Procesrecht  

IEF 13454

Beschermingsomvang octrooi niet zo beperkt door de gestelde onduidelijk

Vzr. Rechtbank Den Haag 22 januari 2014, KG ZA 13-1189 (Deliscious tegen Plantlab Groep)
Octrooirecht. Opheffing beslag afgewezen. Partijen hebben samengewerkt waarbij een experimentele teeltruimte is gerealiseerd door eiser). Plantlab is houdster van NL 2002091 voor een "Systeem en werkwijze voor het telen van een gewas in een althans ten dele geconditioneerde omgeving". [X] heeft in samenwerking met andere partijen een klimaatcel met LED-lampen ontwikkeld, Plantlab heeft in reactie daarop een licentie aangeboden en bewijsbeslag gelegd.

Het octrooi maakt geen helder onderscheid tussen verlichting en infraroodstraling. Verlichtingsmiddelen en bladverwarmingsmiddelen kunnen elkaar overlappen. De gestelde onduidelijkheid van het octrooi kan er, gelet op deze passage in de beschrijving, niet toe leiden dat moet worden aangenomen dat de beschermingsomvang zo beperkt is als bepleit door eisers. Het beslag, als bewijsbewarende maatregel, is niet summierlijk ongegrond gebleken en de opheffing hiervan wordt afgewezen.

4.4. De gestelde onduidelijkheid van het octrooi kan er, gelet op deze passage in de beschrijving, naar voorlopig oordeel niet toe leiden dat moet worden aangenomen dat de beschermingsomvang zo beperkt is als [X] bepleit.
4.5. Daarom kan niet worden geoordeeld dat de inrichting van [X] geen inbreuk maakt op het octrooi omdat de worteltemperatuurbeheersingsmiddelen geen contact maken met de teeltbodem of omdat de bladverwarmingsmiddelen niet zijn opgenomen in een apart armatuur. Wat het laatste betreft vermeldt de beschrijving zelfs uitdrukkelijk dat dit een optionele uitvoeringsvariant van het octrooi is. Voorts heeft [X] ter zitting erkend dat de door haar gebruikte LED-lampen niet alleen licht maar ook warmte uitstralen. Dat de lampen daarvoor niet primair zouden zijn ontworpen, doet niet terzake. Aannemelijk is dat de bladtemperatuur door die lampen in meer of mindere mate wordt verhoogd ten opzichte van de omgevingstemperatuur. In ieder geval blijkt het tegendeel niet. [X] bestrijdt voorts niet dat haar klimaatcel voldoet aan de overige kenmerken van conclusie 1 van het octrooi.

4.9. De relevante informatie waarop [X] kennelijk doelt en die PlantLab voor de voorzieningenrechter die het verlof heeft verleend zou hebben achtergehouden, is hiervoor besproken en leidt niet tot opheffing van het beslag.


4.10. Op grond van het voorgaande wordt voorshands geoordeeld dat niet summierlijk is aangetoond dat de vorderingen van PlantLab ter zake van de inbreuk op NL 091 door [X], op basis waarvan de bewijsbewarende maatregelen zijn getroffen, ongegrond zijn. Bovendien heeft [X], mede gelet op het belang dat PlantLab heeft bij handhaving van het beslag en de bewaring, naar voorlopig oordeel onvoldoende (spoedeisend) belang bij opheffing ervan. Het primair en het meer subsidiair gevorderde zal om die redenen worden afgewezen.
4.11. [X] heeft niet onderbouwd op welke gronden PlantLab zou moeten worden bevolen zekerheid te stellen, indien in dit kort geding bepaald zou worden dat het beslag en de bewaring gehandhaafd blijven. Evenmin is door haar toegelicht waarom die zekerheid een bedrag als gevorderd (€ 1.000.000,=) zou moeten zijn. Gelet op het bezwaar van PlantLab tegen toewijzing zal ook deze subsidiaire vordering worden afgewezen.

IEF 13444

Herstelarrest van de Hoge Raad misslag kostenveroordeling

HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:94 (Spirits International tegen FKP Sojuzplodoimport)
Uitspraak ingezonden door Laura Fresco, Hoyng Monegier.
Proceskosten. Zie eerder IEF 13355. Herstelarrest, misslag kostenveroordeling. Volledige proceskosten op basis van art. 1019h Rv in plaats van liquidatietarief.

1.2. Bij brief van 23 december 2013 heeft mr. W.A. Hoyng, advocaat te Amsterdam, namens FKP onder verwijzing naar bedoelde vorderingen de Hoge Raad verzocht het arrest van 20 december 2013 op het punt van de proceskostenveroordeling te herstellen. Spirits heeft bij brief van 7 januari 2014 het standpunt ingenomen dat het verzoek van FKP uitgaat van een onjuiste veronderstelling en niet dient te worden gehonoreerd. De Procureur-Generaal is in de gelegenheid gesteld aanvullend te concluderen, maar heeft daarvan afgezien.

De Hoge Raad stelt vast dat sprake is van een misslag in het arrest en zal die herstellen. Anders dan Spirits in haar hiervoor in 1.2 vermelde brief stelt, dient de onderhavige zaak te worden aangemerkt als betrekking hebbend op de handhaving van rechten van intellectuele eigendom in de zin van Richtlijn 2004/48/EG. Na rov. 3.8 wordt de volgende rechtsoverweging ingevoegd:

“3.9    Het beroep dient dus te worden verworpen. Als de in het ongelijk gestelde partij dient Spirits in de proceskosten te worden verwezen. FKP heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van de volledige proceskosten op de voet van art. 1019h Rv. Zij heeft die kosten bij dupliek begroot op € 87.412,--. Spirits heeft bij repliek de redelijkheid van de door FKP opgevoerde kosten betwist. Aan die betwisting zal worden voorbijgegaan. De kosten zijn voldoende gespecificeerd en gelet op de grootte en complexiteit van de zaak niet onaannemelijk of onevenredig, waarbij kan worden aangetekend dat de door Spirits opgevoerde kosten de door FKP opgevoerde kosten aanmerkelijk overtreffen. Spirits heeft gewezen op de omvang van de processtukken van FKP en de inhoud van de door FKP gevoerde verweren, maar alleen daaruit volgt nog niet dat aan de zaak minder tijd zou zijn besteed dan door FKP gespecificeerd.”

1.5. De beslissing dient als volgt te worden gelezen:

“verwerpt het beroep;
veroordeelt Spirits in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van FKP begroot op € 799,34 aan verschotten en € 87.412,-- voor salaris.”
IEF 13426

Mogelijkheid tussentijds hoger beroep tegen tussenvonnis

Rechtbank Rotterdam 8 januari 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:207 (tussentijds hoger beroep tegen tussenvonnis)
Procesrecht. Rechtspraak.nl: Toewijzing verzoek openstellen hoger beroep tegen tussenvonnis dat bindende eindbeslissingen bevat ten aanzien van vordering in conventie en waarin deskundigenonderzoek is gelast ten aanzien van vordering in reconventie. In kort geding is beslist dat gedaagde in conventie het volgens het tussenvonnis in conventie voor toewijzing gereed liggende bedrag aan gedaagde in conventie dient te betalen. Belang voor eiser in conventie om zowel tegen dat kortgedingvonnis als tegen het bodemvonnis in conventie in hoger beroep op te kunnen komen. Geringe samenhang tussen beoordeling die in conventie en in reconventie dient plaats te vinden. Conventionele vordering, mogelijkheid van tussentijds hoger beroep tegen tussenvonnis, wordt toegewezen.

2.4.
Bij de beoordeling van het verzoek van [gedaagden] moet worden voorop gesteld dat dit verzoek ertoe strekt een uitzondering te maken op de in artikel 337 lid 2 Rv neergelegde regel dat hoger beroep van tussenvonnissen slechts is toegestaan tegelijk met dat tegen het eindvonnis. Bij het toestaan van die uitzondering dient de rechter terughoudendheid te betrachten, zo volgt uit de wetsgeschiedenis. Bijzondere omstandigheden kunnen aanleiding geven een uitzondering op de hoofdregel te maken. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan de zich hier niet voordoende omstandigheid dat beide partijen tussentijds hoger beroep bepleiten.

2.5.
Vastgesteld moet worden dat in het tussenvonnis in conventie bindende eindbeslissingen zijn opgenomen waar uit voortvloeit dat de vordering van [eiseres] tot een bedrag van € 276.332,99 voor toewijzing gereed ligt. Op grond van deze vaststelling is de voorzieningenrechter in zijn vonnis van 23 oktober 2013 uiteindelijk tot veroordeling van [gedaagden] tot betaling van een bedrag van € 222.150,07 aan [eiseres] gekomen. De rechtbank volgt [gedaagden] in zijn veronderstelling dat ook bij de beoordeling van de vordering van [eiseres] in hoger beroep tegen dit vonnis in kort geding deze bindende eindbeslissingen een belangrijke rol zullen spelen.
Waar het [gedaagden] kennelijk om te doen is, is door het instellen van hoger beroep tegen het in conventie gewezen vonnis, deze bindende eindbeslissingen in zijn voordeel gewijzigd te krijgen, en vervolgens in hoger beroep tegen het vonnis in kort geding datzelfde resultaat tegen de betalingsverplichting te bereiken. Het voordeel dat [gedaagden] hiermee kan behalen is het tijdverloop dat gemoeid is met het uitprocederen van het geschil in reconventie. Gezien de problematische financiële situatie waarin [gedaagden] blijkens onder meer het vonnis in kort geding (overweging 4.2) verkeert is dit in het onderhavige geval een rechtens te respecteren belang. Daar komt bij dat naar verwachting het wijzen van eindvonnis nog wel enige tijd op zich zal laten wachten gezien de veelheid van in reconventie nog aan de orde zijde punten en nu benoeming van een deskundige nog niet heeft plaatsgevonden. Aan de andere kant staat de beoordeling die in reconventie dient plaats te vinden in grote mate los van de vragen die in conventie aan de orde zijn, zodat het risico van uiteenlopende beoordelingen van dezelfde geschilpunten door het verbreken van het verband tussen conventie en reconventie beperkt is. Dat [gedaagden] ten verwere tegen de vordering in conventie een beroep op verrekening hebben gedaan, doet aan het voorgaande niet af.
IEF 13437

Voorlopige getuigenverhoren is geen "hengelen naar informatie"

Beschikking Rechtbank Den Haag 13 januari 2013, HA RK 12-690 (Genetic Technologies tegen Hendrix Genetics)
Voorlopige getuigenverhoren (beperkt tot vijf) toegewezen. Toepassing 1019h Rv, omdat beide partijen proceskosten op grond daarvan vorderen. GTG verzoekt de rechtbank een voorlopig getuigenverhoor te bevelen. Zij legt aan het verzoek ten grondslag dat Hendrix inbreuk heeft gemaakt op EP 0414 469 B1 en EP 0 570 371 B1 (bepalen van naburig en ver weg gelokaliseerde allelen als haplotypen en het in kaart brengen van genomen door directe haplotyperingen) nog voor het verstrijken van de geldigheidsduur.

Naar voorlopig oordeel is er geen sprake van "hengelen naar informatie". Dat de vragen niet op schrift zijn gesteld en een regulier getuigenverhoor meer op zijn plaats is, is niet in strijd met de goede procesorde. Aangezien de praktijk uitwijst dat met het horen van meer dan vijf getuigen doorgaans geen redelijk doel wordt gediend, zal de rechtbank het aantal door de verzoekende partij voorgedragen getuigen in eerste instantie beperken tot vijf.

Beide partijen hebben veroordeling van de wederpartij in de proceskosten ex artikel 1019h Rv gevorderd en daartoe opgave van hun kosten gedaan. Daaruit kan worden afgeleid dat partijen het erover eens zijn dat de proceskostenveroordeling dient plaats te vinden conform 1019h Rv, ongeacht de vraag of 1019h Rv in dit geschil daadwerkelijk toepassing vindt, zodat die vraag kan blijven rusten.

2.2. GTG wil in de eerste plaats getuigen horen om bewijzen te verzamelen over haar stelling dat Hendrix en haar dochterbedrijven de door GTG geoctrooieerde werkwijzen heeft toegepast, althans dat Hendrix bij de toepassing daarvan actief betrokken is geweest en/of daaraan heeft deelgenomen, althans dat Hendrix octrooi-inbreuk door derden heeft uitgelokt. Voorts wil GTG bewijs verzamelen over de omvang en de duur van de toepassing van de geoctrooieerde werkwijzen door aan Hendrix gerelateerde bedrijven en het gebruik van de resultaten daarvan. In de derde plaats wil GTG bewijs vergaren met betrekking tot haar stelling dat onderzoek waarbij Hendrix betrokken is geweest niet valt onder de onderzoeksexceptie uit artikel 53 Rijksoctrooiwet (ROW). Ten slotte wil GTG bewijs verkrijgen over haar stelling dat Hendrix bekend was of redelijkerwijs had moeten zijn met (de inhoud van) de aan GTG toebehorende octrooien, aldus nog steeds GTG.

Strijd met de goede procesorde?
3.7. Hendrix heeft verder aangevoerd dat het middel strijdig is met een goede procesorde, omdat de vragen niet op schrift zijn gesteld en het houden van reguliere getuigenverhoren meer op haar plaats is. Ook dit verweer wordt verworpen. Van GTG kan niet worden verlangd dat zij de aan de getuigen te stellen vragen reeds nu opgeeft. Voorts heeft het voorlopig getuigenverhoor een meerwaarde boven het reguliere getuigenverhoor, nu het voorlopig getuigenverhoor GTG de gelegenheid biedt haar proceskansen in te schatten vóór het entameren van een bodemprocedure.

Begin van bewijs?
3.8. Ten slotte heeft Hendrix opgeworpen dat er geen begin van bewijs is, althans dat niet is onderbouwd dat zij actief betrokken is geweest bij commercieel getinte activiteiten die inbreuk maakten op de octrooirechten van GTG. Voorlopig oordelend is de onderbouwing van GTG ter zake voldoende voor toewijzing van het verzoek. GTG heeft namelijk gewezen op diverse publicaties waaruit volgens haar blijkt dat Hendrix de technieken vallende onder haar octrooirechten heeft gebruikt voor commerciële doeleinden. Bovendien heeft zij, als gezegd, een rapportage (productie 8 GTG) en zogenaamde claimcharts (producties 9-11 GTG) overgelegd. Niet vereist is overigens dat GTG haar rechtsvordering reeds nu aannemelijk maakt.
IEF 13435

Verdeling van gesteld gemeenschappelijke merkenportefeuille leidt via incident tot oproeping derden

Rechtbank Den Haag 15 januari 2014, HA ZA 13/455 (The Greenery tegen Frutanova c.s.)
Uitspraak mede ingezonden door Gino van Roeyen, Marga van Gerwen en Monique Hennekens, BANNING.
Tussenvonnis. Incidentele vordering. Oproepen derden. Merkenportefeuille. The Greenery vordert een verklaring voor recht dat de licentieovereenkomsten rechtsgeldig zijn opgezegd, subsidiair ontbinding hiervan. Verder vordert zij staking van het gebruik van de Tasty Tom-merken en overdracht van bepaalde domeinnamen. De incidentele vordering tot het toestaan van het oproepen van enkele derden wordt toegewezen. In de hoofdprocedure wordt in reconventie onder meer verdeling gevorderd van een gesteld gemeenschappelijke merkenportefeuille. Die gemeenschap kan alleen verdeeld worden zoals gevorderd als alle deelgenoten aan de verdeling zijn gebonden. Dat rechtvaardigt dat de andere deelgenoten in de procedure worden betrokken.

 3.2. Frutanova c.s. legt aan haar vordering het volgende ten grondslag. Veiling Zon is één van de uitgetreden veilingen waarop de overeenkomst van uittreding van toe-passing is. Van de overige uitgetreden veilingen bestaan thans nog de hiervoor on-der I tot en met V genoemde. Hierna zullen zij gezamenlijk worden aangeduid als de Veilingen en ieder afzonderlijk als Annaland, Zuid-Limburg, Zaltbommel, Fruitmasters en Coforta. De betrokken merken kunnen niet worden verdeeld en toegedeeld aan Veiling Zon zonder medewerking van de betrokken Veilingen. Fru-tanova c.s. acht het daarom juist, dat met het oog op de oproeping van genoemde derden als partij, de onderhavige procedure wordt geschorst en dat in deze zaak na-dat genoemde derden daarbij als partij zijn betrokken één vonnis wordt gewezen waarin op alle betrokken vorderingen en verweren wordt beslist.

4.3. In de hoofdprocedure wordt in reconventie onder meer verdeling gevorderd van een gesteld gemeenschappelijke merkenportefeuille. Die gemeenschap kan alleen verdeeld worden zoals gevorderd als alle deelgenoten aan de verdeling zijn gebon-den. Dat rechtvaardigt dat de andere deelgenoten in de procedure worden betrok-ken. Op zichzelf is daarvoor geen vooraf gegeven toestemming van de rechtbank vereist. Dat laat onverlet dat de partij die een derde wil oproepen toch om die toestemming kan vragen door een incidentele vordering in te stellen. Nu The Greenery zich ook niet langer verzet tegen de vordering zal de rechtbank de incidentele vor-dering toewijzen.

4.4. Ofschoon Frutanova, Gielen, VOF [X-Y], [X], [Y], Jaaren, Triomaas en Vereijken geen partijen zijn bij de uittredingsovereenkomst, maar wel belang hebben bij het toescheiden van de merken aan Veiling Zon, zal om die reden de incidentele vorde-ring aan Frutanova c.s. worden toegewezen. Frutanova c.s., in het bijzonder Vei-ling Zon, krijgt de gelegenheid om Annaland, Zuid-Limburg, Zaltbommel, Fruit-masters en Coforta op de voet van artikel 118 Rv als partij in de hoofdzaak op te roepen, waarbij de artikelen 128 lid 2, 6 en 7 Rv van overeenkomstige toepassing zijn.

IEF 13425

Executievonnis over volledig inhoudelijke octrooirechtelijke toetsing voorbehouden aan rechtbank Den Haag

Vzr. Rechtbank Rotterdam 31 december 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:10726 (Procter & Gample tegen Unilever)
Procesrecht. Bevoegdheid rechter. Uitwerking vonnis d.d. 14 januari 2014 van het (verkort) vonnis in kort geding van 31 december 2013. Executiegeschil naar aanleiding van vonnis [IEF 13362] van in octrooigeschillen gespecialiseerde Haagse rechter. Juridische of feitelijke misslag of onvoldoende motivering? P&G vordert provisioneel de schorsing van de executie indien het kort geding niet uiterlijk op 27 december 2013 kan plaatsvinden.

Uit 4.10: In het vonnis van 19 december 2013 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag ten aanzien van het gebrek aan nieuwheid onder 4.25 overwogen dat “(…) Andere niet-nieuwheidsargumenten […] niet of onvoldoende gemotiveerd [zijn] bepleit, reden waarom EP 172 voorshands nieuw moet worden geacht.”

De vraag is of het gestelde gevoerde verweer in voldoende controleerbare en aanvaardbare mate is geschied. Om dit te kunnen bepalen is mede van belang het antwoord op de vraag hoe - om in de woorden van mr. Hoyng te spreken: - “dodelijk” en essentieel het verweer van P&G c.s. voor het octrooi geacht kan worden te zijn. Dit vraagt een volledig inhoudelijke toets van het octrooirecht , welke toets in de in artikel 80 van de Rijksoctrooiwet 1995 genoemde gevallen voorbehouden is aan de rechtbank Den Haag. De Rotterdamse voorzieningenrechter wordt in feite gevraagd opnieuw te oordelen over het in Den Haag door een voorzieningenrechter gespecialiseerd in het octrooirecht reeds besliste octrooigeschil, teneinde te kunnen beslissen over de toewijsbaarheid van de thans ingestelde vordering in dit executiegeschil. De voorzieningenrechter dient zich te onthouden van het geven van een dergelijk inhoudelijk oordeel.

Uit 4.10 (vervolg): De ratio hiervan is dat voorkomen wordt dat een executiegeschil gaat werken als een verkapt appel, doordat de voorzieningenrechter, aan wie in executiegeschillen slechts een uiterst terughoudende rol toekomt, opnieuw moet oordelen over het in de te executeren titel reeds besliste geschil. Dit geldt temeer nu het gaat om de, zoals door beide partijen ook bepleit, specialistische en complexe materie van het (technische) octrooirecht. Feitelijk komt het naar het oordeel van deze voorzieningenrechter erop neer dat P&G c.s. in deze (deels) tracht een verkapt appelprocedure te voeren, waarvoor een kort gedingprocedure zich niet leent. De vorderingen worden afgewezen en P&G wordt veroordeeld in de proceskosten begroot op €20.000.

4.4.
In het onderhavige executiegeschil stelt P&G c.s. in de inleidende dagvaarding dat het vonnis van 19 december 2013 op een feitelijke en/of juridische misslag berust, nu de voorzieningenrechter daarin ten onrechte meerdere van haar verweren volledig onbesproken heeft gelaten. Als de voorzieningenrechter deze weren wel had meegenomen in zijn beoordeling was tot een voor P&G c.s. positieve uitkomst van het kort geding gekomen, aldus P&G c.s.

De voorzieningenrechter leest in de dagvaarding dat het alomvattend gaat om één verweer dat ten onrechte niet behandeld zou zijn. Dat verweer houdt samengevat in dat het octrooi EP 172 nietig is wegens gebrek aan nieuwheid. EP 172 zou geen beroep op prioriteit toekomen, waardoor de moederaanvrage de nieuwheid van het octrooi zou wegnemen. P&G c.s. verwijst in dat verband uitdrukkelijk naar paragraaf 7 van de conclusie van antwoord ingediend in het eerdere kort geding (thans door P&G c.s. als productie 5 overgelegd), waarin de inhoud van (o.a. paragrafen 33 tot en met 46 van) de concept nietigheidsdagvaarding (thans door P&G c.s. als productie 6 overgelegd) als overgenomen en ingelast wordt beschouwd, en waarop Unilever bij conclusie van repliek en pleidooi heeft gereageerd, aldus P&G c.s. Zij verwijst voorts naar de ter zitting in het eerdere kort geding gehanteerde paragrafen 24 (vanaf “B” op p. 11) tot en met 35 van de pleitnotities (thans door P&G c.s. als productie 7 overgelegd).

4.10.
In het vonnis van 19 december 2013 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag ten aanzien van het gebrek aan nieuwheid - voor zover in het kader van de in dit kort geding geponeerde stellingen van P&G c.s. relevant (overwegingen 4.21-4.24 betreffen een thans niet aan de orde gesteld (deel-)verweer ter zake van nieuwheidsschadelijkheid) - onder 4.25 overwogen dat “(…) Andere niet-nieuwheidsargumenten […] niet of onvoldoende gemotiveerd [zijn] bepleit, reden waarom EP 172 voorshands nieuw moet worden geacht.”. Deze overweging dient te worden bezien in combinatie met hetgeen ten aanzien van de prioriteit is overwogen onder 4.20: “(…) In het midden kan blijven of EP 172 terecht een beroep doet op voorrang vanaf 17 maart 1999. Ook als dat niet het geval zou zijn en uitgegaan wordt van 29 februari 2000 (datum van indiening oorspronkelijke aanvrage) als eerste datum, komt er namelijk - zoals hierna zal blijken - geen aanvullende prior art in beeld (waarvan gemotiveerd gesteld is dat) die de nieuwheid of inventiviteit van het Nederlandse deel van het octrooi aantast.”. Zulks bezien in samenhang met de rechtsoverwegingen 4.15 en 4.16 kan daaruit worden afgeleid dat bij het door P&G c.s. gesteld gevoerde verweer ter zake van het gebrek aan nieuwheid van EP 172, anders dan de nieuwheidsschadelijkheid onder 4.21-4.24 betreffende, vanwege het ontbreken van prioriteit, geacht kan worden te zijn stilgestaan door de Haagse voorzieningenrechter.

Vraag is evenwel of dit in voldoende controleerbare en aanvaardbare mate is geschied. Om dit te kunnen bepalen is mede van belang het antwoord op de vraag hoe - om in de woorden van mr. Hoyng te spreken: - “dodelijk” en essentieel het verweer van P&G c.s. voor het octrooi (van welk verweer P&G c.s. dus stelt dat dit ten onrechte niet is betrokken in de beoordeling in het vonnis van 19 december 2013) geacht kan worden te zijn. Dit vraagt een volledig inhoudelijke toets van het octrooirecht (welke toets in de in artikel 80 van de Rijksoctrooiwet 1995 genoemde gevallen voorbehouden is aan de rechtbank Den Haag). De Rotterdamse voorzieningenrechter wordt in feite gevraagd opnieuw te oordelen over het in Den Haag door een voorzieningenrechter gespecialiseerd in het octrooirecht reeds besliste octrooigeschil, teneinde te kunnen beslissen over de toewijsbaarheid van de thans ingestelde vordering in dit executiegeschil. De voorzieningenrechter dient zich, gelet op het onder 4.2 genoemde toetsingskader, te onthouden van het geven van een dergelijk inhoudelijk oordeel (dan wel van het geven van een prognose van de uitkomst van de reeds door P&G c.s. in Den Haag aangebrachte appelprocedure). De ratio hiervan is dat voorkomen wordt dat een executiegeschil gaat werken als een verkapt appel, doordat de voorzieningenrechter, aan wie in executiegeschillen slechts een uiterst terughoudende rol toekomt, opnieuw moet oordelen over het in de te executeren titel reeds besliste geschil. Dit geldt temeer nu het gaat om de, zoals door beide partijen ook bepleit, specialistische en complexe materie van het (technische) octrooirecht. Feitelijk komt het naar het oordeel van deze voorzieningenrechter erop neer dat P&G c.s. in deze (deels) tracht een verkapt appelprocedure te voeren, waarvoor een kort gedingprocedure zich niet leent.
Blijkens hetgeen is overwogen onder 1.1 in het vonnis van 19 december 2013 mag er bovendien rechtens van worden uitgegaan dat de voorzieningenrechter de inhoud van alle aldaar opgesomde processtukken in zijn beoordeling heeft betrokken, en daarmee ook de in de diverse processtukken opgenomen weren van P&G c.s. op het punt van het gebrek aan nieuwheid en het ontbreken van prioriteit en de inhoudelijk tegenovergestelde respons daarop van Unilever (o.a. in de thans als productie 1 door Unilever overgelegde conclusie van repliek in het eerdere kort geding, randnummers 19 tot en met 29, (zie ook 1.1 en 2.22 in het vonnis van 19 december 2013, hiervoor onder 2.1 niet (geheel) geciteerd)), behoudens die standpunten van partijen die zijn opgenomen in bepaalde ter zitting niet voorgedragen paragrafen van de pleitnotities. Gelet op de discussie daarover tussen partijen valt voor deze voorzieningenrechter, gegeven het partijkader, niet te controleren of P&G c.s. (en ook Unilever) de door de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag buiten beschouwing gelaten passages in de pleitnotities nu wel of niet heeft bepleit. Gelet op de beperkte rol van de executierechter en de beperkte reikwijdte van dit kort geding zal de juistheid van hetgeen in het vonnis van 19 december 2013 daarover is overwogen worden aangenomen. De in dat verband als productie 10A (in combinatie bezien met producties 10A.1 en B) en 11 door P&G c.s. overgelegde verklaringen van de Associate General Counsel - Innovation, Global Fabric & Home Care, van P&G US, L. Lewis, respectievelijk de in het eerdere kort geding mede voor P&G c.s. opgetreden advocaat mr. F.W.E. Eijsvogels zijn, in het licht van de uitdrukkelijke betwisting van Unilever, te weinig (onpartijdig) om dat op dit moment anders te doen zijn. De stelling dat sprake zou zijn van een feitelijke misslag in het vonnis van 19 december 2013 doordat de Haagse voorzieningenrechter aan bepaalde passages in de pleitnotities van P&G c.s. is voorbijgegaan, kan dan ook niet worden aanvaard.
Het standpunt van P&G c.s. dat sprake zou zijn van een evidente juridische misslag, doordat de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag zijn vonnis onvoldoende (volledig) heeft gemotiveerd, kan, in het licht van (al) het vorenstaande, evenmin worden gevolgd. Geen sprake is van een evidente, zó in het oog springende vergissing in het recht dat daarover, zonder nader (inhoudelijk) onderzoek, geen redelijke twijfel kan bestaan. Dit geldt temeer nu P&G c.s. ook wel erkent dat in elk geval tot aan de zitting in het vorige kort geding sprake was van een onvoldoende (correcte) onderbouwing van haar niet-nieuwheidsverweer. Zij stelt immers dat het door haar in de conclusie van antwoord (en derhalve in de concept nietigheidsdagvaarding) gevoerde verweer op het punt van het gebrek aan nieuwheid en prioriteit correctie, verduidelijking en aanvulling behoefde welke argumenten juist in de aangenomen door haar niet-bepleite paragrafen van de pleitnotities waren opgenomen. Dat de voorzieningenrechter in het vonnis van 19 december 2013 tot het oordeel heeft kunnen komen dat andere niet-nieuwheidsargumenten onvoldoende gemotiveerd zijn bepleit komt dan niet vreemd voor en lijkt vooralsnog een voldoende motivering voor een afwijzing van de betrokken argumenten te zijn, terwijl het vonnis tegelijkertijd geacht kan worden voldoende uitvoerig (33 pagina’s) en begrijpelijk te zijn opgebouwd.
Dat P&G c.s. de motiveringen in de rechtsoverwegingen 4.20 en 4.25 van het vonnis van 19 december 2013 (en in het algemeen de uitkomst van het eerdere kort geding) mogelijk niet bevredigt, kan niet tot het oordeel leiden dat sprake is van een aperte misslag. Die opvatting van P&G c.s. dient in het aanstaande hoger beroep bij het (in octrooigeschillen gespecialiseerde) gerechtshof Den Haag te worden besproken; een executiegeschil als het onderhavige (bij een andere dan de in octrooirecht gespecialiseerde Haagse rechter) leent zich daarvoor niet.
Indien en voor zover al wel in meer of mindere mate sprake zou zijn van een onvoldoende (volledige) motivering in het vonnis van 19 december 2013 dan wel van het onterecht buiten beschouwing laten van een aantal paragrafen in de pleitnotities van P&G c.s. dan valt daarenboven nog bepaald niet door deze voorzieningenrechter vast te stellen dat, als daarmee door de Haagse voorzieningenrechter anders was omgegaan, dit, gegeven de geschetste en hier door partijen verder niet bestreden feiten en omstandigheden in het vonnis van 19 december 2013, zou hebben geleid tot de door P&G c.s. gewenste uitkomst in het eerdere kort geding.
4.11.
Nu geen sprake is van een kennelijke misslag komt de voorzieningenrechter niet toe aan de (wel reeds in de inleidende dagvaarding) aan de orde gestelde belangenafweging tussen partijen.

IEF 13419

Conclusie A-G: Opnieuw over voeging en tussenkomst in Thuiskopie-zaak beslissen

Conclusie A-G 10 januari 2014, zaaknr. 13/02422 (FIAR CE c.s. tegen Stichting De Thuiskopie)
Conclusie A-G ingezonden door Sikke Kingma, Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn, Thijs van Aerde, Houthoff Buruma en Arnout Groen, Hofhuis Alkema Groen.
Procesrecht. Voeging. Zie eerder IEF 12082. Het hof heeft de vorderingen van FIAR c.s. in het incident tot voeging en tussenkomst afgewezen. Van dit arrest hebben FIAR c.s. beroep in cassatie ingesteld onder aanvoering van een cassatiemiddel. Voor de goede orde wijs ik [red. advocaat-generaal] erop dat het Haagse hof in een procedure tussen Norma en de Staat een soortgelijke vordering tegen de Staat heeft toegewezen bij arrest van 27 maart 2012. Van dit arrest is cassatieberoep ingesteld (IEF 13304). Ik heb hierin op 29 november 2013 een conclusie genomen die strekt tot verwerping daarvan.

FIAR c.s. zijn (belangenbehartiger van) importeurs en fabrikanten van harddisk-apparatuur, zoals mp-3 spelers, mp-4 spelers en harddiskrecorders. FIAR c.s. hebben in appel toestemming tot voeging of tussenkomst gevorderd in een geding van de Stichting De Thuiskopie (“Thuiskopie") tegen de Staat en Sont. In de hoofdprocedure vordert Thuiskopie schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen, dat hierin zou hebben bestaan dat de Staat in een reeks algemene maatregelen van bestuur tussen 2006 en 2012 digitale audiospelers en digitale videorecorders niet heeft aangewezen als voorwerpen ten aanzien waarvan een thuiskopievergoeding verschuldigd is.

Nederland heeft in de Auteurswet en in de Wet op de Naburige Rechten een exceptie voor privékopieën ingevoerd. Daarvoor is een billijke vergoeding verschuldigd die wordt geïnd door een heffing bij de importeur of de fabrikant van voorwerpen waarop de privékopie wordt gemaakt (art. 16c lid 2 Aw en art. 10 onder e van de WNR). Thuiskopie is de door de bevoegde minister aangewezen rechtspersoon die belast is met de inning en verdeling van de thuiskopievergoedingen. De vaststelling van de hoogte van de vergoeding en van de voorwerpen waarop deze wordt geheven, is opgedragen aan Sont. De minister heeft de bevoegdheid tot ingrijpen en hij heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt bij het uitvaardigen van de algemene maatregelen van bestuur.

Conclusie:

Deze strekt tot vernietiging van bestreden arrest in het principale beroep, met verwijzing naar het Haagse hof om opnieuw over de vordering tot voeging te beslissen, en tot verwerping voor het overige. De Staat behoort buiten de kosten van de procedure in cassatie te blijven omdat hij zich onvoorwaardelijk aan het oordeel van de Hoge Raad beeft gerefereerd en de bestreden beslissing niet heeft uitgelokt of verdedigd. Het laatste geldt ook voor Sont. Het is wellicht doelmatig de kosten van dit geding in cassatie te reserveren tot de einduitspraak van het hof.

IEF 13407

Octrooiinbreuk door compatibel huismerk cartridge

Vzr. Rechtbank Den Haag 9 januari 2014, KG ZA 13-1342 (Samsung tegen PrintAbout)
Uitspraak ingezonden door Charlotte de Boer, Wim Maas en Carreen Shannon, Deterink.
Octrooirecht. Reclamerecht. Modellenrecht. Samsung heeft twee gemeenschapsmodellen geregistreerd voor haar cartridges en is houdster van EP 1 975 744 en EP 2 357 537(developing unit and image forming apparatus having the same). PrintAbout exploiteert een bereikbare webwinkel en verkoopt onder haar "huismerk" een met Samsungs printers compatibele cartridges. Samsung vordert een bevel staken van ongeoorloofde vergelijkende reclame, recall en legt aan haar vorderingen de onthoudingsverklaring ten grondslag.

Procesrecht. Er is geen spoedeisend belang uit de inbreuk op de Gemeenschapsmodelrechten en de gesteld onrechtmatige vergelijkende reclame nu vanaf begin 2012 Samsung al op de hoogte is. Gedurende lange periode is er geen voorlopige maatregel nodig geweest, niet valt in te zien waarom dat wel is ten gevolge van verlening van het jongste octrooi. Dit is anders voor de gestelde octrooi-inbreuken. Er is een serieuze kans dat de bodemrechter of oppositieafdeling conclusie 1, 2 en 12 van EP 744 niet nieuw acht.

Het betoog dat EP 537 niet nawerkbaar zou zijn, omdat er pas in onderconclusie 3 een afvaltonertransportorgaan wordt geopenbaard, wordt niet gevolgd. Het gaat er immers om dat de uitvinding nawerkbaar is beschreven. Dat EP 537 niet inventief is, omdat het lekkageprobleem zich in de praktijk niet voordoet, is onvoldoende aannemelijk gemaakt. Het betoog dat een niet-bestaand probleem wordt geadresseerd, slaagt niet. PrintAbout heeft inbreuk gemaakt op het octrooi en dient opgave te doen van de leveranciers van de producten.

4.16 Het betoog van Samsung dat de gemiddelde vakman zou inzien dat conclusie 3 onjuist is geredigeerd, moet naar voorlopig oordeel worden verworpen. Weliswaar beschrijft en toont het octrooischrift van EP 744 cartridges waarin de steunuitsteeksels en uitsteekselopnemers zijn aangebracht aan de (...) behuizing, maar daaruit kan de vakman niet zonder meer afleiden dat die plaatsing de juiste is en de in de conclusie voorgeschreven plaatsing de vergissing. (...)

4.34. PrintAbout heef ten slotte gesteld dat Samsung misbruik van recht maakt door EP 537 in te roepen, nu dit octrooi ziet op een uitvinding die een niet-bestaand probleem adresseert. Het is Samsung volgens PrintAbout louter te doen om op oneigenlijke wijze concurrenten van de markt voor toner cartridges te kunnen weren. Dit doet Samsung door een technische werking toe te schrijven aan een uitsparing die slechts dient om te voorkomen dat anders gevormde cartridges in haar printers passen, aldus PrintAbout. In de opening van de printer waarin de cartridge moet worden geplaatst, bevindt zich namelijk een uitsteeksel.

4.35 Dit betoog van PrintAbout slaagt niet. In het voorgaande is de stelling dat het in EP 537 beschreven probleem zich niet voordoet, reeds verworpen. Daar komt bij dat Samsung heeft bestreden dat toepassing van de uitvinding noodzakelijk is om een cartridge in haar printer te laten passen. Zij heeft er in dat verband op gewezen dat cartridges met een uitsparing in een andere dan de geclaimde vorm in haar ML- en SCX-printers passen. Gelet daarop kan niet worden aangenomen dat de geclaimde uitsparing uitsluitend noodzakelijk is voor compatibiliteit.

 

IEF 13404

Broncodes lijken compleet, maar er is geen werkend programma geleverd

Rechtbank Den Haag 8 januari 2014, HA ZA 11-2534 (VG Beheer en Benefits-Plaza tegen eBenefits)

Tussenvonnis. Auteursrecht. Software. Zie eerder op IE-Forum.nl waarin inzage wordt gegeven en één SGOA-deskundige wordt benoemd. VGB heeft haar eis vermeerderd met verbeurde dwangsommen van ruim €500.000, vanwege het niet volledig nakomen van de opgelegde bevelen uit [IEF 9930] en vraagt om eBenefits te veroordelen tot betaling van kosten voor eventueel nader deskundigenonderzoek, nu de deskundige constateert dat de onderzochte broncodes op het eerste gezicht compleet lijken maar er geen compleet werkend programma is geleverd door eBenefits.

De rechtbank volhardt bij hetgeen bij tussenvonnissen is overwogen en beslist en stelt eBenefits in de gelegenheid akte te nemen over deze eisvermeerdering.

3.2. Aan haar vordering sub X legt VGB ten grondslag dat de voorzieningenrechter in KG vonnis 10 april 2013 heeft geoordeeld (in r.o. 4.4) dat er aanwijzingen zijn dat eBenefits de bij het kort geding vonnis aan haar opgelegde bevelen niet volledig is nagekomen door nog tot eind 2011 of begin 2012 EblPro als onlosmakelijk onderdeel (namelijk als inrichtings- en inventarisatieomgeving) van eBenefits Portaal 5.1 te gebruiken. Ook in het tussenvonnis I (in r.o. 2.15 en 4.29) is door de rechtbank geconstateerd dat eBenefits de handleiding voor het gebruik van EblPro op 19 juli 2011 nog op haar website aanbood. Zodoende staat vast dat eBenefits EblPro na het kort geding vonnis nog openbaar heeft gemaakt en eBenefits dwangsommen verbeurd. Ook is niet voldaan aan het bevel om schriftelijke opgave te doen van de namen en adressen van alle afnemers van EblPro nu eBenefits geen informatie heeft verstrekt van de afnemers van eBenefits Portaal 5.1 terwijl EblPro daarvan een onlosmakelijk onderdeel vormt. Zodoende is er grond voor de tenuitvoerlegging van de dwangsomveroordeling aldus VGB.

3.3. Aan haar vordering sub XI legt VGB ten grondslag dat nader onderzoek van de door eBenefits aan VGB geleverde software aan de orde kan komen bij de beoordeling van de schade bij de schadestaat procedure nu de deskundige constateert dat de onderzochte broncodes op het eerste gezicht compleet lijken maar er geen compleet werkend programma is geleverd door eBenefits. Indien nader onderzoek door een deskundige dient plaats te vinden, zal dat op kosten van eBenefits dienen te gebeuren nu inbreuk op de rechten van VGB vaststaat.
4. De verdere beoordeling
in conventie en reconventie
4.1. De rechtbank volhardt bij hetgeen bij tussenvonnis I en tussenvonnis II is overwogen en beslist.
4.2. De rechtbank stelt vast dat eBenefits (nog) niet in de gelegenheid is gesteld te reageren op de eisvermeerdering hiervoor vermeld in 3.1. De rechtbank zal eBenefits in de gelegenheid stellen bij akte hierop te reageren. Na de akte zal vonnis worden gewezen. In afwachting van de akte houdt de rechtbank iedere verdere beslissing in conventie en reconventie aan.
IEF 13403

Claim tegen Van Gogh Museum over echtheid afgewezen

 Rechtbank Amsterdam 8 januari 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:9 (Markus Roubrocks tegen Van Gogh Museum)
Bijdrage ingezonden door René Klomp, KunstenRecht.nl.
Onrechtmatig handelen. Verklaring echtheid. Voor de eigenaar is het cruciaal: Erkent het Van Gogh Museum zijn schilderij, Stilleven met Pinksterrozen, als een echte Van Gogh? Om het Van Gogh Museum zover te krijgen heeft de eigenaar, Markus Roubrocks, een zaak aangespannen bij de rechtbank Amsterdam. Gisteren heeft de rechtbank zijn vorderingen afgewezen. In het kort komt de uitspraak op het volgende neer: Het is niet aan de rechtbank om een kunsthistorisch oordeel te vellen. Het Van Gogh Museum heeft het recht een eigen opinie te geven. Niet gebleken is dat het Van Gogh Museum bij haar onderzoek onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht.

De rechtbank sluit echter niet uit dat een museum zoals het Van Gogh Museum onrechtmatig kan handelen:

 

Gelet op het feit dat de Stichting [= het Van Gogh Museum] een gezaghebbende en belangrijke autoriteit is op het gebied van 19e-eeuwse kunst en in het bijzonder van het werk van Van Gogh en mede in aanmerking nemend de belangen van degene die meent in het bezit te zijn van een werk van Van Gogh, kan het onder omstandigheden onrechtmatig zijn als de Stichting bij haar onderzoek en de daarop gebaseerde opinie onvoldoende zorgvuldigheid betracht. Maar daar is in dit geval dus geen sprake van.

Zie: rechtspraak.nl.
Markus Roubrock houdt een eigen site bij: vangogh-still-life-with-peonies.com/.
NRC Handelsblad schreef eerder over deze zaak: www.nrc.nl/handelsblad/van/2013/maart/25/mijn-schilderij-is-wel-een-van-gogh-12635011(RK)
MediaReport (Stilleven met Pinksterrozen – Van Gogh Museum hoeft oordeel niet te wijzigen)