Procesrecht  

IEF 11660

Onmogelijk om te voldoen aan opgelegde bevel

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 10 augustus 2012, zaaknr. 424081/KG ZA 12-783 (Eiser tegen Kao Kabushiki Kaisha)

Uitspraak ingezonden door Maarten Haak en Daan van Eek, Hoogenraad & Haak advertising + IP advocaten.

In navolging van IEF 11609. Opheffingskortgeding ex 611d Rv, vanwege niet kunnen voldoen aan dwangbevel. Merkenrecht.

Kao is producent op het gebied van persoonlijke verzorging, onder meer van het merk GUHL. Zij heeft geconstateerd dat er in Nederland Guhl-counterfeitproducten op de markt waren en heeft stappen ondernomen. Bij vonnis van de voorzieningenrechter op 23 juli 2012 is X bevolen opgave te doen van namen en adressen van de personen van wie zij de namaak Guhl-producten heeft betrokken.

X vordert in onderhavige zaak opheffing van het vonnis van 23 juli 2012. Er is volgens X sprake van een onmogelijkheid om te voldoen aan het hem opgelegde bevel. Hij maakt voldoende aannemelijk dat hij de namen en adressen van zijn leveranciers niet weet. Anders dan Kao suggereert, heeft de rechter in het bestreden vonnis niet vastgesteld dat X al meer weet over de identiteit van zijn leveranciers. De rechter heeft geoordeeld dat 'getwijfeld kan worden' aan de verklaring van X dat hij de gegevens niet kan verstrekken.

De voorzieningenrechter acht het echter onredelijk om meer inspanning van X te eisen dan hij heeft betracht bij zijn poging binnen de gestelde termijn te voldoen aan het rechterlijk bevel. Vaststaat dat vanaf het moment van de veroordeling tevergeefts alle relevante markten zijn afgelopen om bij marktverkopers na te vragen of zij bekend zijn met twee Irakezen of Iraniërs die Guhl-producten verkopen. Het feit dat X ook op andere manieren had kunnen proberen om de identiteit van de leveranciers te achterhalen, leidt niet tot een ander oordeel.

Volgens de voorzieningenrechter staat het naar voorlopig oordeel vast dat het voor X onmogelijk is om te voldoen aan het opgelegde bevel en heft de dwangsomveroordeling op. Kao wordt veroordeeld in de proceskosten.

4.5. Anders dan Kao heeft gesuggereerd, heeft de rechter in het vonnis van 23 juli 2012 niet al vastgesteld dat X meer weet over de identiteit van zijn leveranciers of dat X meer informatie kan achterhalen. De rechter heeft geoordeeld dat 'getwijfeld kan worden' aan de verklaring van X dat hij de gegevens niet kan verstrekken en dat 'voorshands niet is uit te sluiten dat X niet alle hem bekende informatie over de herkomst van de inbreukmakende producten met Kao heeft gedeeld, bijvoorbeeld omdat hij vreest dat het delen van die informatie voor hem nadelige gevolgen zal kunnen hebben'. Onder die omstandigheid (dat niet kan worden uitgesloten dat X de informatie wel kan, maar niet wil verstrekken), heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat Kao belang had bij een rechterlijk bevel aan X om op straffe van een dwangsom de informatie te verstrekken. Daarbij heeft de rechter er uitdrukkelijk op gewezen dat als X het standpunt zou blijven innemen dat hij onmogelijk aan het bevel kan voldoen, een beroep open staat op artikel 611d Rv en dat in een volgende procedure moet blijken van de gestelde onmogelijkheid. Het onderhavige kort geding is die volgende procedure waar de rechter op doelt. Het is dus in overeenstemming met het vonnis om in het onderhavige kort geding de gestelde onmogelijkheid te beoordelen.

4.6. Ervan uitgaande dat X niet meer van zijn leveranciers weet dan hij zegt te weten, is het naar voorlopig oordeel onredelijk om meer inspanning van X te eisen dan hij heeft betracht bij zijn poging om binnen de gestelde termijn te voldoen aan het rechterlijk bevel. Vast staat namelijk dat X vanaf het moment van de veroordeling tevergeefs alle relevante markten heeft afgelopen om bij marktverkopers na te vragen of zij bekend zijn met twee Irakezen of Iraniërs die Guhl-producten verkopen. Dat blijkt uit de getuigenverklaring van X en het door een studentstagiaire van de advocaat van X opgemaakt verslag van het onderzoek (productie7 van X) en is ook niet weersproken door Kao.

IEF 11635

Incidenteel gevorderde in beperkte vorm toegewezen

Rechtbank 's-Gravenhage 1 augustus 2012, zaaknr. 410582/HA ZA 12-55 (Koninklijke DSM N.V. c.s. tegen A&S B.V. c.s.)

Octrooirecht. DSM was houdster van Europees octrooi EP 619947 B1 dat ziet op het mengen van instant droge gist met processing aids. Dit octrooi is door de oppositieafdeling van het Europees Octrooibureau na oppositie herroepen. DSM heeft A&S c.s. ingeschakeld om haar bij te staan in de appelprocedure, welke door een beroepsfout is mislukt. Bij vonnis van 15 december 2010 heeft de rechtbank aansprakelijkheid van A&S c.s. vastgesteld en haar veroordeeld tot betalen van schadevergoeding aan DSM. Deze zaak betreft de schadestaatprocedure in navolging van voorgenoemde zaak. A&S c.s. vordert dat de rechtbank DSM beveelt bepaalde bescheiden te verstrekken.

De rechtbank oordeelt dat slechts een deel van de gevraagde bescheiden verstrekt dient te worden. Het andere deel van de bescheiden is onvoldoende bepaald en ontbreekt het rechtmatig belang bij inzage. Het incidenteel gevorderde wordt in beperkte vorm toegewezen. Partijen zijn door de rechtbank beide op punten in het ongelijk gesteld, waardoor de proceskosten worden gecompenseerd.

De rechtbank beveelt DSM een afschrift te verstrekken van de gespecificeerde bescheiden onder last van een dwangsom en verwijst de zaak naar de rol voor de conclusie van antwoord van A&S c.s.. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.2. De rechtbank is met DSM van oordeel dat de onder (v) gevorderde gegevenss te onbepaald zijn. Het gevorderde onder (viii) lijkt -mede gezien de toelichting in de pleitnota van A&S c.s. onder 18.1- te zien op dezelfde gegevens als onder (i) en in zoverre geldt daarvoor wat hiervoor is overwogen. Voor zover het ziet op andere gegevens is het eveneens onvoldoende bepaald.

4.3. In aanmerking nemend dat A&S c.s. het onder (vii) gevorderde bij pleidooi kennelijk heeft beperkt tot de ontbrekende sheets van de managementpresentatie van 29 november 2004 (zij neemt van DSM aan dat er slechts één relevante presentatie is geweest), is het gevorderde voldoende bepaald. A&S c.s. bestrijdt echter niet dat, zoals DSM stelt, de overige sheets geen betrekking hebben op de octrooien. Zij stelt dat deze sheets niettemin van belang zouden kunnen zijn voor de beoordeling van de stellingen van DSM over de aantasting van haar monopolypositie als gevolg van het verloren gaan van het octrooi. Deze veronderstelling is echter dermate speculatief dat een rechtmatig belang bij inzage ontbreekt.

4.7. Het incidenteel gevorderde dient gezien het voorgaande in beperkte vorm te worden toegewezen, met dien verstande dat de gevorderde dwangsom zal worden gemaximeerd en een ruimere termijn voor nakoming van het bevel zal worden bepaald.

IEF 11633

Lichtvaardig in vrijwaring opgeroepen

Rechtbank Haarlem 1 augustus 2012 , LJN BX3596 zaaknr. 172240/HA ZA 10-1091 (Bacardi tegen Onafhankelijke Horeca Distributie  B.V.)

Uitspraak ingezonden door Mark Tsoutsanis en Paul Wezelenburg, RWV advocaten.

Merkenrecht. Bacardi is houdster van onder meer de Benelux woord- en beeldmerken BACARDI die zijn ingeschreven voor alcoholhoudende dranken. OHD is een groothandel in dranken. Zij brengt in Nederland originele producten van Bacardi, voorzien van de woord- en/of beeldmerken BACARDI op de markt. Deze heeft zij niet van Bacardi betrokken, noch heeft zij hiervoor toestemming verkregen. De bij OHD aangetroffen flessen BACARDI zijn door Bacardi oorspronkelijk buiten de Europese Economische Ruimte (hierna: EER) op de markt gebracht en vervolgens zijn deze zonder toestemming binnen de EER door OHD op de markt gebracht. Bacardi vordert onder meer een verbod op het maken van merkinbreuk.

OHD heeft een derde partij in vrijwaring opgeroepen. Hierbij vordert zij dat de derde partij wordt veroordeeld om te betalen hetgeen waartoe OHD in de hoofdzaak mocht worden veroordeeld. De inbreukmakende producten heeft OHD van de derde partij betrokken, waarbij OHD stelt dat deze derde heeft gegarandeerd dat de geleverde producten niet inbreukmakend waren.

De rechtbank stelt vast dat er sprake is van een merkinbreuk door OHD ten aanzien van de BACARDI producten. Het merkinbreukverbod zal worden toegewezen, zij het dat dit wordt beperkt tot een verbod op inbreuk op het woord- en/of het beeldmerk BACARDI. Dat het voor OHD niet mogelijk is om te achterhalen of voorziene producten met toestemming van Bacardi binnen de EER in de handel is gebracht, doet niet af aan het voorgaande. Vordering tot schadevergoeding van Bacardi wordt afgewezen. De rechtbank matigt de proceskostenvergoeding. De rechtbank oordeelt dat OHD niet heeft aangetoond dat zij de inbreukmakende flessen van de derde partij heeft betrokken. De vordering van OHD jegens de derde partij in vrijwaring zal dan ook worden afgewezen.

De rechtbank veroordeelt OHD onder meer merkinbreuk te staken en gestaakt te houden onder last van een dwangsom. In vrijwaring wijst de rechtbank de vorderingen af en veroordeelt OHD in de proceskosten.

In de hoofdzaak
5.6. Het voorgaande brengt mee dat de door de Bacardi gestelde inbreuk op haar woord- en/of beeldmerk BACARDI ten aanzien van de totaal 56 BACARDI producten als vermeld onder 3.3 - 3.4 vaststaat. Het gevorderde merkinbreukverbod zal derhalve worden toegewezen zij het dat dit gezien de thans geconstateerde merkinbreuk zal worden beperkt tot een verbod op inbreuk op het woord- en/of het beeldmerk BACARDI. Gesteld noch gebleken is dat OHD zich ook overigens schuldig maakt of zal maken aan inbreuk op ander merken van Bacardi.

5.7. Dat het voor OHD -zonder hulp van Bacardi- niet mogelijk is om te achterhalen of van het woord- en/of het beeldmerk BACARDI voorziene producten door of met toestemming van Bacardi binnen de EER in de handel zijn gebracht, is niet ter zake dienend nu verwijtbaarheid op grond van artikel 2.20 BVIE niet is vereist voor toewijzing voor een verbod op merkinbreuk.

5.14. Bacardi vordert tevens een verklaring voor recht dat OHD aansprakelijk is voor alle door Bacardi geleden en nog te lijden schade. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Bacardi evenwel onvoldoende gesteld dat er schade is geleden. In het licht van de beperkte omvang van de merkinbreuk acht de rechtbank evenmin zonder meer aannemelijk dat er schade is geleden, zodat deze vordering zal worden afgewezen.

5.15. OHD zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de hoofdzaak in de proceskosten aan de zijde van Bacardi worden veroordeeld. Bacardi vordert in dit kader de werkelijke kosten van deze procedure op grond van artikel 1019 Rv, welke zij heeft beperkt tot het geldende indicatietarief in IE-zaken. Zij heeft ter onderbouwing van deze vordering een specificatie overgelegd van de door haar gemaakte kosten ad € 34.111,57 tot en met het nemen van de conclusie van repliek. De rechtbank acht in dit geval het indicatietarief ad € 10.000,- voor een 'eenvoudige bodemzaak met repliek, dupliek en/of pleidooi' redelijk en evenredig, zodat de vordering toewijsbaar is tot dit bedrag. (...)

In de vrijwaringszaak
5.18. OHD stelt zich op het standpunt dat zij de inbreukmakende flessen van [derde] heeft betrokken. Nu OHD in de onderhavige procedure niet heeft aangetoond dat dit inderdaad het geval is, zij heeft niet meer aangevoerd dan in de hoofdzaak, wordt verwezen naar hetgeen hiervoor onder 5.4 is overwogen. De vordering van OHD jegens [derde] zal dan ook worden afgewezen, zodat de overige verweren van [derde] geen behandeling meer behoeven.

5.19. OHD zal als de in het ongelijk gestelde partij in de vrijwaringszaak in de proceskosten aan de zijde van [derde] worden veroordeeld. [Derde] heeft in dit kader een vergoeding van haar werkelijk gemaakte kosten op de voet van artikel 1019 Rv gevorderd. Ter onderbouwing heeft [derde] specificaties voor een totaal van € 18.484,45 overgelegd. Dit bedrag komt de rechtbank gezien de eenvoud van de zaak niet redelijk en rechtvaardig voor, zodat de rechtbank het bedrag baseert op het indicatietarief voor IE-zaken ad € 10.000,-. Het griffierecht wordt daarnaast begroot op € 258,00.

Zie hier de grosse.

IEF 11587

Solvay/Honeywell: Deur wijder open voor Nederlandse crossborder-praktijk?

W.A.J. Hoorneman, SOLVAY / HONEYWELL: Deur wijder open voor de Nederlandse crossborder-praktijk?, IE-Forum nr. IEF  11587.

Op 12 juli 2012 heeft het Europese Hof uitspraak gedaan in de zaak Solvay/Honeywell (C-616/10, IEF 11570) . Een uitspraak waar door de octrooigemeenschap reikhalzend naar werd uitgekeken. Belangrijkste conclusie lijkt te zijn dat het Europese Hof enige clementie toont ten aanzien van de Nederlandse (Haagse) praktijk waarin de rechter - een brede uitleg van Gat/LuK trotserend - zich onder omstandigheden bevoegd acht grensoverschrijdende provisionele (octrooi)inbreukverboden op te leggen, ook indien de gedaagde opwerpt dat de buitenlandse delen van het (Europese) octrooi ongeldig zijn.

Maar ook in de Primus/Roche I doctrine wordt een bres(je) geslagen doordat het Europese Hof onder de specifieke omstandigheden zoals die zich voordeden in deze Solvay/Honeywell zaak mogelijkheden ziet om meerdere buitenlandse gedaagden voor de Nederlandse rechter te brengen.

1. Hoe zat het ook al weer?
2. Feitelijke en procedurele achtergrond van de zaak Solvay/Honeywell c.s
3. Verder behandelplan
4. Vertrekpunt 1: Honeywell NL en de Gat/LuK-problematiek
4.1 Art. 2 EEX- Vo
4.2 Art. 22 lid 4 EEX- Vo
4.3 Art. 31 EEX Vo
4.4 Prejudiciële vragen
4.5 Het arrest
4.6 Tussenconclusie
4.7 Gevolgen van een gevoerd nietigheidsverweer
4.8 Hoe safe is de reddingsboei van art. 31 EEX-Vo ?
5. Vertrekpunt 2: Honeywell BE en de Primus/Roche I – problematiek
5.1 Art. 6 (1) EEX-Vo.
5.2 De Rechtbank
5.3 De vraag van de Rechtbank
5.4 Het arrest van het Hof
5.5 Tussenconclusie
6. Ondertussen in Den Haag
7. Ter afsluiting: Hoe wordt het leven na Solvay/Honeywell?

IEF 11583

Via GeenStijl.nl actief aandacht vragen voor zijn proxy

Ex parte beschikking Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 11 juli 2012, KG RK 12-1503 (Stichting BREIN tegen gedaagde coevoet.nl)

Sluiting van (wederom) een proxy The Pirate Bay via ex parte [zoekopdracht].

Na sommatie van BREIN heeft de Gerekwestreerde bericht de subdomein onbereikbaar te hebben gemaakt middels een DNS-blokkade, de proxy bleek niet onbereikbaar te zijn gemaakt. De tweede sommatie heeft Gerekwestreerde naast zich neergelegt en verscheen diezelfde dag nog op de website geenstijl in het artikel "Pirate bay proxy-knakkers staan op tegen Brein".

Uit't verzoekschrift:

35. Nu de dienst van Gerekwestreerde één van de weinige is die niet aan sommaties van BREIN gehoor heeft gegeven en Gerekwestreerde o.a. via de populaire websiteGeenStijl.nl actief aandacht vraagt voor zijn proxy is aannemelijk dat zijn dienst druk bezocht wordt. Het belang van BREIN bij een spoedig verbod is mede daarom evident.

Onder verwijzing naar de arresten HvJEU Rafael Hoteles, Premier League, Airfield en Phonographic Performance wordt in het verzoekschrift het nieuw publiek criterium gepresenteerd. De Gerekwestreerde biedt een "knop" (magnet link of torrent) aan waarmee werken kunnen worden ontsloten. Hiermee voert de Gerekwestreerde een "interventie" uit waardoor de beschermde werken toegankelijk worden gemaakt voor een ruimer publiek dan dat waarop de rechthebbenden doelden toen zij toestemming verleenden voor het gebruik van hun werken (r.o. 39).

Uit het dictum:

De voorzieningenrechter
3.1. beveelt gerekwestreerde binnen zes uur na betekening van deze beschikking de dienst (...) te staken (...) meer in het bijzonder het ter beschikking stellen van de website van The Pirate Bay (thepiratebay.se) via het subdomein thepiratebay.se.coevoet.nl, te staken en gestaakt te houden.
3.2. veroordeelt gerekwestreerde tot betaling van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag, een gedeelte van een dag daaronder inbegrepen, dat hij in strijd handelt met het onder 3.1. gegeven bevel, tot een maximum van € 1.000.000,-;
3.3. bepaalt dat betekening van deze beschikking niet later zal plaatsvinden dan vrijdag 13 juli 2012

IEF 11579

Slechts als bewerker van basale prints aangemerkt

Rechtbank 's-Hertogenbosch 11 juli 2012, HA ZA 11-162 (Ilay Tekstil Sanayi Ticaret tegen Quality Textiles)

Uitspraak ingezonden door Jos van der Wijst, Bogaerts & Groenen advocaten.

Auteursrecht op stoffen. Onaangekondigd een rol stof meenemen is in strijd met goede procesorde.

Zowel Ilya als Quality Textiles leveren zogenaamde flockstoffen. Bij een stoffenbeurs te Parijs heeft Ilay beslag laten leggen op een staalstof met dessin 9643+03-1028, deze stof ligt in Frankrijk en is niet in het geding gebracht. De stelling van Ilay dat een vijftal andere dessins zijn gekopieerd is op geen enkele manier onderbouwd en het geschil spitst zich slechts toe op deze stof.

De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een auteursrechtelijk beschermd werk, waarvan Ilay als maker kan worden aangemerkt. Omdat de prints basaal zijn en slechts zijn bewerkt door Ilay kan deze slechts als "bewerker" daarvan worden aangemerkt. De vordering wordt afgewezen.

Dat Ilay, onaangekondigd, een rol stof toont bij de comparitie is in strijd met de goede procesorde.  "Het had op de weg van Ilay gelegen om tijdig tijdens de procedure melding te maken van deze stoffen deze ter griffie te deponeren zodat beide partijen het debat daarover ter comparitie op een gelijkwaardige wijze hadden kunnen voeren. Voorts is de rechtbank van oordeel dat Ilay met deze rol stof niet heeft aangetoond dat deze afkomstig is van Quality Textiles en zij deze stof heeft verkocht. Het enkele feit dat de stof is gewikkeld om een plankje met de herkenningstekens van Quality Textiles is daartoe onvoldoende nu, zoals aangevoerd van de zijde van Quality Textiles deze plankjes in grote hoeveelheden aan afnemers worden geleverd." (4.11)

4.5. De rechtbank is van oordeel dat Ilay onvoldoende heeft aangevoerd om vast te kunnen stellen dat de stof met het dessin 9643+03-1028 een eigen oorspronkelijk karakter heeft en het persoonlijk stempel van de maker draagt. Daartoe overweegt de rechtbank dat een eigen oorspronkelijk karakter inhoudt, kort gezegd, dat de stof/het dessin niet ontleend mag zijn aan die van een ander werk. Gelet op de verklaring van mr. Jonker ter comparitie dat de basale prints zijn gekocht van een bedrijf en zijn bewerkt door Ilay, kan niet worden gesproken van een eigen oorspronkelijk karakter. Ilay kan niet als maker van het oorspronkelijk karakter. Ilay kan niet als maker van het oorspronkelijk dessin maar slechts als "bewerker" daarvan worden aangemerkt. Voorts heeft de heer Vissers namens Ilay ter comparitie op de vraag van de rechtbank of de onderhavige dessins enkel worden ontwikkeld door Ilay geantwoord dat iedere klant ontwikkelaar is. Gelet hierop en gelet op hetgeen Quality Textiles in dit verband naar voren heeft gebracht, is de rechtbank van oordeel dat Ilay onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van een werk in de zin van de Aw.

IEF 11570

HvJ EU Solvay/Honeywell (arrest)

HvJ EU 12 juli 2012, zaak C-616/10 (Solvay SA tegen Honeywell Fluorine Products Europe BV)

In navolging van IEF 11126 (conclusie A-G)

In steekwoorden: EEX-Verordening. Bijzondere en exclusieve bevoegdheid. Pluraliteit van verweerders – Door houder van Europees octrooi aanhangig gemaakte procedure tot verkrijgen van voorlopige voorziening inhoudende grensoverschrijdend inbreukverbod.

Antwoord:
1) Artikel 6, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat in een situatie waarin twee of meer vennootschappen uit verschillende lidstaten in een procedure aanhangig voor een gerecht van een van die lidstaten, ieder afzonderlijk worden beticht van het plegen van inbreuk op hetzelfde nationale deel van een Europees octrooi zoals dat van kracht is in weer een andere lidstaat, wegens het verrichten van voorbehouden handelingen met betrekking tot hetzelfde product, de mogelijkheid bestaat van onverenigbare beslissingen bij afzonderlijke berechting in de zin van die bepaling. De nationale rechter dient bij de beoordeling of dat risico bestaat alle relevante gegevens van het dossier in de beschouwing te betrekken.

2) Artikel 22, punt 4, van verordening nr. 44/2001 moet aldus worden uitgelegd dat het in omstandigheden zoals aan de orde in het hoofdgeding niet in de weg staat aan toepassing van artikel 31 van die verordening.


Vragen:
1)      Ten aanzien van artikel 6, [punt 1, van de verordening]:

Is in een situatie, waarin twee of meer vennootschappen uit verschillende lidstaten in een procedure aanhangig voor een gerecht van een van die lidstaten, ieder afzonderlijk worden beticht van het plegen van inbreuk op hetzelfde nationale deel van een Europees octrooi zoals dat van kracht is in weer een andere lidstaat, wegens het verrichten van voorbehouden handelingen met betrekking tot hetzelfde product, sprake van de mogelijkheid van ‚onverenigbare beslissingen’ bij afzonderlijke berechting, zoals bedoeld in artikel 6, [punt 1, van de verordening]?

2)      Ten aanzien van artikel 22, [punt 4, van de verordening]

1)      Is artikel 22, [punt 4, van de verordening] van toepassing in een procedure tot het verkrijgen van een voorlopige voorziening gebaseerd op een buitenlands octrooi (zoals een voorlopig grensoverschrijdend inbreukverbod), indien gedaagde bij wege van verweer aanvoert dat het ingeroepen octrooi nietig is, in aanmerking genomen dat de rechter in dat geval geen definitieve beslissing neemt over de geldigheid van het ingeroepen octrooi, maar een inschatting maakt hoe de ingevolge artikel 22, [punt 4, van de verordening] bevoegde rechter daarover zou oordelen en de gevorderde voorlopige voorziening in de vorm van een inbreukverbod zal worden afgewezen indien naar het oordeel van de rechter een redelijke, niet te verwaarlozen kans bestaat dat het ingeroepen octrooi door de bevoegde rechter vernietigd zou worden?

2)      Worden voor de toepasselijkheid van artikel 22, [punt 4, van de verordening] in een procedure als in voorgaande vraag bedoeld, vormvereisten gesteld aan het nietigheidsverweer in die zin dat artikel 22, [punt 4, van de verordening] alleen van toepassing is indien reeds een nietigheidsvordering bij de ingevolge artikel 22, [punt 4, van de verordening] bevoegde rechter aanhangig is of binnen een – door de rechter te stellen termijn – wordt gemaakt, althans dat ter zake een dagvaarding aan de octrooihouder is of wordt uitgebracht, of volstaat het enkele opwerpen van een nietigheidsverweer en, zo ja, worden dan eisen gesteld aan de inhoud van het gevoerde verweer, in die zin dat het voldoende moet zijn onderbouwd en/of dat het voeren van het verweer niet moet worden aangemerkt als misbruik van procesrecht?

3)      Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord, behoudt de rechter, nadat in een procedure als in de eerste vraag bedoeld een nietigheidsverweer is aangevoerd, bevoegdheid ten aanzien van de inbreukvordering met als gevolg dat (indien de eisende partij dat wenst) de inbreukprocedure moet worden aangehouden totdat de ingevolge artikel 22, [punt 4, van verordening 44/2001] bevoegde rechter over de geldigheid van het ingeroepen nationale deel van het octrooi heeft beslist, dan wel dat de vordering moet worden afgewezen, omdat over een voor de beslissing essentieel verweer niet mag worden geoordeeld of verliest de rechter nadat een nietigheidsverweer is aangevoerd ook zijn bevoegdheid ten aanzien van de inbreukvordering?

4)      Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord, kan de nationale rechter zijn bevoegdheid om te oordelen over een vordering tot verkrijging van een voorlopige voorziening gebaseerd op een buitenlands octrooi (zoals een grensoverschrijdend inbreukverbod) en waartegen bij wege van verweer wordt aangevoerd dat het ingeroepen octrooi nietig is, dan wel (in het geval geoordeeld zou worden dat toepasselijkheid van artikel 22, [punt 4, van verordening 44/2001] de bevoegdheid van de rechtbank om over de inbreukvraag te oordelen onverlet laat) zijn bevoegdheid om te oordelen over een verweer inhoudende dat het ingeroepen buitenlandse octrooi nietig is, ontlenen aan artikel 31 [van deze verordening]?

5)      Indien vraag 4 bevestigend wordt beantwoord, welke feiten of omstandigheden zijn dan nodig om de in rechtsoverweging 40 van het arrest Van Uden/Deco-Line bedoelde reële band tussen het voorwerp van de gevraagde maatregelen en de op territoriale criteria gebaseerde bevoegdheid van de verdragsluitende staat van de aangezochte rechter te kunnen aannemen?

IEF 11569

Privacybelangen wegen niet op tegen waarheidsvinding

Rechtbank ´s-Gravenhage 11 juli 2012, HA ZA 11-449 (G-Star Raw c.v. / Facton tegen gedaagden)

ter illustratie, via merchantcircle

Uitspraak ingezonden door Charles Gielen, NautaDutilh.

Merkenrecht. Counterfeit goederen. Bewijs identiteit gedaagden. Beperking van verbodsvordering op Beneluxmerk tot het grondgebied van de Benelux. Vordering tot informatie verschaffen toegewezen. Geen lijfsdwang.

G-Star c.s. bemerkt dat onder meer onder de naam Kleding2009 counterfeitkleding op internet wordt aangeboden voorzien van G-STAR-merken. Partijen twisten over de identiteit van de internetverkopers en die aan de onderzoekers van het door G-Star c.s. ingeschakelde onderzoekskantoor zijn verkocht. De rechtbank acht het voldoende concreet onderbouwd met feiten (rapport, foto's, verborgen camerabeelden, autoregistratie, verklaring bij notaris) dat het om deze gedaagden gaat. De rechtbank acht het belang van de privacy van gedaagden niet opwegen tegen het belang van de waarheidsvinding (observatiefoto's en verborgen camerabeelden).

Het gevorderde verbod op basis van de Benelux-merken wordt beperkt van de gehele Europese Gemeenschap tot het gebied van de Benelux. De vordering tot winstafdracht en de vordering tot vergoeding van de schade wordt toegewezen. Dat gedaagden moeten vrezen voor represailles van "de grote jongens achter de illegale kledinghandel" wanneer zij de verlangde informatie zouden verschaffen, is slechts in algemene bewoordingen gesteld en niet nader geconcretiseerd. Toch gaat de rechtbank hieraan voorbij.

Er wordt lijfsdwang gevorderd, maar niet toegewezen (zie citaat hieronder). De gevorderde dwangsom wordt toegewezen ad €10.000 per dag of exemplaar van een product met een maximum van €500.000. De proceskosten ad €57.865,69 dienen door gedaagden aan G-Star te worden vergoed.

4.18. De gevorderde lijfsdwang wordt afgewezen nu lijfsdwang slechts voor toepassing in aanmerking komt als een uiterste middel indien duidelijk is dat toepassing van een ander dwangmiddel - zoals een dwangsom - onvoldoende uitkomst zal bieden en bovendien het belang van de schuldeiser toepassing daarvan rechtvaardigt (vergelijk artikel 587 Rv). Zoals hiervoor onder 4.12 reeds aan de orde is gesteld is door G-Star c.s. onvoldoende onderbouwd gesteld dat [gedaagden] geen gevolg zullen gegeven aan de veroordelingen noch dat een dwangsom gesteld dat het belang van G-Star c.s. bij toepassing groter is dan dat van [gedaagden] bij het achterwege blijven daarvan.

IEF 11567

Openbaarheid bestuursdocumenten inzake gebruik beschermd ras

Rechtbank van Koophandel Brussel 22 juni 2012, AR nr A/11/03197 (Agrico U.A./NV Breeders Trust tegen Federaal Agentschap voor Veiligheid van de Voedselketen)

Uitspraak ingezonden door Philippe de Jong, Altius.

Kwekersrecht en de wet openbaarheid bestuursdocumenten. Agrico is licentiehouder van het communautair kwekersrecht voor het aardappelras Fontane, Breeders gaat illegaal vermeerderen en verhandelen van aardappelpootgoed tegen. Eisers verzoeken toegang tot beschikbare informatie inzake het gebruik van materiaal van het beschermde ras Fontane door derden (o.b.v. 14(3) kwekersrechtverordening en 11 Verordening 1768/95 (EG) uitvoeringsbepalingen betreffende de afwijking ten gunste van landbouwers en de wet openbaarheid van bestuursdocumenten)

Omdat eiseres slechts licentiehouder is en geen kwekersrechthouder wordt het verzoek geweigerd. Volgens 104(1) KwekersrechtVo wordt de exclusieve licentiehouder gelijkgesteld met de houder van het kwekersrecht. Alsnog weigert FAVV de informatie op basis van de wet bescherming persoonlijke levenssfeer (ook voor de ondernemingsgegevens). De rechtbank oordeelt dat de eisers in hun hoedanigheid van exclusieve licentiehouder, door de houder van het communautair kwekersrecht gelast, de relevante informatie verstrekt dienen te krijgen.

Het MB van 30 augustus 1999 en het KB van 18 augustus 2010 verplichten immers verweerder ertoe deze informatie in het kader van haar opdracht te verzamelen. Hij beschikt daardoor al over de informatie op het ogenblik dat deze wordt gevraagd. Verweerder bewijst ook niet welk extra werk of kosten hij heeft moeten leveren of maken. Daarenboven hebben eiseressen zelfs aangeboden om deze kosten te vergoeden.

De weigering van verweerder tot mededeling van de gevraagd relevante informatie, is onterecht (pagina 5).

Dictum
De rechtbank verklaart de vordering toelaatbaar en gegrond en zegt dat verweerder gehouden was en is aan eiseressen die in hun hoedanigheid van exclusieve licentiehouder en derde, door de houder van het communautair kwekersrecht hiertoe gelast en die in zijn opdracht optreedt, op hun schriftelijk verzoek, de relevantie informatie te verstrekken in overeenstemming met artikel 14(3) van Verordening (EG) Nr 2100/94 van 27 juli 1994 en hij dit slechts kan weigeren op een der gronden van artikel 11(2) van Verordening Nr 1768/95 van 24 juli 1995.

IEF 11566

Ook in niet-IE-zaken bewijsbeslag mogelijk

Vzr. Rechtbank Haarlem 29 juni 2012, LJN BX1123 (Bouwcombinatie Komfort v.o.f. tegen bv [gerechtelijk bewaarder])

Als randvermelding. Bewijsbeslag. Inhoudsindicatie rechtspraak.nl: Quasi deurwaardersgeschil over tenuitvoerlegging vonnis in de hoofdzaak na een conservatoir bewijsbeslag [red. twee USB sticks, twee ordners met administratie en een harde schijf van een computer] in een niet-IE-zaak [red. LJN BJ4901]. Partijen zijn het erover eens dat de vordering in de hoofdzaak niet strekt tot handhaving van intellectuele eigendomsrechten. Niettemin is volgens verweerders (de deurwaarder en de gerechtelijk bewaarder) het onderhavige beslag te beschouwen als bewijsbeslag ex artikel 1019b en c Rv. Uit het beslagrekest blijkt niet, aldus verweerders, dat eiser heeft bedoeld afgifte van de bescheiden te bewerkstelligen en er is ook niet expliciet verlof voor beslag tot afgifte gevraagd.

Volgens verweerders kan daarom niet worden aangenomen dat het onderhavige beslag is gebaseerd op artikel 730 jo. 843a Rv, maar moet het beslag worden aangemerkt als oprekking van bewijsbeslag ex artikel 1019b en c Rv. De voorzieningenrechter volgt verweerders hierin niet. Artikel 1019 Rv bepaalt expliciet dat Titel 15 Rv (uitsluitend) van toepassing is op de handhaving van rechten van intellectuele eigendom ingevolge de in het artikel genoemde wetten en verordeningen.

In de rechtspraktijk is herhaaldelijk uitgemaakt dat ook in niet IE-zaken bewijsbeslag mogelijk is en dat de grondslag daarvoor kan worden gevonden in artikel 730 jo. 843a Rv. In dit geval blijkt uit het beslagrekest dat eiser een dergelijk beslag ook heeft beoogd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dan ook sprake van beslag dat is gebaseerd op artikel 730 jo. 843a Rv. De enkele omstandigheid dat in het beslagrekest artikel 730 Rv en/of afgifte niet expliciet worden genoemd doet daaraan niet af.

4.2.  Komfort stelt zich op het standpunt dat het beslag is gebaseerd op artikel 730 jo. 843a Rv en voert ter toelichting het volgende aan. Er zijn twee soorten bewijsbeslag, te weten beslag tot afgifte ex artikel 730 Rv jo. – bijvoorbeeld – artikel 843a Rv (hierna: het gewone bewijsbeslag) en IE-bewijsbeslag ex artikel 1019c Rv (hierna: IE-bewijsbeslag). De grondslag voor IE-bewijsbeslag is beperkt tot het toepassingsgebied van artikel 1019 Rv. Volgens Komfort is de onderhavige kwestie geen aangelegenheid als genoemd in titel 15 Rv (rechtspleging in zaken betreffende rechten van intellectuele eigendom). Het gewone bewijsbeslag is ontwikkeld in de rechtspraktijk en kent een ruime toepassing. Grondslag voor het gewone bewijsbeslag kan bijvoorbeeld zijn de exhibitieplicht van artikel 843a Rv. Uit het beslagrekest en het daarop verleende verlof blijkt, aldus Komfort, dat het hier gaat om conservatoir beslag tot afgifte en derhalve een gewoon bewijsbeslag. Het vonnis van 30 mei 2012 bevat onder 5.4. van het dictum een veroordeling tot afgifte van de in beslag genomen zaken. Het recht daarop was door middel van het conservatoir bewijsbeslag zeker gesteld. Door de executoriale titel is het conservatoir beslag, aldus Komfort, op de voet van artikel 704 lid 1Rv overgegaan in een executoriaal beslag. Komfort stelt nu dat de deurwaarder, gelet op zijn ministerieplicht, gehouden is de zaken tot afgifte waarvan [A] c.s. is veroordeeld op de voet van artikel 491 lid 2 onder zich te nemen en aan Komfort af te geven.

4.3.  Verweerders betwisten niet dat de deurwaarder, indien sprake zou zijn van beslag ex artikel 730 Rv, de gevraagde tenuitvoerlegging op de voet van artikel 491 Rv zou kunnen verrichten. Verweerders betwisten ook niet dat de hoofdzaak geen geding is tot handhaving van rechten van intellectuele eigendom. Niettemin is volgens verweerders het onderhavige beslag te beschouwen als bewijsbeslag ex artikel 1019b en c Rv. Zij voeren daartoe het volgende aan. Artikel 843a Rv, waarnaar in het beslagrekest wordt verwezen, is materieel recht. Uit de kop van het beslagrekest en uit paragraaf 31 daarvan blijkt niet, aldus verweerders, dat Komfort heeft bedoeld afgifte van de bescheiden te bewerkstelligen en er is ook niet expliciet verlof voor beslag tot afgifte gevraagd. Volgens verweerders kan daarom niet worden aangenomen dat het onderhavige beslag is gebaseerd op artikel 730 jo. 843a Rv, maar moet het beslag worden aangemerkt als oprekking van bewijsbeslag ex artikel 1019b en c Rv. Uit de wetsgeschiedenis met betrekking tot Titel 15 Rv volgt dat het doel van een conservatoir bewijsbeslag uitsluitend is om bewijsstukken veilig te stellen. Vervolgens is het aan de bodemrechter om na een contradictoir debat te beslissen wat er met de in beslag genomen zaken moet gebeuren (artikel 1019 c lid 2 Rv). Het bewijsbeslag ex artikel 1019b Rv gaat niet automatisch over in een executoriaal beslag. In het onderhavige geval heeft de rechter onder 5.4 van het dictum van het vonnis bepaald dat [A] c.s. aan Komfort toegang dient te verlenen tot en inzage dient te verschaffen in en/of afschrift dient te nemen van de in beslag genomen bescheiden. Verweerders stellen zich op het standpunt dat hiervoor een actieve handeling van [A] wordt verlangd en dat het de gerechtelijk bewaarder niet vrij staat om zonder een dergelijke aanwijzing van [A] c.s. Komfort toegang te verlenen tot de beslagen bescheiden. De veroordeling is voorts, aldus verweerders, niet vatbaar voor rechtstreekse tenuitvoerlegging als bedoeld in artikel 491 lid 2 Rv.

4.4.  De voorzieningenrechter volgt verweerders hierin niet. Artikel 1019 Rv bepaalt expliciet dat Titel 15 Rv van toepassing is op de handhaving van rechten van intellectuele eigendom ingevolge de in het artikel genoemde wetten en verordeningen. Partijen zijn het erover eens dat de vordering in de hoofdzaak niet strekt tot handhaving van intellectuele eigendomsrechten. In de rechtspraktijk is herhaaldelijk uitgemaakt dat ook in niet IE-zaken bewijsbeslag mogelijk is en dat de grondslag daarvoor kan worden gevonden in artikel 730 jo. 843a Rv. In dit geval blijkt uit de aanhef en paragraaf 31 van het beslagrekest dat Komfort een dergelijk beslag ook heeft beoogd. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is dan ook sprake van beslag dat is gebaseerd op artikel 730 jo. 843a Rv. De enkele omstandigheid dat in het beslagrekest artikel 730 Rv en/of afgifte niet expliciet worden genoemd doet daaraan niet af.