of doorslaggevend, is onjuist. In zoverre falen de grieven 2 en 3.

Grieven 3 tot en met 6: beschermingsomvang; inbreuk?
22. (...) Hoewel zeker vernieuwend, met name waar het de nieuwe elementen van de kenmerken C en D en de combinatie met kenmerk B betreft, acht het hof de afstand van het model tot het vormgevingserfgoed, in het bijzonder tot de BeoVision 5 en 9, (het eigen karakter van het model) niet zodanig dat aan het model een ruime beschermingsomvang zou moeten worden toegekend. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat, anders dan B&O betoogt, niet aannemelijk is geworden dat de vrijheid van de ontwerper beperkt was. Het vormgevingserfgoed laat zien dat er geen noodzaak was om voor een rechthoekige vorm te kiezen, ook niet bij toepassing van een breedbeeldscherm. Het hof ziet overigens ook geen aanleiding om, zoals Loewe bepleit, een geringe beschermingsomvang aan het model toe te kennen.

De Reference ID; inbreuk?
23. (...) Aldus ontbreken in de Reference ID de kenmerken die het model onderscheiden van het vormgevingserfgoed. De verschillen zijn daarbij zodanig, dat, naar 's hofs voorlopig oordeel, de Reference ID - gelet op de afstand die het model neemt tot het (meest relevante) vormgevingserfgoed - op de geïnformeerde gebruiker een andere algemene indruk zal maken, met andere woorden: buiten de beschermingsomvang van het model blijft. Daarbij kan de betekenis van het zogenaamde 'Loewe-oog' in het midden blijven.

24. Gelet op het voorgaande is ook het hof van oordeel dat Loewe met de Reference ID geen inbreuk maakt op de rechten van B&O uit hoofde van het model. De grieven 3 en 4 tot en met 6 falen dus.

Grieven 8 en 9: het auteursrecht
25. In haar achtste grief bestrijdt B&O het oordeel van de voorzieningenrechter dat B&O niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij auteursrechthebbende is op de BeoVision 10. Ter onderbouwing van haar stelling dat zij die hoedanigheid wel degelijk heeft, heeft B&O een aantal stukken overlegd. Loewe erkent dat op basis van deze stukken kan worden aangenomen dat B&O het auteursrecht op de BeoVision 10 heeft. De grief slaagt dus, zodat alsnog onderzocht dient te worden of Loewe met de Reference ID inbreuk maak op het auteursrecht van B&O op de BeoVision 10.

31. (...) Ook indien alle kenmerken tezamen in aanmerking worden genomen, maakt de Reference ID naar 's hofs voorlopig oordeel een andere totaalindruk dan de BeoVision 10. Van inbreuk op het auteursrecht is aldus naar Nederlands recht geen sprake. Wat betreft het recht van andere EU-landen gaat het hof ervan uit dat hierin op het punt van de inbreukvraag geen strengere maatstaven worden aangelegd (gelijkheidsvermoeden). B&O heeft het tegendeel niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt. Grief 9 faalt dus.

Grieven 10 en 11 en de eisvermeerdering
32. Grief 10, waarmee beoogd wordt het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen, mist zelfstandige betekenis en behoeft om die reden geen bespreking.

36. (...) Bij gebreke van een uitsplitsing van de (met de inschakeling van Duitse advocaten gemoeide) kosten over de onder i), ii) en iii) genoemde verweren, zal het hof de kosten terzake van het verweer i) begroten op ongeveer een derde, te weten € 10.000,-. Het hof zal de proceskostenveroordeling in eerste aanleg met dat bedrag verminderen. In zoverre slaagt de grief.

Beslissing

Het hof
in het principale beroep:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover B&O daarin is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 110.456,51 aan proceskosten en, in zoverre opnieuw recht doende:
veroordeelt B&O in de kosten van het geding in eerste aanleg en begroot deze tot op 21 januari 2013 aan de zijde van Loewe op een bedrag van € 100.456,51;
bekrachtigt het vonnis voor het overige;
wijst af het in hoger beroep anders of meer gevorderde;
veroordeelt B&O in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van Loewe begroot op € 146.511,53;
verklaart dit arrest wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.

Lees de uitspraak hier:
Rechtspraak.nl (link)
ECLI:NL:GHDHA:2013:3356 (pdf)
KG ZA 12-1331 (afschrift)

Op andere blogs:
DirkzwagerIEIT (Hof Den Haag geeft uitleg over modellenrecht)

IEF 12961

Bedrag uit de verkeerde brief dient te worden hersteld

Vzr Rechtbank Den Haag 9 augustus 2013,  KG ZA 13-464 (Nimco tegen Macintosh en Scapino)
Uitspraak ingezonden door Wim Maas, Deterink. In navolging van IEF 12910.
Herstelvonnis. Proceskosten. Toewijzing. Macintosh heeft de rechtbank verzocht om verbetering van het op 25 juli 2013 in deze zaak gewezen vonnis op tegenspraak, in die zin dat het vermelde bedrag aan proceskosten wordt gewijzigd. Nimco heeft op het verzoek van Macintosh gereageerd met een verzoek tot afwijzing.

De voorzieningenrechter oordeelt dat er sprake is van een fout die zich eenvoudig voor herstel leent. Het is voldoende duidelijk dat het de bedoeling was om de door Mactintosh opgevoerde kosten geheel toe te wijzen. Per ongeluk is een bedrag uit de verkeerde brief in het vonnis opgenomen, deze fout dient te worden hersteld.

2.1. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, ondanks de kennisname van de bezwaren van Nimco, in het kort gedingvonnis van 25 juli 2013 sprake is van een kennelijke fout, die zich voor een eenvoudig herstel leent. In r.o. 4.11 wordt ten aanzien van de proceskosten overwogen dat de door Macintosh opgevoerde proceskosten niet zijn bestreden en dat deze daarom conform artikel 1019h Rv worden toegewezen. Hiermee is voldoende duidelijk dat het de bedoeling van de voorzieningenrechter was om de door Macintosh opgevoerde kosten bij gebrek aan betwisting daarvan, geheel toe te wijzen. De voorzieningenrechter heeft vervolgens per abuis het bedrag uit de tweede brief van 26 juni 2013 in het vonnis opgenomen in plaats van dat bedrag te vermeerderen met de kosten ingediend bij de eerste faxbrief van 26 juni 2013. Deze kennelijke fout dient naar het verzoek dan ook toewijzen als hieronder in 3.1. verwoord, waarbij opgemerkt wordt dat artikel 31 lid 3 Rv uitsluitsel geeft over de gevolgen van de verbetering.

De voorzieningenrechter

3.1. bepaalt dat het bedrag, zoals vermeld in r.o. 4.11 en in het dictum onder 5.2. van het op 25 juni 2013 onder de zaak- en rolnummer C/09/441867/KG ZA 13-464 gewezen vonnis, waar staat '€ 23.872,50', tweemaal wordt gewijzigd in € 66.946,33';
3.2. bepaalt dat deze verbetering onder de vermelding van de datum 9 augustus 2013 wordt vermeld op de minuut van het vonnis van 25 juni 2013;
3.3. gelast elk van partijen, voor zover zij dit niet reeds hebben gedaan, de ontvangen grosse dan wel het ontvangen afschrift van het vonnis van 25 juli 2013 na ontvangst van dit verbetervonnis aan de griffie van de rechtbank te retourneren.

IEF 12955

Op zoveel punten overeenstemming, dat dit het vermoeden van ontlening wettigt

Rechtbank Den Haag 7 augustus 2013, HA ZA 13-18 (Lyie Sarl tegen Blitz Trading c.s.)
Uitspraak ingezonden door Olav Schmutzer, Certa Legal Advocaten.
Auteursrecht. Proceskosten (hoofdelijkheid). Lyie is een Franse onderneming die onder het merk Vanrycke zilveren en gouden sieraden ontwerpt, produceert en verhandelt. Lyie heeft een hanger voor een ketting ontworpen. Blitz Trading exploiteert detailhandelszaken die sieraden verkopen en heeft 'Heart to Get BV' opgericht. Heart to Get v.o.f. (de voorganger van de BV) heeft in 2012 een ketting op de markt gebracht. Gedaagde sub 1 drijft een winkel in sieraden, accessoires onder de naam Sisters, zij bood de Heart to Get hanger te koop aan via haar website.

De rechter oordeelt dat tussen de Lyie hanger en de Heart to Get hanger op zoveel punten overeenstemming bestaat, dat dit het vermoeden van ontlening wettigt. Daartegenover hebben Blitz Trading c.s. onvoldoende gemotiveerd dat de Heart to Get ketting een zelfstandig ontwerp is. De rechter beveelt Blitz Trading c.s. om inbreuk op de auteursrechten op de Lyie hanger te staken, schriftelijke opgave te doen en veroordeelt Blitz Trading en [gedaagde sub 2] tot vergoeding van de reputatieschade. Ten aanzien van [gedaagde sub 1] zal de proceskostenveroordeling dan niet hoofdelijk worden toegewezen.

Lyie hanger auteursrechtelijk werk?
4.3. (...) Op grond van de overgelegde afbeeldingen van hangers en andere sieraden die ten tijde van het ontwerpen van de Lyie hanger al openbaar gemaakt waren, stelt de rechtbank vast dat de Lyie hanger niet is ontleend aan al bestaande sieraden en derhalve een eigen oorspronkelijk karakter heeft.

4.4. Met Blitz Trading c.s. is de rechtbank van oordeel dat de twee ogen een technisch effect hebben: daarmee is de hanger aan de ketting bevestigd. Door het combineren van een opvallend klein hangertje, het rode koordje en de woorden ‘make a wish’ in een eenvoudig lettertype, onder elkaar en rechts uitgelijnd, heeft de ontwerpster echter, gezien het hiervoor besproken vormgevingserfgoed, vrije creatieve keuzes gemaakt. Deze specifieke combinatie draagt daardoor het persoonlijk stempel van de maker. Dat er, naar de rechtbank wel wil aannemen, ook in februari 2008 al veel hangers met een tekst of spreuk bekend waren, doet daar niet aan af, omdat daarbij deze specifieke combinatie ontbreekt. Dat beperkt hoogstens de beschermingsomvang. Aan de Lyie hanger komt derhalve auteursrechtelijke bescherming toe.

Heart to Get hanger inbreuk?
4.5. De vormgeving van de Heart to Get hanger stemt zodanig overeen met de auteursrechtelijk beschermde trekken van de Lyie hanger dat er sprake is van een verveelvoudiging. De Heart to Get hanger heeft ook de specifieke combinatie van een klein rond plaatje (ook ongeveer 1 cm) van zilver of goud, het rode koordje door één van de ogen en de tekst ‘make a wish’ in een eenvoudig lettertype en onder elkaar geplaatst. Dat het koordje iets korter is, de tekst is uitgevoerd in kleine letters in plaats van hoofdletters en is gecentreerd in plaats van rechts uitgelijnd, doet onvoldoende af aan de overeenstemmende totaalindruk van de Lyie hanger en de Heart to Get hanger. Alhoewel de beschermingsomvang van de Lyie hanger (zoals in 4.4 overwogen) niet zeer ruim is, bezit de Heart to Get hanger zoveel van de auteursrechtelijk beschermde trekken van de Lyie hanger, dat dit binnen die beschermingsomvang valt.

4.6. Blitz Trading c.s. betwisten voorts dat de Heart to Get hanger is ontleend aan de Lyie hanger en betogen daartoe dat zij niet bekend waren met Lyie, het merk Vanrycke of Lise Ferreira en dat zij zich hebben laten inspireren door een samenwerking met de stichting Make a Wish. De rechtbank verwerpt dit verweer. Tussen de Lyie hanger en de Heart to Get hanger bestaat op zoveel punten overeenstemming, dat dit het vermoeden van ontlening wettigt. Daartegenover hebben Blitz Trading c.s. onvoldoende gemotiveerd dat de Heart to Get ketting een zelfstandig ontwerp is. Blitz Trading c.s. hebben bij conclusie van antwoord gesteld dat [gedaagde sub 2] en [...] in september 2011 het ontwerp voor de Heart to Get hanger hebben gemaakt. Ter onderbouwing daarvan wijzen zij echter op tekeningen van [gedaagde sub 2] en [...] op drie losse agendablaadjes uit april en mei 2011. Die tekeningen kunnen echter ook zijn opgesteld naar aanleiding van bekendheid met het ontwerp van Lyie, nog los van het feit dat niet valt na te gaan of die bladzijden daadwerkelijk voor het ontstaan van het conflict met Lyie zijn ingevuld. Blitz Trading c.s. wijzen daarnaast op een intentieverklaring voor een samenwerking met de stichting Make a Wish en een gift aan die stichting in december 2012. De intentieverklaring is echter niet getekend, noch gedateerd. In de intentieverklaring is bovendien vermeld: ‘Heart to Get Jewelry is sinds september 2012 voornemens, middels een speciale goede doelen-sieradenlijn, een bijdrage te leveren aan Make-A - Wish * Nederland” Blijkens deze overweging zou erbij Blitz Trading c.s. of Heartto Get B.V. pas sinds september 2012 een voornemen tot samenwerking met de stichting Make a Wish hebben bestaan. Op dat moment was de Heart to Get hanger echter al lang op de markt gebracht en waren Blitz Trading c.s. al aangesproken op inbreuk door Lyie. Het lijkt er dan ook eerder op dat Blitz Trading c.s. hebben gezocht naar een connectie met stichting Make a Wish ter onderbouwing van haar verdediging, dan dat die connectie de inspiratie heeft gevormd voor de Heart to Get hanger. Deze stukken vormen derhalve geen voldoende onderbouwing voor de betwisting van de ontlening.

4.7. In dit verband is voorts van belang dat de Lyie hanger vanaf 200$ in ieder geval in winkels in Amsterdam en Maastricht te koop is aangeboden, blijkens de door Lyie overgelegde facturen. Daarnaast blijkt uit de door Lyie overgelegde producties dat zij regelmatig in de publiciteit komt in Franse modetijdschriften en internationale blogs. Het is dan ook goed mogelijk dat [gedaagde sub 2] en [...] met de Lyie hanger in aanraking zijn gekomen.

4.8. Gelet op het voorgaande hebben Blitz Trading c.s. de betwisting van de ontlening onvoldoende gemotiveerd, zodat de rechtbank aan dat verweer voorbij gaat. Daarmee komt de rechtbank tot de slotsom dat de Heart to Get hanger een inbreuk op het auteursrecht van Lyie op de Lyie hanger vormt.

Wie heeft inbreuk gemaakt?
4.13. In het midden kan blijven of de aan Lyie verkochte hanger waarbij een rood koordje ontbrak, onder de beschermingsomvang van het auteursrecht van Lyie op de Lyie hanger valt. Immers, vaststaat dat Gedaagde sub 1 op haar website de inbreukmakende Heart to Get hanger te koop heeft aangeboden. Voorts erkent [gedaagde sub 1] dat zij twee hangers bij de VOF heeft besteld, terwijl de VOF verklaart de Heart to Get hangers aan [gedaagde sub 1] te hebben geleverd. Daarmee heeft ook [gedaagde sub 1] inbreuk gemaakt op de auteursrechten van Lyie op de Lyie hanger. Dat [gedaagde sub 1] dat niet met opzet heeft gedaan is daarbij niet relevant, omdat dat geen voorwaarde is voor inbreuk op een auteursrecht.

Proceskosten
4.23. Lyie heeft een hoofdelijke veroordeling van Blitz Trading c.s. gevorderd voor haar gehele vordering. De hoofdelijke verbondenheid van Blitz Trading en [gedaagde sub 2] vloeit, zoals hiervoor al overwogen, voort uit artikel 18 WvK. Lyie heeft echter niet gesteld wat de grondslag is voor de hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 1]. Ten aanzien van [gedaagde sub 1] zal de proceskostenveroordeling dan ook niet hoofdelijk worden toegewezen.

5. De beslissing
De rechtbank
5.1. beveelt Blitz Trading c.s. om binnen drie dagen na betekening van dit vonnis iedere inbreuk in Nederland op de auteursrechten van Lyie op de Lyie hanger te staken en gestaakt te houden, daaronder begrepen het openbaar maken en/of verveelvoudigen van de Heart to Get hanger, waaronder in ieder geval is te verstaan het vervaardigen, invoeren, verkopen, te koop aanbieden, tentoonstellen, leveren, dan wel in voorraad hebben voor één van deze doeleinden of anderszins verhandelen van de Heart to Get hanger;
5.2. beveelt Blitz Trading en [gedaagde sub 2] om uiterlijk één maand na betekening van dit vonnis aan de advocaat van Lyie te doen toekomen een schriftelijke opgave van de volgende informatie: (...)
5.3. veroordeelt Blitz Trading, [gedaagde sub 2] en/of [gedaagde sub 1], ieder afzonderlijk, om aan Lyie een dwangsom te betalen van € 500,= voor iedere dag of gedeelte daarvan dat, dan wel, naar keuze van Lyie, € 50,= voor ieder product waarmee, de betrokken gedaagde niet aan de
in 5.1 en/of 5.2 gegeven bevelen voldoet, tot een maximum van € 40.000,= (voor iedere afzonderlijke gedaagde) is bereikt;
5.4. veroordeelt Blitz Trading en [gedaagde sub 2] tot vergoeding van de reputatieschade ontstaan door de verhandeling van de Heart to Get hangers door de VOF, nader op te maken bij staat;
5.5. veroordeelt Blitz Trading c.s. in de proceskosten, welke veroordeling voor Blitz Trading en [gedaagde sub 2] hoofdelijk is, tot op heden begroot op € 9.772,-, te vermeerderen met de nakosten ter hoogte van € 131,- zonder betekening en verhoogd met € 68,- ingeval van betekening, te voldoen binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis, en - voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf het verstrijken van deze termijn voor voldoening;
5.6. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.7. wijst het meer of anders gevorderde af.

Lees de uitspraak hier:
HA ZA 13-18 (afschrift)

IEF 12945

Toepassing Bericap en de (niet) zuivere nietigheidsvordering

Rechtbank Den Haag 31 juli 2013, HA ZA 11-1715 (HPS c.s. tegen Geddeg-Bomée)
Uitspraak mede ingezonden door Ernst-Jan Louwers en Annemarie Bolscher, Louwers IP|Technology Advocaten.
Octrooirecht. De rechtbank heeft in het tussenvonnis [IEF 12138] in conventie het Nederlandse deel van EP 095 vernietigd en voor recht verklaard dat Geddeg onrechtmatig heeft gehandeld, alsmede Geddeg veroordeeld tot vergoeding van de daardoor geleden schade, nader op te maken bij staat. De beslissing over de proceskosten in conventie is aangehouden om partijen de gelegenheid te geven zich uit te laten over de consequenties van het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Bericap/Plastinnova [IEF 12005].

De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige procedure niet kwalificeert als een zuivere nietigheidsprocedure, nu de vordering tot vernietiging van het Nederlandse deel van EP 095 voortvloeit uit een dreigende handhavingsactie zijdens Geddeg, zoals beslaglegging, kort geding en hoger beroep tegen tussenvonnis (waarbij het Nederlandse deel van het octrooi werd vernietigd).

2.5. Geddeg heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het Bericap-arrest volgt dat de handhavingsrichtlijn1 niet van toepassing is op procedures waarin uitsluitend de nietigheid van een intellectueel eigendomsrecht aan de orde is. Deze uitleg, waarin de handhavingsrichtlijn op geen enkele nietigheidsprocedure van toepassing zou zijn, verdraagt zich niet met het arrest van het hof Den Haag in de zaak Danisco/Novozymes (hof Den Haag 26 februari 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013: BZ1902). Volgens het hof Den Haag is de handhavingsrichtlijn wel van toepassing op nietigheidsprocedures als die samenhangen met concrete (dreigende) inbreukacties. Het Bericap-arrest staat daaraan niet in de weg omdat, volgens het Haagse hof, het oordeel van het Hof van Justitie ziet op een andere situatie, te weten een nietigheidsprocedure die niet kenbaar samenhangt met een concrete (dreigende) inbreukactie. De rechtbank ziet geen aanleiding een andere lijn te volgen.

2.6. Anders dan Geddeg heeft betoogd, is de rechtbank met HPS c.s. van oordeel dat de onderhavige procedure niet kwalificeert als een zuivere nietigheidsprocedure, nu de vordering tot vernietiging van het Nederlandse deel van EP 095 voortvloeit uit een dreigende handhavingsactie zijdens Geddeg. De argumenten die Geddeg heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar stelling dat er geen sprake is en ook niet is geweest van dreigende handhaving harerzijds, overtuigen de rechtbank niet. Onder meer de beslaglegging, het entameren van een kort geding (dat op het laatste moment werd ingetrokken) en ook het inmiddels ingestelde hoger beroep van het tussenvonnis, wijzen op het tegendeel. Er is derhalve sprake van samenhang tussen de nietigheidsprocedure en een dreiging van een inbreukactie. De handhavingsrichtlijn is dus van toepassing op de onderhavige procedure. Niet is in geschil dat in dat geval de proceskosten moeten worden begroot op basis van artikel 1019h Rv.

 

IEF 12933

Ingeroepen octrooirecht vormt geen reële verhaalsmogelijkheid

Rechtbank Den Haag 31 juli 2013, HA ZA 13-745 (MBI tegen Shimano)
Uitspraak ingezonden door Klaas Bisschop, Hogan Lovells.
Octrooirecht. EP 1 240 074 (8- en 11-speed fietsversnellingssystemen). Shimano c.s. vreest dat MBI niet in staat zal zijn om volledige proceskosten ex 1019h Rv te voldoen en vordert in dit incident zekerheidsstelling ex 224 Rv voor de betaling van schadevergoeding en proceskosten tot €200.000. Nu MBI geen woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, is zij gehouden zekerheid te stellen. Het is niet vereist dat MBI in Nederland geen verhaal kan bieden. Het beroep dat zij doet op artikel 224 lid 2 sub c Rv, dat zij beschikt over vermogenbestanddelen in Nederland, slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank vormt het ingeroepen octrooirecht, gelet op de op voorhand niet vast te stellen waarde daarvan, vooralsnog geen reële verhaalsmogelijkheid.

Bij het executoriaal veilen van het octrooirecht zou bovendien kunnen blijken dat er geen koper voor te vinden is, zeker niet indien het octrooirecht in de procedure met succes zou kunnen worden aangevallen. Volgens artikel 6:51 lid 2 BW moet de zekerheid zodanig zijn dat de schuldeiser daarop zonder moeite verhaal kan nemen. De Rechtbank acht de hoogte van het bedrag reëel, gelet op de vergoedingen die in octrooiprocedures in eerste instantie worden toegekend ex artikel 1019h Rv.

De beslissing
5.1. De rechtbank beveelt MBI uiterlijk op 14 augustus 2013 ten behoeve van Shimano c.s. zekerheid te stellen voor de proceskosten en schadevergoeding tot een bedrag van €200.000 door middel van een onherroepelijke afroepgarantie van een gerenommeerde Nederlandse bank op gebruikelijke garantievoorwaarden.

IEF 12918

Gerecht EU: Afdoening zonder beslissing nu het merk is ingetrokken

Gerecht EU 4 juli 2013, zaak T-589/10 (Just Music Fernsehbetriebs GmbH tegen OHIM/France Télécom) - dossier

Procesrecht. Proceskosten (eigen kosten, de helft van OHIM). Verzoekster heeft het Gerecht EU verzocht om de zaak af te doen zonder beslissing nu het oudere merk niet langer is ingeschreven met veroordeling van de tussenkomende partij in de kosten omdat er oppositie is ingesteld op basis van een niet normaal gebruikt merk. Het OHIM maakt hiertegen geen bezwaar, de tussenkomende derde partij wel, omdat het intrekken van het eerdere merk na de oppositieprocedure plaats heeft gevonden en daarmee was er destijds wel sprake van een geldig merk.

Het resultaat van afdoening zonder beslissing is dat de beslissing van de oppositieafdeling geen effect (meer) heeft. Meer specifiek ex artikel 58(1) zin 2 van regulation 207/2009 heeft het hoger beroep een opschortende werking en heeft een beslissing van de oppositieafdeling enkel effect als er niet (tijdig) beroep is aangetekend of wanneer een beroep door de kamer van beroep is afgewezen. Daarvan is hier geen sprake.

Nu het oudere merk definitief is herroepen en dat de beslissingen van het OHIM al geen effect hebben, wordt de zaak afgedaan zonder beslissing. Een beslissing zou geen voordeel geven voor de verzoekster. Iedere partij draagt de eigen kosten en betalen ieder de helft van de kosten van het OHIM.

35 In the present case, in the light of the definitive revocation of the earlier mark, it must be noted that, as OHIM and the applicant stated in their answers to the written questions posed by the Court, the mark for which registration was sought by the applicant will be registered both where the contested decision is annulled by the Court and where there is a finding that there is no need to adjudicate, despite the decisions of OHIM bodies rejecting that application for registration.

36 The finding by the Court in the present case that there is no need to adjudicate would have the result that the decision of the Opposition Division and the contested decision would not take effect. More specifically, in accordance with the second sentence of Article 58(1) of Regulation No 207/2009, appeals filed at OHIM have suspensive effect. Accordingly, a decision from which such an appeal lies, such as a decision of an Opposition Division, takes effect only when no appeal has been lodged at OHIM in the form and within the time-limits prescribed in Article 60 of Regulation No 207/2009 or when such an appeal has been definitively dismissed by the Board of Appeal. However, the present case, where the Court finds that there is no need to adjudicate, does not concern either of those situations, given that the contested decision has not taken effect either. It is clear from Article 64(3) of Regulation No 207/2009 that the decisions of the Boards of Appeal take effect only as from the date of expiration of the period referred to in Article 65(5) of Regulation No 207/2009 or, if an action has been brought before the courts of the Union within that period, as from the date of dismissal of such action. The present case is not concerned with either of those two situations, given that the Court finds that there is no need to adjudicate on the present action (see, to that effect, order in real,‑ QUALITY, paragraph 26 above, paragraph 23; see, to that effect and by analogy, order in Case T‑10/01 Lichtwer Pharma v OHIM – Biofarma (Sedonium) [2003] ECR II‑2225, paragraph 17, and order of 11 September 2007 in Case T‑185/04 Lancôme v OHIM – Baudon (AROMACOSMETIQUE), not published in the ECR, paragraph 22).

37 It follows from the foregoing that, in the light of the definitive revocation of the earlier mark and the fact that that the decisions of OHIM bodies have no effect where the Court finds that there is no need to adjudicate, a judgment of the Court on the substance of the case is not likely, if successful, to procure an advantage for the applicant. The Court therefore finds that there is no longer any need to adjudicate on the action for annulment brought by the applicant in accordance with its application contained in the documents of 23 February 2012 and 11 January 2013.

Op andere blogs:
MARQUES (Juxebox v. Juke box : Not just music in General Court)

IEF 12897

Impliciete toestemming volgt niet uit de contactlensverpakking

Rechtbank Den Haag 17 juli 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:11033 (Novartis tegen Friederichs, in vrijwaring: Saurus)
Namaak. Import in EER. Vrijwaring toegewezen. Novartis is houdster van gemeenschapswoord- /beeldmerk AIR OPTIX voor contactlenzen. Friederichs neemt o.a. deze lenzen af en verkoopt deze als groothandel. Novartis c.s. stelt dat Friederichs AIR OPTIX conctactlenzen verhandelt die niet door of met toestemming van Novartis AG in de EER in het verkeer zijn gebracht, hetgeen ook is gebleken uit de door haar verrichte proefaankoop. Saurus heeft de contactlenzen aan Friederichs geleverd.

Er is geen sprake van uitputting. Toestemming voor het binnen de EER brengen als bedoeld in artikel 13 lid 1 GMVo kan niet worden vermoed, maar dient uitdrukkelijk dan wel impliciet te zijn. Uit de verpakking van de AIR OPTIX kan geen impliciete toestemming worden afgeleid, zeker niet nu er ook kenmerken op staan die duiden op verhandeling buiten de EER (r.o. 5.8). Friederichs heeft niet aangetoond dat er sprake is van een reëel gevaar dat Novartis c.s. haar merkrechten gebruikt om nationale markten af te schermen. (r.o. 5.10-5.12).

Met het overleggen van de facturen van en (niet succesvolle) correspondentie met Saurus over het bewijs dat met toestemming deze lenzen zijn verhandeld, heeft zij niet aangetoond dat zij al het mogelijke heeft gedaan om aan te tonen dat de merkrechten zijn uitgeput (5.17). De (neven)vorderingen worden toegewezen. De vorderingen in vrijwaring komen de rechtbank niet ongegrond of onrechtmatig voor zodat zij zullen worden toegewezen. Saurus heeft onrechtmatig gehandeld en dient Friederichs schadevergoeding aan Novartis en de proceskosten te vergoeden. Ook dient de schade die Friederichs lijdt als gevolg van het doen van opgave en het terughaalbevel te vergoeden. Vrijwaringszaak wordt toegewezen.

5.6. Friederichs stelt allereerst dat sprake is van uitputting omdat zij erop mocht vertrouwen dat Novartis c.s. met de verhandeling van de AIR OPTIX contactlenzen binnen de EER had ingestemd gelet op de verpakking van die lenzen waarop specifiek op verhandeling in de EU gerichte kenmerken zijn aangebracht, zoals de CE-markering, de vermelding van een EU Representative (Ciba Vision GmbH) en een inhoudsopgave met instructies in elf Europese talen (zie onder meer de afbeelding van de verpakking hiervoor in 3.4).

5.7. De rechtbank verwerpt dit betoog. Op grond van vaste rechtspraak geldt dat de toestemming als bedoeld in artikel 13 lid 1 GMVo niet kan worden vermoed, maar uitdrukkelijk dan wel impliciet moet zijn. Toestemming kan voortvloeien uit elementen en omstandigheden vóór, tijdens of na het binnen de EER in de handel brengen van de merkproducten, mits daaruit met zekerheid blijkt dat de merkhouder afstand heeft gedaan van zijn uitsluitende rechten met betrekking tot nauwkeurig bepaalde exemplaren van het merkproduct (vergelijk: HvJEG 1 juli 1999, LJN: BF4786, Sebago/BG Unic, HvJEG 15 oktober 2009, LJN: BK2759, Makro/Diesel).

5.8. Novartis heeft terecht aangevoerd dat uit de verpakking van de AIR OPTIX contactlenzen geen (impliciete) toestemming kan worden afgeleid voor verhandeling binnen de EER. Dat is naar het oordeel van de rechtbank al niet het geval omdat die verpakking niet uitsluitend kenmerken bevat die wijzen op verhandeling binnen de EU maar ook kenmerken die duiden op verhandeling buiten de EER. Zo stelt Novartis c.s. onweersproken dat op de verpakking niet alleen een CE markering staat maar ook markeringen die vereist zijn voor landen buiten de EU en verder dat op de verpakking naast de officiële Ciba Vision distributeur voor Europa (Ciba Vision GmbH) ook die voor de Verenigde Staten van Amerika (hierna: VS) (Ciba Vision Corp.) staat vermeld. Op de verpakking staan talen die zowel in als buiten de EU worden gesproken en er staan ook niet-Europese talen op. Tot slot vermeldt de verpakking dat het product is gefabriceerd onder gebruikmaking van (een licentie voor) met nummer vermelde Amerikaanse octrooien.

5.10. De rechtbank verwerpt dit betoog. Tussen partijen is niet in geschil dat de verkoopprijzen van Novartis c.s. van AIR OPTIX contactlenzen variëren per werelddeel (de verkoopprijzen in Azië zijn lager dan die in de VS en in de EER) en dat die verkoopprijzen ook binnen de EER variëren. Locale entiteiten in de EER passen vervolgens ook nog kortingsstaffels toe, welke staffels weer per locale entiteit (kunnen) verschillen. Dat Novartis c.s. een exclusief of selectief distributiesysteem hanteert, is niet door Friederichs aangevoerd.

5.11. De stelling van Novartis c.s. dat tussenhandelaren hun bron niet willen prijsgeven om te voorkomen dat hun afnemer bij een volgende bestelling rechtstreeks naar de voorman gaan, is in dit verband niet relevant omdat niet gesteld is dat er enig verband is met een gedraging van Novartis c.s.

5.12. De rechtbank acht hetgeen Friederichs heeft aangevoerd over het onder druk zetten van afnemers om niet aan parallelhandel te doen onvoldoende concreet om met haar te kunnen spreken van een reëel gevaar, en dus niet slechts van een theoretische mogelijkheid, dat de nationale markten door Novartis c.s. worden afgeschermd. Het had op de weg van Friederichs gelegen om meer specifiek aan te geven, en te onderbouwen, dat en op welke wijze Novartis c.s. haar afnemers onder druk zet en welke feitelijke beperkingen dit tot gevolg heeft.

5.16. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat Friederichs niet heeft aangetoond dat sprake is van een reëel gevaar dat Novartis c.s. haar merkrechten gebruikt om nationale markten af te schermen. Omkering van de bewijslast van uitputting is op die grond dan ook niet aan de orde.

5.17. De rechtbank ziet met inachtneming van het voorgaande ook geen reden om de bewijslast terzake uitputting om te keren op grond van redelijkheid en billijkheid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Friederichs met het overleggen van de facturen van Saurus en e-mailcorrespondentie waarin zij Saurus - zonder resultaat - verzoekt om bewijs dat de AIR OPTIX contactlenzen met toestemming van Novartis c.s. in de EER zijn verhandeld, niet aangetoond dat zij in redelijkheid, ook reeds ten tijde van de aankoop, al het mogelijke heeft gedaan wat gezien de omstandigheden van haar verwacht had mogen worden om aan te tonen dat terzake de verhandeling van de AIR OPTIX contactlenzen de merkrechten van Novartis c.s. zijn uitgeput. Dat Friederichs thans in bewijsnood verkeert, zoals zij stelt, maakt dit niet anders.

5.18. Tot slot verwerpt de rechtbank de stelling van Friederichs dat van toewijzing van de vorderingen een dusdanig chilling effect uitgaat dat dit op zich zelf schade toebrengt aan de legale parallelhandel omdat partijen zich uit die handel zullen terugtrekken en waren van de Merken uitsluitend nog zullen betrekken rechtstreeks van Novartis c.s. Nu niet is gebleken van een reëel gevaar van afscherming van de nationale markten door Novartis c.s., is er geen aanleiding te oordelen dat Novartis c.s. haar merkrechten niet mag handhaven als deze niet zijn uitgeput.

6.11. verklaart voor recht dat Saurus in strijd met een op haar jegens Friederichs rustende verbintenis heeft gehandeld, althans anderszins onrechtmatig jegens Friederichs heeft gehandeld, door aan Friederichs AIR OPTIX contactlenzen voorzien van de Merken te leveren die niet door of met toestemming van Novartis AG in de EER in de handel zijn gebracht;

Lees de uitspraak hier:
Grosse HA ZA 11-2462 (pdf)
Rechtspraak.nl (link)
ECLI:NL:RBDHA:2013:11033 (pdf)

IEF 12890

Nationale procesrecht van toepassing bij voeging Bacardi-flessen

Hof Den Haag 7 mei 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:1300 (Voeging Van Caem in Top Logistics voorheen Mevi tegen Bacardi)
Incidentele voeging na IEF 11948, waarin het HvJ EU vragen wordt voorgelegd. Nationaal procesrecht. Eigendomsbelang. Het hof laat Van Caem toe als gevoegde partij aan de zijde van Mevi. In een nationale procedure, ook als daarin vragen aan het HvJ EU worden gesteld, geldt het nationale procesrecht en niet de bij dat hof geldende procedureregels, neergelegd in het Statuut van het Hof van Justitie. Ex artikel 217 Rv heeft Van Caem een belang om te voorkomen dat de aan hem toebehorende producten - om niet - aan Bacardi over te (laten) dragen. Het belang dat Mevi wordt bevolen concurrentiegevoelige informatie te verstrekken, kan in het midden blijven.

De omstandigheid dat afgifte van door Van Caem bij Mevi opgeslagen flessen wordt gevorderd brengt mee dat Van Caem bij de uitkomst van de procedure belang heeft. Nu het gaat om aan haar toekomende zaken waarop beslag gelegd is en waarover wordt beslist in een procedure waarbij zij geen partij is, weeg het belang van Bacardi en Mevi (procesvertraging) minder zwaar dan het eigendomsrecht van Van Caem.

Nu de vordering van Van Caem wordt toegewezen, zullen Bacardi en Mevi worden veroordeeld in de kosten van het incident. Nu Van Caem geen aanspraak heeft gemaakt op volledige proceskostenvergoeding als bedoeld in artikel 1019h Rv, zal het hof de kosten begroten volgens het liquidatietarief.

11. Van Caem heeft gesteld dat zij belang bij voeging heeft omdat door Van Caem bij Mevi opgeslagen Bacardi-producten (flessen drank) zijn getroffen door voormeld, op verzoek van Bacardi in november 2006 gelegd, beslag, welke goederen nog altijd bij Mevi liggen onder het beslag. Voorts heeft zij aangevoerd het vereiste belang bij voeging te hebben

   1. in zaak 1 omdat Bacardi heeft gevorderd Mevi te bevelen om de beslagen Bacardi producten – waaronder de aan Van Caem toebehorende producten – om niet aan Bacardi over te dragen, over welke vordering nog geen in een dictum neergelegde beslissing is genomen, en
   2. in zaken 1 en 2 omdat Bacardi heeft gevorderd Mevi te bevelen informatie te verstrekken over diverse aspecten van de in- en uitslag van Bacardi producten door Mevi, tot welke informatie vertrouwelijke en concurrentiegevoelige informatie met betrekking tot door Van Caem gedreven handel in Bacardi producten behoort, in welk verband relevant is dat Van Caem op de internationale markt concurreert met Bacardi.

15. Ook het in rechtsoverweging 11, onder 1 door Van Caem gestelde belang (in zaak 1) afgifte van flessen van Van Caem te voorkomen, kan op zichzelf naar het oordeel van het hof als een belang in de zin van artikel 217 Rv worden aangemerkt.
De daartegen gerichte verweren, vermeld in rechtsoverweging 12, sub a, b, c en d, kunnen naar het oordeel van het hof niet slagen om de volgende redenen. De omstandigheid dat afgifte van door Van Caem bij Mevi opgeslagen flessen wordt gevorderd brengt mee dat Van Caem bij de uitkomst van de procedure belang heeft. Tot op heden heeft Bacardi haar vordering niet verminderd, terwijl zij daarvoor inmiddels (sinds het vonnis van 14 september 2011) wel de gelegenheid heeft gehad. Dat het slechts om 373 flessen zou gaan doet aan het belang van Van Caem niet af. (...)

16. Of het door Van Caem gestelde, in rechtsoverweging 11 onder 2 vermelde belang (in zaken 1 en 2) te voorkomen dat concurrentiegevoelige informatie over Van Caem wordt verstrekt, gelet op de in rechtsoverweging 12, onder e en f vermelde verweren – dat bedoelde informatie al is verstrekt op grond van voormelde vonnissen in deze zaak en in de zaak tussen Van Caem en Bacardi –, nog bestaat, kan in het midden blijven, nu al op grond van het bovenstaande kan worden aangenomen dat Van Caem in beide zaken belang bij voeging heeft als in artikel 217 Rv bedoeld. Dat Van Caem pas in een laat stadium de incidentele vordering tot voeging heeft ingesteld kan daaraan onvoldoende afdoen. Op grond van artikel 218 Rv is dit mogelijk. Overigens merkt het hof in dit verband nog op dat de rechtbank er in haar deelvonnis van 18 augustus 2010 van uitgaat dat de vorderingen van Bacardi geen betrekking meer hadden op flessen met een T1-status en voor derden als Van Caem pas uit het tussenarrest van het hof van 30 oktober 2012 bleek dat Bacardi haar vorderingen niet aldus wenste te beperken. Nu partijen in deze procedure ervan uit leken te gaan dat de producten van Van Caem een T1-status hebben, is hetgeen uit voormeld arrest blijkt van invloed op het belang van Van Caem bij voeging.

19. Nu de vordering van Van Caem wordt toegewezen, zullen Bacardi en Mevi worden veroordeeld in de kosten van het incident. Nu Van Caem geen aanspraak heeft gemaakt op volledige proceskostenvergoeding als bedoeld in artikel 1019h Rv, zal het hof de kosten begroten volgens het liquidatietarief.

Lees de uitspraak ECLI:NL:GHDHA:2013:1300 (pdf)