DOSSIERS
Alle dossiers

Publicaties & Noten  

IEF 15039

Reflecties - Een eerlijke verdeling?

Erwin Angad-Gaur, Reflecties: Een eerlijke verdeling? Sena Performers Magazine 2015-2, p. 22-23.
Bijdrage ingezonden door Erwin Angad-Gaur secretraris/directeur Ntb en voorzitter sectie Uitvoerend Kunstenaars Sena. Beperkt legaal aanbod, blokkerend licentiegedrag en een steeds schevere verdeling. Wanneer durven de beleidsmakers nou eens in te grijpen in het belang van auteurs, artiesten en de consument?

Van een vriend kreeg ik een paar weken geleden een exemplaar van Specimen Days van Michael Cunningham, een paperback versie van de roman. Of liever: drie novelles met een mogelijk verbindend thema, met name middels doorlopende citaten uit het werk van Walt Whitman – goed, of misschien zelfs briljant geschreven, maar niet voor 100 procent geslaagd; de literaire merites van het werk laat ik verder echter terzijde, voor reviews kan de lezer het internet raadplegen. De pocket opent, naar Amerikaans gebruik, met drie pagina’s citaten uit recensies, die weinig over het boek onthullen, een pagina met andere werken van de auteur en een herhaalde titelpagina, om op de daaropvolgende pagina de copyrightinformatie te vermelden. In een kader bovenaan deze pagina trof ik de volgende tekst die mij in lachen deed uitbarsten: “NOTE: If you purchased this book without a cover you should be aware that this book is stolen property. It was reported as ‘unsold and destroyed’ to the publisher, and neither the author nor the publisher has received any payment for this ‘stripped book’.” Een tekst uit het verleden zo leek het. Een zorg uit luxe. Waar is de tijd dat uitgevers zich zorgen maakten om illegaal doorverkochte fysieke exemplaren. De pocket dateert uit 2007 leert dezelfde pagina.

DUIMSCHROEVEN
Het is tekenend voor de snelheid waarmee de wereld is veranderd. Ook boekenuitgevers kennen inmiddels de problemen van illegale verspreiding op het internet. En ook boekenuitgevers, zoals filmproducenten voor hen, herhalen de vele fouten die platenmaatschappijen, inmiddels jaren geleden als eersten maakten: zij blokkeren verspreiding, werken niet mee aan goede, centrale legale beschikbaarheid en hopen zich op die wijze boven hun concurrenten te kunnen positioneren op de toekomstige markt, ondertussen moord en brand schreeuwend over de illegaliteit en de dalende inkomsten. Schrijvers zijn inmiddels het kind van de rekening, zoals artiesten, scenaristen en liedjesschrijvers voor hen. Voor de verspreiding in de nieuwe media ontvangen zij een grijpstuiver en de duimschroeven bij contractbesprekingen worden langzaam aangedraaid. Uitgeverij Lebowski was de eerste prominente uitgever in Nederland die dit jaar het ‘360 graden contract’ uit de muziekindustrie overnam: schrijvers bij Lebowski dienen ook van hun overige inkomsten (lezingen, publieke optredens, etc.) af te dragen aan de uitgeverij. Absoluut noodzakelijk aldus de uitgeverij: het is immers ook in het belang van de auteur dat de uitgever overleven kan.

RADIOMODEL
In de nieuwe auteursrechtelijke regels, geïntroduceerd in het auteurscontractenrecht (zie ook pagina 10 van dit magazine) worden dergelijke contracten bemoeilijkt. Bovendien heeft de wetgever voor de audiovisuele markt een belangrijke stap genomen. In het veelbesproken artikel 45d (het filmartikel in de auteurswet) wordt een proportionele vergoeding geïntroduceerd voor hoofdrolspelers, scenaristen en regisseurs. Het leidde, weliswaar onder grote druk van de overheid, tot afspraken tussen eindexploitanten en rechtenorganisaties. Een vergoeding te incasseren door de rechtenorganisaties LIRA, NORMA en VEVAM voor onder meer video on demand en kabeldoorgifte van films en tv-series. Exploitatievormen waarvoor acteurs in het verleden geen cent ontvingen en waarover scenaristen en regisseurs al jaren niet betaald kregen.

D66 Kamerlid Kees Verhoeven herkende bij de kamerbehandeling terecht de redenering: een collectief beheersoplossing voor een verdelings- en licentieprobleem. Een citaat uit het stenografisch verslag: “Het doet mij goed om te zien dat de staatssecretaris (…) bij de nota van wijziging voor het filmartikel goed gekeken heeft naar eerdere voorstellen van D66 over het radiomodel. Hoewel hij geen daadwerkelijk radiomodel voorstelt — dat weet ik — komt hij wel zo dicht bij dat model als binnen de bestaande richtlijnen mogelijk is. Hij stelt namelijk een systeem van verplicht collectief beheer voor, dat de transactiekosten voor het betalen van rechtenvergoedingen verlaagt. Daarnaast stelt dit systeem kleine rechthebbenden in staat om collectief een eerlijke vergoeding uit te onderhandelen.

Helaas (…) kunnen we het radiomodel niet volledig invoeren, omdat de licentieproblematiek op Europees niveau niet geregeld is. (…) Dat moet in Europa opgelost worden. Daar zal ik nu niet over doorzeuren. Toch zou je op het gebied van het filmartikel, van het audiovisuele gedeelte, wel kunnen spreken van een radiomodel light. Als positief mens zie ik dat maar even zo. Daarnaast heeft de staatssecretaris zich mogelijk laten inspireren door de Spaanse wet, waarin een vergelijkbaar systeem is opgenomen. Alleen zijn daar de billijke vergoeding en de aanspraak daarop niet alleen voor audiovisuele makers geregeld (…) maar ook voor audiowerken, oftewel voor muziek. Voor de exploitatie van audiovisuele werken, maar ook voor audio-exploitatie — bijvoorbeeld Spotify — wordt in Spanje collectief geïncasseerd.

Ik wijs op de verdeeldiscussie die vaak wordt gevoerd met betrekking tot Spotify en de wijze waarop zij uitkeren. Thomas Acda en Henk Westbroek maar ook Taylor Swift en Radiohead hebben daar in het verleden al over geklaagd. Daar komt nog bij dat de staatssecretaris eerder al heeft aangegeven dat de categorie muziek het meest geschikt is voor het radiomodel. Waarom komt hij voor het audiovisuele gedeelte dan met een soort radiomodel light, terwijl hij voor het audiogedeelte, waar het eigenlijk geschikter voor is, helemaal niets regelt in deze wet?”
Zoals vaker tijdens Kamerbehandelingen kwam op de vraag geen daadwerkelijk antwoord. De (inmiddels voormalig) staatssecretaris antwoorde slechts uitvoerig dat een radiomodel niet aan de orde is. De vraag echter, waarom hij niet het probleem van Spotify, naast het probleem Netflix geadresseerd heeft, blijft voorlopig hangen.

Niet dat de discussie daarmee van de agenda is. Zeker in Europa. AEPO ARTIS, FIM en FIA, de koepelorganisaties van de internationale rechtenorganisaties en vakbonden voor musici en acteurs, startten 6 mei jl. de campagne Fair internet for performers (www.fair-internet.eu): een pleidooi voor exact het model dat Verhoeven tijdens de kamerbehandeling bepleitte.

DURF
In de boekenwereld ondertussen procederen bibliotheken (in de rechtszaal ondersteund door de vertegenwoordigers van auteurs en illustratoren) inmiddels voor een digitaal leenrecht: een systeem van collectieve licenties via Stichting Leenrecht, een radiomodel voor geschriften. Niet uit te sluiten valt dat de Europese Richtlijn ook hiertoe geen mogelijkheid biedt. Daarbij is er wel een klein lichtpuntje: de Nederlandse regering lijkt in Europa voorzichtig te pleiten voor de mogelijkheid. Inconsequent, maar positief nieuws dat wij maar niet moeten bekritiseren.
De problematiek is overal hetzelfde: beperkt legaal aanbod, blokkerend licentiegedrag van producenten en een steeds schevere verdeling naar de werkelijke makers. Het wachten is en blijft op een regering en vooral een Europese Commissie die consequente stappen durft te zetten in het belang van auteurs, artiesten en de consument.

Overheden die durven in te zien dat boeken, films en muziek op internet hetzelfde zijn: kwetsbare cultuurproducten in eentjes en nulletjes, die verspreiding behoeven, maar wel tegen een eerlijke vergoeding en met een eerlijke verdeling. Via Sena, NORMA, LIRA, Pictoright en VEVAM bijvoorbeeld. Laten we het geen radiomodel meer noemen, dan, maar gewoon ‘de toekomst’.

IEF 15035

Auteursrechtdebat: GeenStijl vs. Sanoma: over internet, de auteurswet en hyperlinking naar ongeautoriseerde inhoud.

Door: Merlijn Bazuine, Masterstudent aan de Vrije Universiteit Amsterdam (LinkedIn). Thema: Hyperlinken & Embedden. Is er sprake van een “mededeling aan het publiek” in de zin van art. 3 lid 1 van de Auteursrechtrichtlijn wanneer een ander dan de auteursrechthebbende door middel van een hyperlink op een door hem beheerde website verwijst naar een door een derde beheerde, voor het algemene internetpubliek toegankelijk website, waarop het werk zonder toestemming van de rechthebbende beschikbaar is gesteld?

Introductie Het internet heeft een reputatie hoog te houden als vrijplaats vol kleren voor vrouwen en vrouwen zonder kleren. Weinig verwonderlijk wellicht dan ook, dat juist een zaak over gelekte en gelinkte blootfoto’s op het internet aanleiding geeft tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU). In 2011 linkte GeenStijl naar de uitgelekte naaktfoto’s van een tv-personality die later dat jaar in de Playboy zouden verschijnen. Sanoma Media, uitgever van Playboy, liet het er niet bij zitten en spande een rechtszaak aan tegen GeenStijl met als inzet de vraag of het plaatsen van een hyperlink een inbreuk levert op haar auteursrecht. Doorslaggevend bij de beoordeling van een dergelijke zaak is de rechtsvraag of hier sprake is van een “mededeling aan het publiek”. Eerder had het HvJEU daarvoor drie voorwaarden geconstrueerd: er moet een interventie zijn, waardoor een nieuw publiek bereikt wordt met een winstoogmerk1. Hierbij mag en kan best een kritische noot worden geplaatst. Immers, een commerciële website waarin links worden opgenomen voldoet al snel aan deze voorwaarden2. Maar enfin.

Aan de hand van deze voorwaarden werd Sanoma grotendeels in het gelijk gesteld door de rechtbank. De rechter overwoog dat in beginsel het plaatsen van een hyperlink, die wijst naar een locatie op het internet geen zelfstandige openbaarmaking is. De feitelijke openbaarmaking vindt in dat geval namelijk plaats op de website waar de hyperlink naar verwijst. Echter, door het plaatsen van een hyperlink heeft GeenStijl de gehele fotoreportage ontsloten. Daarmee was de fotoreportage vanaf dat moment beschikbaar voor de 230.000 dagelijkse bezoekers van de website van GeenStijl. Dit is, zo overwoog de rechter, een ander publiek dan het publiek dat de auteursrechthebbende beoogde toen deze toestemming verleende voor openbaarmaking van de naaktfoto’s. GeenStijl maakte daarmee dus inbreuk op de auteursrechten van Sanoma3.

Een nieuw publiek: de objectieve en subjectieve norm
De rechter past met deze redenering een subjectieve norm toe. Deze norm houdt, in de woorden van AG van Peursem, de volgende vraag in: “Wat heeft de auteursrechthebbende als publiek voor ogen gehad?”4 Dit kan worden afgezet tegen een objectieve norm: “Krijgt het publiek toegang tot een werk waar het eerst geen toegang toe had?”5 Dit is de norm die in het hoger beroep werd toegepast. Daarbij neemt het hof tot uitgangspunt dat het internet een vrij, open en voor een ieder toegankelijk communicatienetwerk is6. Het verwijzen naar een website met een hyperlink is daarbij niet veel anders dan met een voetnoot verwijzen naar een reeds gepubliceerd werk. Dan kan er, zoals Scheffers illustreert, niet snel sprake zijn van een “nieuw” publiek7. Het hof volgt dezelfde redenering en concludeert daarom dat er geen inbreuk op het auteursrecht is gemaakt8. Wel werd het plaatsen van de hyperlink onrechtmatig geacht, omdat het in strijd zou zijn met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt9. GeenStijl nam hier geen genoegen mee en ging in cassatie bij de Hoge Raad10.

Deze objectieve en subjectieve normen komen natuurlijk niet zomaar uit de lucht vallen. Beide normen vloeien voort uit de Europese rechtsontwikkeling die door rechtbank en hof zo zorgvuldig mogelijk werd toegepast. De subjectieve norm vindt zijn origine in het hierboven al aangehaalde Rafael Hoteles arrest. In deze zaak naar aanleiding van een Spaans hotel dat televisiesignalen doorsluisde naar alle hotelkamers, legt het HvJEU uit dat er sprake is van een nieuw publiek wanneer een mededeling wordt verricht ten behoeve van een ander publiek dan het door de oorspronkelijke mededeling beoogde publiek11. Daar blijft het echter niet bij. Als een ware processie van “Echternach” neemt het HvJEU enkele jaren later in het Marco del Corso arrest min of meer noodgedwongen weer twee stappen terug. De zaak betrof een tandarts die radiomuziek draaide in zijn wachtkamer en ook hier kwam de vraag aan de orde of deze tandarts daarmee inbreuk maakt op de auteursrechten van de radio-omroep. Het HvJEU meende van niet. Hierbij, zo meende het Hof, is er geen sprake van een nieuw publiek, omdat moet worden vastgesteld dat bij patiënten van een tandarts het aantal personen niet groot en zelfs onbeduidend is12.

Er is dus kennelijk een de-minimis regel voor de omvang van het publiek, vooraleer er sprake kan zijn van een nieuw publiek. Overigens gaat het in dit arrest formeel gesproken niet over auteursrecht maar over de nabuurrechtelijke variant. In het algemeen wordt hier geen onderscheid tussen gemaakt en dat zal ook ik hier niet doen. Echter, het is maar de vraag of dat correct is, zoals Stockman op IE-Forum helder illustreerde aan de hand van de zaak Reha Training. Ook deze zaak leidde tot enkele prejudiciële vragen die momenteel door het HvJEU in behandeling zijn genomen13.

Het Svensson-arrest
Het voorlopig sluitstuk lijkt te worden gevormd door het Svensson arrest. In deze zaak over een krantenknipselsite die weblinks naar de artikelen plaatste, bepaalde het Hof dat een hyperlink naar vrij beschikbare informatie op het internet geen auteursrechtinbreuk oplevert. Daarbij is wel van belang dat het hier gaat om legale content. Dan maakt het vervolgens niet uit of de objectieve of de subjectieve norm wordt toegepast. De reden is dat toepassing van de subjectieve norm tot de conclusie leidt dat de auteur dit internetpubliek voor ogen heeft gehad. Terwijl de objectieve norm tot de conclusie leidt dat het internetpubliek nu eenmaal toegang heeft tot het hele internet. Dan is er geen verschil tussen het hyperlink-volgend internetpubliek en het algemene internetpubliek; en daarom is er ook geen “nieuw” publiek14. De uitkomst wordt natuurlijk anders wanneer het gaat om illegale content, zoals in de huidige zaak rond GeenStijl. Dan geeft, zoals hierboven beschreven, toepassing van de subjectieve norm een inbreuk, maar de objectieve norm niet.

Naar mijn gevoel is de uitspraak in Svensson wel enigszins teleurstellend. In het preadvies dat de European Copyright Society opstelde in de aanloop naar de Svensson zaak gaven een groep auteursrechtspecialisten heel andere gronden waarom een hyperlink geen inbreuk kan maken op auteursrecht. Immers, zo betoogden zij, een hyperlink is geen mededeling. En al was het een mededeling, dan is het nog geen mededeling van een werk. En zelfs al was het een mededeling van een werk, dan nog altijd niet aan een nieuw publiek. Naar mijn gevoel snijdt dit argument hout. Het sluit ook beter aan bij de visie van de Amerikanen zoals zo fraai onder woorden gebracht door rechter Sandra Ikuta in de zaak tussen Perfect 10 en Google15: “The HTML merely gives the address of the image to the user's browser. The browser then interacts with the computer that stores the infringing image. It is this interaction that causes an infringing image to appear on the user's computer screen. Google may facilitate the user's access to infringing images. However, such assistance raises only contributory liability issues (…) and does not constitute direct infringement of the copyright owner's display rights.16

Het HvJEU gaat hier echter aan voorbij en pint zich volledig vast op het concept van het nieuwe publiek. Om het auteursrecht te harmoniseren kan het Hof natuurlijk ook moeilijk anders, want dan valt de zaak immers niet onder de Auteursrechtrichtlijn en daarmee buiten zijn communautaire bevoegdheid. Maar helaas blijft het daar niet bij. Want, zo overweegt het HvJEU verder, wanneer de hyperlink een interventie vormt zonder welke die gebruikers niet zouden kunnen beschikken over de verspreide werken, dienen al deze gebruikers te worden beschouwd als een nieuw publiek, zodat de toestemming van de houders vereist is17. Wanneer is daar sprake van? Het blijft onduidelijk, vooral omdat het voorbeeld van een link die een gebruiker achter een pay-wall leidt technisch moeilijk realiseerbaar is en daarom nagenoeg niet voorkomt. Dit nog los van het feit dat het schrijvers dezes ook niet geheel duidelijk is wat het Hof bedoelt met een “aanklikbare” link. Wordt daar misschien de aanzet gegeven voor een onderscheid met een embedded-hyperlink? Dat blijkt in ieder geval niet uit de Bestwater casus, waarin werd bepaald dat ook embedden naar legale content mag, net als hyperlinken18. Het grootste manco van het Svensson arrest is dat de objectieve en subjectieve norm naast elkaar voorkomen in de overwegingen. Zoals in r.o. 27 waarin het Hof vaststelt dat wanneer alle gebruikers (…) rechtstreeks toegang hadden tot deze werken op de website waarop deze oorspronkelijk werden medegedeeld, deze gebruikers moeten worden beschouwd als mogelijke ontvangers van de oorspronkelijke mededeling (de objectieve norm) en dus als een onderdeel van het publiek dat door de houders van het auteursrecht in aanmerking werd genomen toen zij toestemming verleenden voor de oorspronkelijke mededeling (de subjectieve norm). Erg veel duidelijker wordt het er zo niet op. En nu de situatie clair noch éclairé blijkt, zo concludeert Van Peursem terecht, zit er weinig anders op dan het HvJEU om opheldering te vragen.

GeenStijl vs. Sanoma: een suggestie
We wachten af. Maar misschien dat er wel iets te zeggen valt over de richting die het HvJEU zou kunnen inslaan. Natuurlijk kan het Hof in dit geval concluderen dat het internetpubliek het internetpubliek vormt, de foto’s waren al geplaatst op internet en hoe moeilijk vindbaar of bereikbaar ook, er is geen sprake van een nieuw internetpubliek. Klaar. Dat zou ik zelf jammer vinden. Naar mijn mening ligt een veel interessantere mogelijkheid besloten in het de-minimis concept uit het Marco del Corso arrest. Immers, de eerste openbaarmaking betrof enkel de linktip in de mail aan de “stijlloze mannen”19 die de primeur gegund werd. Voorwaar niet een groot, zelfs onbeduidend aantal personen. Twaalf in totaal, om precies te zijn20. Daarbij is van belang dat de site https://www.filefactory.com/file/ce978bc/n/Vet_.zip. niet omschrijvend genoeg is om eenvoudig online gevonden te worden. Zelfs niet door de normaal geïnformeerde en oplettende internetgebruiker, mocht die zich geroepen voelen de betreffende foto’s op te zoeken. Men zou daarom kunnen overwegen dat de persoon die deze foto’s op een afgeschermde en nagenoeg onvindbare website in de cloud plaatste en de link naar GeenStijl mailde, dit werk daarmee niet openbaarde aan een “nieuw publiek”. Een onrechtmatige daad beging deze persoon welzeker, maar geen auteursrechtelijke inbreuk. Dat laatste deed GeenStijl dan vervolgens wel, in navolging van de oorspronkelijke uitspraak van de rechtbank, toen zij de specifieke vindplaats openbaarde aan haar lezerspubliek. Kort gezegd, vind ik dat er veel te zeggen valt voor de argumenten die de rechter in eerste aanleg gaf. Het is in ieder geval duidelijk.

Ik realiseer me overigens terdege dat dit wel een heikel punt in mijn suggestie vormt. Immers, niet valt in te zien waarom het hyperlinken naar een site waarvan men weet of behoort te weten dat die doorlinkt naar onrechtmatig materiaal, rechtmatig zou kunnen zijn21. De hele werking van het internet komt zo op losse schroeven te staan. En laat dat, ter illustratie, nu ook precies zijn wat Sanoma’s eigen nieuwswebsite Nu.nl doet in haar berichtgeving rond de hele zaak (zie "hierrr"). Zo bezien maakt Sanoma zich daarmee schuldig aan het faciliteren van inbreuken in het auteursrechtelijk beschermt werk van Sanoma, waarmee de hele zaak toch wel een gevalletje “ketel verwijt pot” lijkt te zijn geworden. Dan valt toch maar weer te hopen op vrijspraak voor GeenStijl.

1) HvJEU 7 december 2006, IEF 3022; zaak C-306/05, r.o. 40 en 42 (SGAE/Rafael Hoteles) en HvJEU 4 oktober 2011, IEF 10286; zaken C-429/08 en C-403/08, r.o. 204-206 (Premier League).
2) Rb. Amsterdam 12 september 2012, IEF 11743; ECLI:NL:RBAMS:2012:BX7043,Computerrecht 2013/7, m.nt. A.R. Lodder, Zie met name punt 10 en 11: waarin Lodder dit nader uitlegt. Kort gezegd leidt een link de lezer ergens heen, dat is een interventie. Ook is er altijd sprake van een nieuw publiek, want onder de mensen die de link volgen zullen altijd mensen zitten die anders nooit op de betreffende website waren gekomen. Ten slotte ligt het commerciële karakter van een dienstverlener in de informatiemaatschappij besloten in de definitie van art 3:15 lid d BW. Daarin staat namelijk de zinsnede“gewoonlijk tegen vergoeding”, dus is het commerciële karakter een gegeven.
3) Rb. Amsterdam 12 sept 2012, IEF 11743; ECLI:NL:RBAMS:2012:BX7043, r.o. 4.11.
4) Visser constateert overigens dat dit een cirkelredenering is en feitelijk niet bruikbaar (zie noot 1, p. 45-46). Immers: “Het oorspronkelijke publiek is dus het publiek dat geen nieuw publiek is. En het nieuwe publiek is publiek dat geen oorspronkelijk publiek is.”
5) Zie conclusie A-G Van Peursem, IEF 14536; ECLI:NL:PHR:2015:7, r.o. 2.3.26
6) HR 3 april 2015; IEF 14835; ECLI:NL:HR:2015:841, r.o. 6.1.2
7) D. Scheffers, “Auteursrechtdebat: Een nieuw publiek, subjectief of objectief getoetst?”, IEF 14289.
8) Hof Amsterdam 19 november 2013, IEF 13254; ECLI:NL:GHAMS:2013:4019, r.o. 2.4.4, Computerrecht 2014/39
9) Eenzelfde redenering werd eerder toegepast in een zaak over een sympathieke wiskundeleraar die hyperlinks plaatste naar antwoordsleutels op oefenvragen. Zie Hof Amsterdam 15 januari 2013, IEF 12234; ECLI:NL:GHAMS:2012:BY8420, (A tegen Noordhoff en ThiemeMeulenhoff) r.o. 2.8, IER 2013/39 m.nt. J.M.B. Seignette.
10) https://www.geenstijl.nl/mt/archieven/2014/02/see_you_in_court_sanoma.html.
11) HvJEU 7 december 2006, IEF 3022; zaak C-306/05, r.o. 40 (SGAE/Rafael Hoteles)
12) HvJEU 15 maart 2012, IEF 11045; zaak C-135/10, r.o. 96 (SCF Consorzio Fonografici/Marco Del Corso)
13) H.T.L. Stockmann, “Auteursrechtdebat: De 'mededeling aan het publiek' - Wel een vergoeding voor de bedenkers maar niet voor artiesten?”, IE-Forum.nl IEF 14959
14) HvJEU 13 februari 2014, IEF 13540; zaak C-466/12, r.o. 25 en 26 (Svensson e.a./Retriever).
15) Saillant detail, ook deze casus betreft een zaak rond links naar blootfoto’s, ditmaal vanuit een Google search.
16) Perfect 10, Inc. v. Amazon.com, Inc., 508 F.3d 1146 (9th Cir. 2007)p.15461
17) Ibid, r.o. 24 en 31. Het is overigens moeilijk voor te stellen wat het Hof hier precies mee voor ogen had. Vaak wordt het voorbeeld aangehaald van een paywall die door een hyperlink omzeild wordt, maar dat is uiterst onwaarschijnlijk, zoals Headdon terecht opmerkt (zie noot 17).
18) https://ipkitten.blogspot.nl/2014/10/that-bestwater-order-its-up-to.html en HvJEU 21 oktober 2014, IEF 14315; zaak C-348/13, r.o. 16 (BestWater International).
19) Rb. Amsterdam 12 sept 2012, IEF 11743; ECLI:NL:RBAMS:2012:BX7043, r.o. 1.4.
20) https://www.geenstijl.nl/contact.html (website bezocht op 8 juni 2015)
21) T. Headdon, “An epilogue to Svensson: the same old new public and the worms that didn’t turn”, JIPLP 2014/8, p. 665.

IEF 15024

Beter goed gejat dan slecht bedacht?

Bijdrage ingezonden door Theo-Willem van Leeuwen, Abcor BV. Een aantal grote supermarkten schept er genoegen in om heel nadrukkelijk aan te haken bij bekende A-merken. Tot voor kort werd vooral aangehaakt bij de verpakking. Tegenwoordig deinst men er ook niet voor terug om aan te haken bij de merknaam. De een vindt dit een briljante marketing move, de ander gewoon een vorm van ongegeneerd meeliften. De vraag is daarom, kan dit nu zomaar? (Dit artikel is tevens verschenen in de weekendbijlage van de HDC kranten.)

Al vele jaren haken supermarkten met hun huismerken aan bij de verpakkingen van bekende A-merken. Met dezelfde styling wordt meegelift op de reputatie van het A-merk. De verpakkingen lijken zo op elkaar, dat de consument ze niet alleen per ongeluk koopt (denkend dat dit het A-merk is of dat het uit dezelfde fabriek komt) maar ook zal denken dat het product wel enigszins dezelfde kwaliteit zal hebben. Voor vele fabrikanten is dit aanhaken een doorn in het oog. Echter ruzie maken met de grote supermarkt is gevaarlijk gezien de grote commerciële belangen. Vaak worden de relletjes intern geblust, maar soms volgt er toch een rechtszaak.

In 2005 was voor Unilever de maat vol toen Albert Heijn de zoveelste look-a-like introduceerde. In de rechtszaak kreeg Unilever (tot verbazing van vele) slechts gelijk bij twee van de twaalf producten. De pindakaas met lichtblauwe dop (een toen nog gekke kleur voor light pindakaas) en het kuipje huismerk margarine met de letterlijke teksten van het Blue Band kuipje waren inbreuk. De andere verpakkingen niet omdat de gebruikte kleuren op de verpakking een smaakaanduiding zouden zijn. De consument zou daarom de kleur niet herkennen als merk. Met deze uitspraak werd de poort open gezet om vrijelijk aan te haken bij A-merken.

Gelukkig kwam er een correctie van het Europese Hof. In de Carbonell zaak (het beroemde rode blik olijfolie met een dame en een olijfgaard op de achtergrond) werd bepaald dat gebruik van een vergelijkbare verpakking merkinbreuk was. De Nederlandse rechtspraak ging in 2011 alsnog overstag in de zaak TUC/ Apéro. Het gebruik van de kleur geel, witte letters, de blauwe band en de koekjes op dezelfde plek leek te veel op de opmaak van de TUC verpakking. De rechter oordeelde dat consumenten supermarktproducten vaak onbedacht kopen. Visuele aspecten zoals kleur en opmaak zijn doorslaggevend bij de aankoop, ook als er een andere naam op staat. Een zege voor de A-merk fabrikanten.

Toch blijven sommige supermarkten nog steeds bewust aanhaken bij A-merk producten, waarbij de LIDL misschien wel ‘topscorder’ is. Opvallend hierbij is, dat er tegenwoordig niet alleen aangehaakt wordt bij de verpakking, maar ook bij de merknaam. Zo verkoopt LIDL drop onder het eigen merk BROMMERDROP. Een naam (en verpakking) die, waarschijnlijk niet geheel toevallig, bijzonder veel lijkt op die van AUTODROP. Tevens hebben ze: DUETTI chocopasta (Duo Penotti), Zagerman worsten (familie van Stegeman?) , Shirley’s whisky cream (Baileys) en nu dus ook VLUGGE JAPIE snijkoekplakken (parodie op SNELLE JELLE?). Merkenrechtelijk lijkt mij dit een stap te ver. Benieuwd of Peijnenburg dit over zich heen laat gaan of dat dit tot een rechtszaak komt.

Ook al komen supermarkten (door de grote commerciële belangen) tot op heden meestal met dit kopieergedrag niet in problemen, toch is het raadzaam om als MKB-er meer afstand te nemen. Vaak zijn de namen en het design van de verpakking als merk of model geregistreerd. Als kleinere onderneming delf je dan snel het onderspit als je te dicht aanhaakt bij het design van bekende verpakkingen.
Eerder verschenen in HDC en in de nieuwsbrief.

IEF 15020

Wetsvoorstel Auteurscontractenrecht: Eind goed, al goed?

Door Lotte Anemaet, VU Amsterdam/hoofdredacteur Auteursrechtdebat. Thema: Wetsvoorstel Auteurscontractenrecht ‘Ziet u nog punten waar discussie over mogelijk is?’ Dat was een vraag die zich ontpopte tijdens de VVA-vergadering van afgelopen vrijdag [1]. Was het soms de warmte die de gemoederen zo welgezind maakte op deze stralende vrijdag 5 juni of toch de verbijsterend heldere uitleg van Cyril van der Net [red. raadadviseur/programmamanager auteursrecht, Ministerie van Veiligheid en Justitie]over het wetsvoorstel Auteurscontractenrecht [2]? Eén ding was zeker: een studiemiddag geheel in het teken van dit wetsvoorstel zou niet nodig zijn als er geen discussiepunten waren. En Hugo Klaassen [red. advocaat bij DenKK Juristen] , die tijdens deze studiemiddag de opdracht had de achtergrond bij het filmauteurscontractenrecht te schetsen, liet maar al te goed zien dat dit wetsvoorstel nog niet zo eenduidig is en dat artikel 45d Aw al heel wat aanpassingen aan den lijve heeft ondervonden. Toch zou dit de inwerkingtreding van het wetsvoorstel niet hoeven tegen te houden, aldus Dirk Visser [red. hoogleraar aan de Universiteit Leiden en advocaat bij Visser, Schaap & Kreijge]: ‘Ik vind sowieso dat we het wetsvoorstel moeten gaan aannemen. Niet omdat het 28 graden is en andere dingen willen gaan doen, maar we moeten gewoon dit experiment in de praktijk vorm gaan geven en dan zien we daarna wel weer verder.’ In ieder geval heeft Cyril van der Net toegezegd dit wetsvoorstel zoals het er nu ligt ‘te vuur en te zwaard te gaan verdedigen in de Eerste Kamer’. Aan deze panelleden zal het dus in ieder geval niet liggen. Maar of de makers dan eindelijk de zo felbegeerde steun in de rug gaan krijgen op 1 juli 2015 is nog afwachten
Filmauteurscontractenrecht: artikel 45d Aw

‘Het wordt een beetje een grammofoonplaat’, zei Hugo Klaassen in reactie op de behandeling van artikel 45d Aw. Dan was de maker weer blij, maar wilde iets meer eruit slepen, cbo’s die gereserveerd zijn over de uitkomsten en producenten die totaal ontzet waren tot discussies over het weghalen van ‘on demand’ vanwege de vrees voor geldstromen naar het buitenland met als gevolg minder geld voor Nederland. Makers die dat weer jammer vinden en producenten die het jammer vinden dat er geen duidelijk keuze is gemaakt in wat nu voor gaat: aansluitcontract of het vermoeden van overdracht? Conclusie: ‘Misschien dat het dan toch wel een eind goed al goed wordt en dat de partijen om wie het gaat op zichzelf wel vinden dat er voldoende stimulansen zitten in het wetsvoorstel om afspraken te maken op basis waarvan dit systeem kan gaan werken,’ aldus Hugo Klaassen.

Open access: artikel 25fa Aw

Een vrij nieuw onderdeel van het wetsvoorstel Auteurscontractenrecht is de open acces bepaling, oftewel het recht van de maker om zijn wetenschappelijk werk na verloop van een redelijke termijn gratis op internet beschikbaar te stellen. Een heikel punt in dit wetsartikel is de redelijke termijn. In Duitsland geldt bijvoorbeeld een termijn van twaalf maanden, maar is dat voor ons ook van toepassing? De houdbaarheid van een artikel in een weekblad is misschien na een paar maanden al verlopen en het waard om gratis op internet te zetten. De auteurs van het tijdschrift AMI hoeven in ieder geval niet zo lang te wachten: deze mogen gelijk online. Subsidiegevers zullen in de praktijk pleiten voor een zo kort mogelijke redelijke termijn, terwijl uitgevers zullen mikken op een zo lang mogelijke termijn. Een ander belangrijk punt is de vraag of een rechtskeuze voor ander recht mogelijk is en of van dit open acces artikel kan worden afgeweken. Dirk Visser: ‘De kans is heel groot dat in een internationale situatie bij de combinatie van een rechtskeuze en een forumkeuze voor buitenlands recht de open access bepaling maar ook het hele auteurscontractenrecht opzij wordt gezet’ [D.J.G. Visser, ‘De Open Access bepaling in het auteurscontractenrecht’, AMI 2015/3, p. 68-74.] .
Toch geeft het wel een heel belangrijk signaal dat open access goed is. Daarnaast is het goed denkbaar dat slimme uitgevers vooral nu gaan overschakelen op golden access: ‘Wil jij nu snel open access? Prima, maar dan moet je wel dokken.’ Bernt Hugenholtz [red. hoogleraar aan de UvA] vroeg zich af of dit open access artikel niet toch een wettelijke beperking is op het auteursrecht. Volgens Antoon Quaedvlieg [red. hoogleraar aan de Radboud Universiteit Nijmegen en advocaat bij Klos Morel Vos & Reeskamp] is voor beide benaderingen wat te zeggen, maar heeft een voorkeur om het open access artikel niet als een beperking op te vatten, maar eerder als een behoud van het auteursrecht voor de auteur: ‘het levert tegelijkertijd een blokkade op tegenover de vraagzucht van universitaire autoriteiten die steeds vaker open access proberen af te dwingen op basis van “gelijke monniken, gelijke kappen”. Dat is in het wetenschappelijk veld geen realistische benadering.’

Billijke vergoeding vanuit economisch perspectief

De grote hamvraag blijft natuurlijk: wat is een billijke vergoeding? Dit antwoord moet echter verschuldigd blijven als het aan de economen ligt. Het normatief-economische welvaartskader doet namelijk geen uitspraak over de vraag wat billijk of gerechtvaardigd is. Wel kan er iets gezegd worden over het effect dat billijke vergoedingen hebben op de maatschappelijke welvaart en op de verdeling daarvan. Uit het rapport ‘Wat er speelt’ [rijksoverheid.nl] blijkt dat ruim 60 procent van de makers voorstander is van minimumvergoedingen. Dus dat betekent dat dit wetsvoorstel blije makers gaat opleveren. ‘Een blije maker is een betere maker. Dat is eigenlijk al een welvaartsverbetering’, maar volgens Joost Poort [red. universitair Hoofddocent UvA] ‘is dat iets te zacht voor een harde econoom’.
Of een minimumvergoeding gaat werken, hangt af van het soort markt en de hoogte van de billijke vergoeding. Indien de billijke vergoeding in de vorm van een minimale vergoeding in een concurrerende markt hoger is dan de marktuitkomst, dan leidt dit tot een mismatch tussen vraag en aanbod en tot ontevreden makers. In homogene markten (monopsonie) met sterke inkoopmacht en waarin de exploitant zijn vraag kunstmatig laag houdt en lagere vergoedingen biedt dan hij bereid is te betalen, dan kan een minimumtarief leiden tot een hogere vraag en hogere tarieven met als gevolg een hogere welvaart en een verschuiving van de welvaart van de machtige exploitant naar de makers.
De vraag is echter of die afspraken over een billijke vergoeding er wel gaan komen. Want wat is het belang voor de exploitant om tot een akkoord te komen? Het kan natuurlijk zo zijn dat de markt niet zo monopsonistisch is dat het aantrekkelijk kan zijn om wel tot contracten te komen. En als die afspraken er komen, hoe effectief zijn ze dan? Billijke vergoedingen kunnen bijvoorbeeld ook nihil zijn. Of een dergelijk akkoord efficiënt zal zijn, is ook maar de vraag. Veel auteursmarkten zijn heterogeen; baten treden vooral op in homogene markten. Daarnaast kunnen minimumtarieven nieuwelingen die wel voor een laag tarief willen werken van de markt weren, terwijl te hoge minimumtarieven gaan leiden tot vraaguitval, lagere werkgelegenheid en lagere welvaart. Kortom: vervolgonderzoek is vereist om dit effect te monitoren.

Billijke vergoeding in de dagbladsector

Is een billijke vergoeding een vergoeding die in een bepaalde branche gebruikelijk is? Als het aan Mira Herens [[red. advocaat bij de Nederlandse Vereniging van Journalisten] ligt niet. De onderhandelingspositie van de maker in de branche is namelijk op dit moment zwak met betrekking tot de exploitatiebevoegdheden en de te ontvangen vergoedingen. Nu het doel van het wetsvoorstel is de positie van de maker te versterken in de branche, zou het hanteren van een gebruikelijke branchevergoeding niet logisch zijn. De huidige vergoeding in de dagbladsector is een tarief dat eenzijdig is vastgesteld door de uitgever. Dit tarief omvat zowel het maakhonorarium als een vergoeding voor het verlenen van de exploitatiebevoegdheid. Alhoewel een artikel of een foto meerdere malen door een uitgever en op verschillende wijzen wordt geëxploiteerd, ontvangt de journalist voor deze exploitatie slechts een eenmalige vergoeding die bij het maakhonorarium is inbegrepen.
De billijke vergoeding zou gerelateerd moeten worden aan de exploitatieopbrengsten en los moeten worden getrokken van het maaktarief. Daarnaast zou het volgens Mira Herens beter zijn als de minister de billijke vergoeding zou vaststellen. Het huidige wetsvoorstel maakt de billijke vergoeding afhankelijk van de wil van de marktpartijen. De minister kan de billijke vergoeding alleen vaststellen op gezamenlijk verzoek van exploitanten en makers. Mira Herens heeft hier niet veel fiducie in: ‘Dat verzoek gaat in onze situatie de minister nooit halen.’ ‘Ik zie niet de noodzaak waarom een dagbladuitgever met ons een afspraak zou willen maken om voor te leggen aan de minister.’ En: ‘er is geen stok achter de deur om met elkaar aan tafel te gaan zitten.’
Een billijke vergoeding die gerelateerd is aan de exploitatieopbrengst zou volgens Joost Poort voor een journalist inderdaad billijker kunnen zijn. Uit de ‘behaviour economics’ blijkt namelijk dat makers bijzonder graag meedelen in het succes van hun werk. Voor een journalist kan een vergoeding per klik dus een betere deal zijn ook al is het inkomen aan het eind van het jaar per saldo lager, aldus Joost Poort [IEF 14755 en IEF 15007]. In de dagbladsector zijn de tarieven zeer homogeen. Een monopsonistische partij heeft in een homogene markt er belang bij de vraag te reduceren. Een hogere vergoeding zou tot een vergroting van de vraag kunnen leiden. ‘Maar of dat werkelijk zo is, is een open vraag’, vult Joost Poort aan. ‘Ik heb niet voldoende bewijs dat dat echt ondersteunt. Je kan ook zomaar de markt verslechteren. Dus ik denk dat je behoedzaam moet zijn’. Maar hoe krijg je de partijen om tafel? Goed opdrachtgeverschap staat namelijk haaks op het paradigma van monopsonistische opdrachtgever die zich niets hoeft aan te trekken van zijn opdrachtnemers. Joost Poort wees daarbij naar H&M die uiteindelijk de meeste druk voelt in de consumentenopinies in de westerse wereld. Wellicht dat er via consumentenmarkt wel druk zal ontstaan waardoor partijen aan tafel gaan.

Slot

Uit deze studiemiddag bleek maar weer dat het wetsvoorstel Auteurscontractenrecht nog genoeg stof biedt om over na te denken. Of er nu echt iets gaat veranderen en of de maker nu daadwerkelijk dat steuntje in de rug krijgt, moet worden afgewacht. In ieder geval staat ons nog genoeg te wachten, aldus Dirk Visser: ‘Er zijn nog allerlei waanzinnig interessante problemen die wij nog niet bedacht hebben, maar waar ze in Duitsland al volledig in het rulle zand mee zijn vastgelopen.’ Een helse taak dus die de rechter op zijn bordje krijgt om al die problemen te kunnen stroomlijnen.

1: https://www.verenigingvoorauteursrecht.nl/. Dit is een verslag van de VVA-vergadering van 5 juni 2015. De voorzitter van deze VVA-vergadering was mr. J.M.B. Seignette en de verschillende sprekers waren: mr. C. van der Net, mr. H. Klaassen, prof. mr. D.J.G. Visser, mr. M.T.M. Koedooder, dr. J.P. Poort en mr. M. Herens.
2: Het wetsvoorstel Auteurscontractenrecht is op 12 februari 2015 door de Tweede Kamer aangenomen en ligt nu bij de Eerste Kamer. Kamerstukken II 2011/12, 33308, 2 (Wijziging van de Auteurswet en de Wet op de naburige rechten in verband met de versterking van de positie van de auteur en de uitvoerend kunstenaar bij overeenkomsten betreffende het auteursrecht en het naburig recht (Wet auteurscontractenrecht)). Het voorlopig verslag van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie is vastgesteld op 7 april 2015.

IEF 15019

Pudel geen parodie op Puma

B. Kist, Pudel is geen parodie op Puma, NRC 10-06-2015.
Het Bundesgerichtshof heeft gesproken: de poema wint het van de poedel (klik afbeelding voor vergroting). Onlangs bepaalde de hoogste Duitse rechter na een lange juridische procedure dat Thomas Horn, een 62-jarige designer uit Hamburg, zijn merkregistratie van een springende poedel moet intrekken.

VREES VOOR SCHADE
De zaak was aangespannen door sportartikelenfabrikant Puma, die vreesde dat zijn eigen wereldbekende Puma-merk schade zou ondervinden van de Pudel, die vooral op T-shirts wordt gebruikt. Volgens Horn, die het merk al in 2006 had laten registreren, is zijn Pudel echter niets anders dan een parodie op het bekende Puma-merk. En dat valt onder de vrijheid van meningsuiting en het recht op vrije expressie, aldus de bejaarde designer, die zichzelf graag kunstenaar noemt.

ONGERECHTVAARDIGD VOORDEEL
Hoewel de Duitse rechter meent dat het publiek de beide merken best uit elkaar kan houden, stelt hij ook vast dat Horn door de gelijkenissen tussen de merken aandacht voor zijn producten weet te trekken die hij anders nooit gekregen zou hebben. Daarmee trekt hij ‘ongerechtvaardigd voordeel’ uit de bekendheid van het Puma-merk, en dat mag niet. Horn blijft echter strijdbaar en heeft aangekondigd dat hij de zaak nu aan het Europese Hof van Justitie gaat voorleggen.

Dit artikel werd eerder gepubliceerd in NRC Handelsblad Pudel is geen parodie op Puma NRC 10-06-2015>
Eerder over dit onderwerp IEF 14877

IEF 15012

Over donderbomse knuppelfenomenen(1)

Redactionele bijdrage door Peter Blomme, & de Bandt. Eerder gepubliceerd als IEFbe 1369. Alleman weet dat Kuifje het baasje is van Bobbie. Het arrest van het Hof van Den Haag van 26 mei 2015 zaait evenwel twijfel over wie het echte baasje is van Kuifje zelf. Bij beslissing van 26 mei 2015 oordeelde het Hof Den Haag in Nederland [IEFbe.1351] (op het eerste zicht) dat Moulinsart, de vennootschap die de rechten van Fanny Rodwell (de weduwe van Hergé) op het werk van Hergé beheert, niet de eigenaar is van de exclusieve publicatierechten ten aanzien van onder meer de serie albums ‘De avonturen van Kuifje’ en zich daardoor ook niet kan verzetten tegen de openbaarmaking en verveelvoudiging van publicaties uit deze albums.

Het door het Nederlandse Hof van Den Haag gevelde arrest is uitgesproken in het geschil tussen Moulinsart en het Hergé Gennootschap (hierna kortweg ‘HG’), een fanclub van het werk van Hergé die met Moulinsart onder andere een licentieovereenkomst heeft gesloten op 1 januari 2012 (hierna het ‘Charter’) welke Moulinsart opzegde op 23 juni 2013, over de door HG gemaakte publicaties. In deze bijdrage sta ik even kort stil bij de omstandigheden waaronder het Hof tot de hierboven geformuleerde conclusie is gekomen, teneinde erop te wijzen dat het arrest wellicht niet de draagwijdte heeft die de pers eraan toewijst. Verder wordt er kort nagegaan of de Belgische rechtbanken en hoven tot een gelijkaardig besluit zouden komen.

1) Omstandigheden van de Nederlandse beslissing
Vooreerst valt op te merken dat de procedure voor het Hof in Den Haag ontaard is in een procedurele soep, aangezien Moulinsart het geweer meermaals van schouder heeft gewisseld. Daarbij merken wij op dat de procedurele verwarring zo ver ging, dat Moulinsart zelf zich nog in eerste aanleg waande, en steevast over het ‘vonnis’ en de ‘rechtbank’ sprak, tot ergernis van het Hof (r.o. 6 en 7 van de geannoteerde beslissing).

Zonder ons te verliezen in deze procedurele rompslomp, lijkt het mij nuttig de historiek hiervan mee te nemen. Aanvankelijk baseerde Moulinsart de relevante vordering op haar auteursrechten. Nadien heeft Moulinsart de auteursrechtelijke grondslag evenwel geëcarteerd (r.o. 16 van de geannoteerde beslissing). Bijgevolg beriep Moulinsart zich enkel nog op de contractuele grondslag voor de periode van 1 januari 2012 tot 23 juni 2013, hierbij stellend dat HG zich niet volledig heeft gehouden aan de voorwaarden van het Charter, op grond waarvan HG werken uit het oeuvre Hergé openbaar mocht maken en verveelvoudigen (r.o. 17 van de geannoteerde beslissing).

In essentie draait het om het verweer dat HG formuleerde op deze contractueel geïnspireerde vordering. HG argumenteerde immers dat zij gedwaald had bij het afsluiten van het Charter, teneinde de nietigheid te bekomen zodat er geen sprake kon zijn van enige inbreuk op de voorwaarden van het Charter. HG ging er bij het afsluiten van het Charter vanuit dat de weduwe van Hergé alle auteursrechten ten aanzien van oeuvre Hergé bezat en dat Moulinsart al deze rechten voor haar exploiteerde en beheerde. Nu produceerde HG een overeenkomst uit 1942 waaruit zou blijken dat Hergé de publicatierechten op de albums van de avonturen van Kuifje had overgedragen (zie verder) aan uitgever Casterman, zodat Moulinsart niet de relevante auteursrechten bezat.

Het Hof van Den Haag volgde de argumentatie van HG, in mijn mening (deels) aangezien er geen daadwerkelijk verweer is gevoerd tegen de door HG op basis van de overeenkomst van 1942 uitgebouwde argumentatie. Moulinsart trachtte immers het hele argument van de dwaling om procedurele redenen van tafel te vegen (een laattijdig beroep), wat evenwel in dovemansoren viel bij het Hof van Den Haag aangezien Moulinsart zelf al zo vaak en onverwacht was overgegaan tot eisveranderingen (r.o. 19.1.). Ook werd er door het Hof niet ingegaan op het verzoek van Moulinsart ten pleidooie om de dwaling later te behandelen (r.o. 19.3.). Blijkbaar heeft Moulinsart de overeenkomst uit 1942 niet betwist, maar enkel opgemerkt dat het aantoonbaar onjuist is dat Hergé een deel van zijn auteursrechten zou hebben overgedragen aan Casterman. Voor het Hof was deze betwisting niet voldoende gemotiveerd, en viel niet in te zien waarom de stelling aantoonbaar onjuist zou zijn. Ik lees hierin dat Moulinsart niet echt een verweer tegen de door HG gepresenteerde argumentatie heeft geformuleerd.

De algemeen door de pers geportretteerde conclusie uit het arrest, met name dat Moulinsart de auteursrechten op het Hergé oeuvre niet in bezit zou hebben, dient dan minstens ook te worden geplaatst in de bovenstaande procedurele eigenaardigheden. Het Hof beperkt de nietigverklaring van het Charter trouwens zelf tot wat betreft ‘de publicatie van tekeningen en teksten uit de (in de overeenkomst van 1942 bedoelde) albums van Hergé’).

2) En naar Belgisch recht?
De overeenkomst van 9 april 1942 die de kern van het antwoord bevat, is gesloten tussen twee Belgische partijen, de heer Georges Remi (Hergé) en de uitgeverij Casterman, in België (Doornik) en had in eerste instantie ongetwijfeld de bedoeling de strips uit te geven in België (de internationale doorbraak kon niet worden voorspeld). De overeenkomst dient dan ook te worden geanalyseerd naar Belgisch recht. Hierbij kan men zich afvragen of de Belgische rechtbanken en hoven eveneens zouden oordelen dat de rechten door Hergé zijn overgedragen aan Casterman.

Vooreerst staan wij stil bij de bewoording van het contract van 1942. Zo bepalen de in de Nederlandse procedure aangehaalde artikelen 1 en 2 als volgt:

“Art. 1 - Monsieur Georges REMI concède aux Etablissements CASTERMAN le droit exclusif de publication de la série des Albums LES AVENTURES DE TINTIN, QUICK ET FLUPKE, GAMINS DE BRUXELLES et autres parus ou à paraître, dont il est l’auteur sous le pseudonyme de HERGE.

Art. 2 - Le droit de publication concédé s'étend pour toutes éditions en langue française et étrangères.” (Nadruk toegevoegd)

Hieruit blijkt m.i. dat de conclusie van het Hof van Den Haag wel eens zou kunnen zijn ingegeven door een taalverwarring. Het in het contract gebruikte werkwoord is immers ‘CONceder’, en niet ‘ceder’. Deze verwarrende terminologie heeft betrekking op een onderscheid tussen het verstrekken van een licentie (een tijdelijk gebruiksrecht) en een eigendomsoverdracht. Dit is onlangs nog in zo veel woorden gesteld door het Hof van Beroep te Brussel (7 december 2011; B 11/1589):

“A défaut de production du contrat d’édition, qui permettrait d’établir s’il y a eu cession (c’est-à-dire entraînant le transfert de propriété) ou bien concession (c’est-à-dire portant sur le droit d’exploiter une œuvre protégée) des droit d’auteur du premier requérant, le seul fait avéré est que la création et le dessin des personnages de bandes dessinées procède de l’activité professionnelle du premier requérant, de sorte que ses droits d’auteur sont générateurs de revenus professionnels”.

Hetzelfde blijkt eveneens uit de conclusie van de Advocaat-Generaal G. Reischl van 14 september 1982 (C-262/81 Coditel).
Artikel 9 uit de overeenkomst, die vreemd genoeg niet aan bod is gekomen in de Nederlandse procedure, lijkt deze interpretatie verder volstrekt te volgen. Dit artikel bepaalt immers als volgt:

“Art. 9 - Monsieur Georges REMI reste propriétaire de ses ouvrages mais il garantit aux Etablissements CASTERMAN, pour lui ou ses ayants droit, le droit de les rééditer aux conditions générales ci-dessus stipulées.”

Indien uitdrukkelijk bepaald wordt dat Hergé de eigenaar blijft van zijn werken, kan de ‘concessie’ moeilijk worden beschouwd als een definitieve eigendomsoverdracht van de publicatierechten.

Tot slot dient er te worden gewezen op het algemene principe van de restrictieve interpretatie. Onder Belgisch recht zal de rechtbank de bedingen uit een overeenkomst steeds op een restrictieve wijze uitleggen, d.w.z. in het voordeel van de auteur. Hedendaagse auteurs geven zelfs als voorbeeld dat wanneer wordt gesproken van een “overdracht” zonder dat duidelijk is of er een vervreemding dan wel een licentie werd bedoeld, zal worden besloten tot de laatste optie omdat die op een minder verregaande wijze de rechten van de auteur aantast (F. Gotzen en M.-C. Janssens, Wegwijs in het intellectueel eigendomsrecht, Vanden Broele, Brugge, 2014, 70). Dit principe van restrictieve interpretatie was ook reeds gekend op het ogenblik van het afsluiten van het contract (9 april 1942). Inderdaad, bij arrest van 13 februari 1941 oordeelde het Hof van Cassatie dat elke afstand van auteursrechten beperkend moet worden geïnterpreteerd (Pas. 1941, I, 40; later bevestigd: Cass. 11 november 1943, Pas. 1944, I, 47 en Cass. 19 januari 1956, Ing.-Cons. 1956, 84). Aangezien het moeilijk te geloven is dat een uitgeverij van het formaat van Casterman niet op de hoogte zou zijn van een dergelijk belangrijk Cassatiearrest, zie ik des te meer reden in een restrictieve interpretatie van de overeenkomst. Indien men werkelijk een eigendomsoverdracht beoogde, had men deze expliciet gestipuleerd in het licht van de Cassatierechtspraak.

Los van de vraag of het contract voorziet in een eigendomsoverdracht, dan wel een licentie, zou men verder op basis van dit principe van de restrictieve interpretatie, en de bewoording uit artikel 1 van het contract (“le droit exclusif de publication de la série des Albums”) kunnen argumenteren dat elke aanwending van tekeningen van Hergé, anders dan in de vorm van het volledige stripalbum (zoals bijvoorbeeld op een postkaart), het akkoord van Moulinsart vergt.

Wel dient erop te worden gewezen dat de gebruiken tussen de contractspartijen mettertijd kunnen afwijken van de contractuele bepalingen, zeker als de relatie lange tijd loopt. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk dat Casterman niet enkel albums, maar ook postkaarten van Kuifje zou hebben gepubliceerd. Op basis van al het bovenstaande lijkt het mij evenwel logisch dat het enkel om een uitbreiding van de licentie zou gaan, en niet om een daadwerkelijke overdracht van de auteursrechten.

Wie aldus een prent van Bianca Castafiore wenst te publiceren, zou er volgens mij toch goed aan doen om (minstens ook) even bij Moulinsart aan te kloppen. Het laatste woord is hierover wellicht nog niet gezegd. En in België moet men in elk geval best ook rekening houden met het arrest van het Hof van Beroep te Brussel dat heeft vastgesteld dat Moulinsart de titularis is voor de hele wereld van het geheel van vermogensrechtelijke exploitatierechten van de werken van Hergé (IEFbe.1031).

Peter Blomme

(1) Een van de vele opmerkelijke uitspraken van Kapitein Archibald Haddock.

IEF 15007

Auteurscontractenrechtspsychologie

Door: Dirk Visser, Universiteit Leiden, Visser Schaap & Kreijger.  Thema: Auteurscontractenrecht. Binnenkort krijgt iedere auteur recht op een billijke vergoeding voor iedere exploitatie van zijn werk. En het wordt niet een vaag sociaal grondrecht dat niet afdwingbaar is. Het komt in de Auteurswet te staan. Er kan niet bij contract afstand van worden gedaan. De uitgever of producent moet deze vergoeding betalen. Dat kan bij de rechter worden afgedwongen. Maar wat is dat, een billijke vergoeding? Wat is billijk?

Daar zijn de belanghebbenden het diepgaand over oneens. Uitgevers en producenten vinden de introductie van dit recht op een billijke vergoeding sowieso een slecht idee. Zij vinden dat de wet van vraag en aanbod gewoon moet bepalen wat een redelijke prijs voor een product is. Nu dit recht er toch komt, vinden zij dat een gebruikelijke vergoeding een billijke vergoeding is. Zij zien geen ander objectief aanknopingspunt. Wat een gebruikelijke vergoeding is wordt in de praktijk ook weer bepaald door de wet van vraag en aanbod.

Veel auteurs denken hier heel anders over. Zij vinden dat zij meestal te weinig krijgen. Daarom vinden zij een gebruikelijke vergoeding niet billijk. Wat zij ook vaak niet billijk vinden is een afkoopsom. Een afkoopsom wordt snel geassocieerd met een situatie waarin de uitgever een laag bedrag ineens betaalt en vervolgens zelf veel winst gaat maken. De auteur profiteert dan niet van dat succes. Dat voelt oneerlijk. Daarom willen veel auteurs liever een royalty. Bij een royalty profiteren zij zelf mee van het succes. Het kan ook zijn dat een uitgever een te hoge afkoopsom heeft betaald en juist verlies maakt. Dat is zijn ondernemersrisico en die situatie is achteraf gezien gunstig voor de auteur. De auteur vindt die situatie vermoedelijk een mooie meevaller, maar denkt over die situatie verder begrijpelijkerwijs niet veel na.

De uitgever is inderdaad een ondernemer. Hij koopt iets in, voegt waarde toe, maakt reclame, en verkoopt iets. Meestal koopt hij het liefst voor een vaststaande prijs in. Vervolgens bepaalt hij zelf hoe hij het product gaat exploiteren. Hij kent zijn eigen kosten, maakt een inschatting van hoeveel hij denkt te gaan verkopen en bepaalt de prijs. Vervolgens maakt hij winst of verlies. Bij een vaste inkoopsprijs waar alles in zit hoeft hij geen administratie bij te houden van wat hij precies met het werk van welke auteur heeft verdiend. Dat scheelt administratiekosten.

Bij boeken is een royalty gebruikelijk, mede omdat de administratie daarvan te overzien is en het succes grotendeels is toe te schrijven aan de auteur. Bij producten waar door veel meer auteurs aan gewerkt is, zoals bij films en kranten, is een royalty veel minder gebruikelijk. Niet alleen is daarbij de administratie ingewikkelder, het is ook niet eenvoudig te bepalen welk auteur recht zou hebben op welke royalty.

Toch vinden veel filmauteurs en journalisten dat zij ook recht hebben op een royalty per exploitatievorm. Zij willen ook meeprofiteren van het succes van hun werk. Dat voelt rechtvaardig. Maar zij willen niet meedelen in eventueel verlies dat op de exploitatie van hun werk geleden wordt. Dat is immers het ondernemingsrisico van de exploitant. Zij willen ook geen lagere vaste vergoeding vooraf. Dat voelt niet goed. Niemand wil ooit ergens afstand van doen. Dat heet in de psychologie loss aversion en leidt bijvoorbeeld tot het endowment effect: een veel hogere waarde toekennen aan iets dat je hebt, dan aan iets dat je (nog) niet hebt.

De filmauteurs hebben recent een convenant gesloten met de producenten, omroepen en kabelexploitanten waar in staat dat deze auteurs per uitzending en per video-on-demand een collectief te incasseren vergoeding krijgen. Ook is afgesproken dat de vergoeding die de filmauteurs vooraf krijgen niet omlaag mag. De kans is groot dat deze vergoeding toch omlaag gaat, of dat het minder aantrekkelijk wordt om films te maken en dat er minder films worden gemaakt en dat er om die reden door filmauteurs per saldo minder wordt verdiend. Maar dat is een verder verwijderd verband waar filmauteurs zich minder mee bezig houden. Zij zijn blij met de collectieve vergoeding per uitzending, vermoedelijk zelfs als ze per saldo minder gaan verdienen. Iets krijgen per exploitatiehandeling voelt namelijk goed.

Met de komst van Blendle kwam de vraag op of journalisten niet moesten meeprofiteren van de inkomsten die daar uit voortvloeien. Blendle verkoopt zonder abonnement online individuele artikelen die in kranten en tijdschriften verschijnen. Uitgevers stellen zich op het standpunt dat deze inkomsten slechts een zeer beperkte vervanging vormen van de dramatisch teruglopende abonnements- en advertentie-inkomsten. Deze inkomsten zijn hard nodig om het hoofd boven water te houden en de overeengekomen vaste vergoedingen van de journalisten te kunnen blijven betalen.

Sommige auteurs en enkele collectieve belangenorganisaties die hen vertegenwoordigen denken daar heel anders over. Blendle is een nieuwe digitale exploitatievorm en voor dit soort exploitatievormen moet apart betaald worden aan de auteurs. Dat moet nu al omdat collectieve incasso-organisaties zich dit soort rechten de afgelopen tijd steeds vaker laten overdragen voor collectieve incasso. En het moet straks na de wetswijzing helemaal, omdat de vergoeding anders niet ‘billijk’ is. Het feit dat op andere exploitatievormen steeds minder wordt verdiend doet voor hen niet ter zake. En ook hier mag de vergoeding die vooraf door de uitgever wordt betaald niet om laag. Dat zou immers een achteruitgang betekenen en dus niet eerlijk zijn (loss aversion / endowment effect).

Voor de zekerheid passen zowel uitgevers als collectieve belangenorganisaties zo nodig hun contracten aan. En de auteur tekent bij beide bij het kruisje. Uitgevers zeggen: wij hebben de ‘Blendle rechten’. En we kopen ze af samen met alle andere rechten voor één marktconforme en dus billijke vergoeding. Collectieve belangenorganisaties zeggen: nee, wij hebben de ‘Blendle-rechten’. En alleen als Blendle via ons een aan de exploitatie gerelateerde vergoeding betaalt, kan zij de artikelen rechtmatig exploiteren en is er sprake van betaling van een billijke vergoeding.

Straks zal de rechter hier misschien over moeten gaan beslissen. Op basis van het recht (op een billijke vergoeding). Maar het is ook vooral psychologie. Dat is niet bedoeld als diskwalificatie. Integendeel. Iedereen die een oplossing wil voor conflicten over auteurscontracten(recht) en nieuwe exploitatievormen zal er rekening mee moeten houden. Dat geldt voor krantenuitgevers en journalisten, het geldt voor de filmexploitanten en auteurs en het geldt voor het hele auteurs(contracten)recht.

Als het allemaal minder wordt (in de muziek, in de film en bij de nieuwsmedia) vindt iedereen die daar onder lijdt dat vervelend. Als er dan ergens met iets nieuws weer wat meer wordt verdiend (Spotify, video-on-demand, Netflix, Blendle), dan wil iedereen daar van meeprofiteren. Anders is het ‘oneerlijk’. Oneerlijk, onbillijk, onrechtvaardig: in strijd met het recht op een billijke vergoeding?

Dirk Visser

Aanbevolen literatuur:
Daniel Kahneman, Thinking, fast and slow, Allen Lane 2011, vooral: chapter 27, ‘The endowment effect’.
Ward Farnsworth, The legal analyst (A toolkit for thinking about the law), The University of Chicago Press 2007, vooral: chapter 22, ‘Willingness to Pay and Willingness to Accept: The Endowment Effect and Kindred Ideas’.

IEF 15003

Afweging in overweging: Kunst versus kunst

Cour de cassation 15 mai 2015, IEF 15003; ECLI:FR:CCASS:2015:C100519 (Klasen tegen Malka)
Bijdrage ingezonden door Rein-Jan Prins, Prins-avocat. De Franse hoogste rechter heeft op 15 mei jl. een belangrijk auteursrechtelijk arrest gewezen in een zaak die sterke gelijkenis vertoont met de “Luc Tuymanszaak” beslist door de Antwerpse voorzieningenrechter op 15 januari van dit jaar [IEF 14611] en ook met de “Louis Vuitton/Plesnerzaak”)[IEF 9614] die de Haagse voorzieningenrechter (op de grondslag van modelrecht) besliste op 4 mei 2011. De Franse Cour de Cassation lijkt niet de Antwerpse, maar veeleer de Haagse voorzieningenrechter gelijk te geven.

Peter Klasen, is een schilder van de Figuration Narrative. Hij had een aantal modefoto’s blauw gekleurd en in een van zijn schilderwerken opgenomen. De modefoto’s, die volgens hem het symbool vormden van “reclame en overconsumptie”, had hij uit een Italiaans modetijdschrift gehaald. De modefotograaf die de foto’s had gemaakt, Alix Malka, pikte dat niet en dagvaardde de schilder wegens auteursrechtinbreuk.

De schilder voerde primair als verweer het gebrek aan oorspronkelijkheid van de modefoto’s, subsidiair beriep hij zich op de uitzondering van vrijheid van artistieke expressie (art. 10 EVRM).Verder baseerde hij zich ook nog op de parodie-exceptie en de citeervrijheid.

In eerste instantie verloor de fotograaf omdat de rechtbank meende dat zijn foto’s onvoldoende persoonlijk karakter vertoonden en dus niet voor auteursrechtelijk bescherming in aanmerking kwamen, terwijl “ten overvloede” Klasen zich op de parodie-exceptie zou kunnen beroepen.

Voor het Hof Parijs [artdroit.org] voerde Malka aan dat de foto’s oorspronkelijk waren, immers het resultaat vormden van eigen esthetische keuzes en dat zowel zijn exploitatierechten als zijn morele rechten waren geschonden door de ongeoorloofde gewijzigde verveelvoudigingen in blauw zonder naamsvermelding. Het hof volgde Malka en achtte de foto’s, ook binnen het genre “glamourfotografie” voor modetijdschriften, voldoende oorspronkelijk.
Voor zover hier van belang verwierp het hof vervolgens de op art. 10 EVRM gebaseerde exceptie die Klasen inriep. De vrijheid van artistieke expressie kan beperkt worden teneinde andere individuele rechten te respecteren en, aldus het hof, het overnemen van beeldmateriaal van een ander om het door middel van een eigen creatie aan de kaak te stellen kan niet de auteursrechten in dat beeldmateriaal terzijde schuiven. De auteursrechten van de schilder zijn niet belangrijker, bij afwezigheid van een hoger staand algemeen belang, dan die van de fotograaf waarvan ze afgeleid zijn.
Voorts kon het hof er ook niet de humor van inzien die een parodie-exceptie zou legitimeren.
En de overname was te belangrijk in het schilderwerk om er een citaat in te zien.

Maar de Cour de cassation casseert dit arrest .
Gezien art. 10 lid 2 EVRM, overweegt de hoogste rechter, naar aanleiding van het oordeel van het hof dat zonder hoger belang de rechten van het afgeleide werk niet boven de rechten van het overgenomen werk kunnen gaan (mijn vertaling; rjp): “ Dat door aldus te oordelen, zonder op concrete wijze uit te leggen waarom het streven naar het bereiken van een juist evenwicht tussen de rechten in kwestie de door hem uitgesproken veroordeling noodzakelijk maakte, het hof geen rechtelijke grondslag heeft gegeven aan zijn beslissing, in het licht van genoemd artikel”.

Met andere woorden, het hof had moeten aangeven waarom de maatschappijkritische werkwijze van de schilder, die daartoe de modefoto’s had gebruikt, moet wijken voor de auteursrechten van de fotograaf, oftewel: waarom het belang van de bescherming van de auteursrechten van de fotograaf zwaarder zou moeten wegen dan het belang van de rechten van de schilder.

Deze beslissing geeft ruimte voor een meer welwillende afweging van conflicterende auteursrechtelijke belangen, in het nadeel van een ongestoord genot van de oorspronkelijke auteur, in het voordeel van het grondrecht van artistieke meningsuiting van de “toe-eigenende” auteur. Althans daar lijkt het op.

Eens zien of deze zaak over de landsgrenzen heen invloed krijgt!

Rein-Jan Prins

IEF 14995

Bas Kist: 'Afblijven van Roy Donders'

Bas Kist, 'Roy Donders wint rechtszaak over naam', NRC 3-6-2015.
Bijdrage ingezonden door Bas Kist, Chiever. Roy Donders, de Brabantse stylist en kapper die vorige jaar tijdens het WK-voetbal grote bekendheid verwierf met zijn Roy Donders-juichpakken, is met succes opgetreden tegen JanssenConcepts, een marketingbureau dat de naam Roy Donders in 2013 als kledingmerk had geregistreerd.

COMMERCIËLE DEAL
Via deze merkregistratie hoopte het JanssenConcepts met de bekende Brabander aan tafel te komen om zo met hem een lucratieve deal te sluiten over de verkoop van Roy Donders-kleding. Dat gesprek met Donders vond inderdaad plaats, maar tot een deal kwam het niet. Toen Donders vervolgens in de zomer van 2014 samen met supermarkt Jumbo de Roy Donders-juichpakken introduceerde, dreigde het marketingbureau Jumbo met juridische stappen.

INBREUK?
Jullie maken met die Roy Donders-pakken inbreuk op onze merkrechten, aldus JanssenConcepts. Jullie merkrechten?, begon ook Donders zich met de zaak te bemoeien. Dat is toevallig wel mijn naam! Jullie wisten op het moment van registratie dondersgoed dat ik al kledingparties organiseerde, aldus Donders.

KWADE TROUW
Op 3 juni 2015 gaf de Rechtbank Zeeland-West-Brabant de stylist gelijk. Op het moment van de registratie was Donders al een BN’er en de merkregistratie van het marketingbureau is dan ook ‘te kwader trouw’ verricht en moet worden doorgehaald, aldus de rechtbank. Een wijze les voor handige jongens die denken via een merkregistratie een BN’er aan de haak te slaan.

Dit artikel werd eerder gepubliceerd in NRC Handelsblad Roy Donders wint rechtszaak over naam NRC 3-6-2015

IEF 14994

De implicaties van het Google Spain-arrest voor uitingsvrijheid

F.J. Borgesius, S. Kulk, 'De implicaties van het Google Spain-arrest voor de uitingsvrijheid', NJCM-Bulletin, 2015-1, p. 3-19.
Mediarecht. In deze bijdrage wordt het Google Spain-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie besproken, evenals de ontwikkelingen na het arrest. Centraal staat de vraag naar de gevolgen van het arrest voor de vrijheid van meningsuiting. De auteurs betogen dat het Hof onvoldoende aandacht schenkt aan de vrijheid van meningsuiting.
Lees verder