Alle rechtspraak  

IEF 12327

Prejudiciële vragen: Technische beschermingsmaatregel voor een hybride product zoals een computerspel

BGH 6 februari 2013, I ZR 124/11 (Videospiel-Konsole) - uitspraak helaas nog niet beschikbaar

Ook het Duitse Bundesgerichtshof (na Italiaans hof, IEF 11785) stelt het HvJ EU prejudiciële vragen over de bescherming van technische beschermingsmaatregelen voor videospellen.

Eiser exploiteert videospellen en consoles, waaronder de Nintendo DS en de daarvoor geschikte spellen. Ze is auteursrechthebbende op de auteursrechtelijk beschermde computerprogrammatuur en werken die zich op de geheugenkaarten rusten. Gedaagden bieden via internet een exact nagebouwde geheugenkaarten adapter aan waarop een Micro-SD-kaart kan worden aangesloten. Gebruikers kunnen hierop illegale kopieën downloaden en gebruiken op de Nintendo-console. Gedaagde ziet hierin een omzeiling van de technische maatregel als in § 95a lid 3 UrhG, de Duitse omzetting van art. 6 lid 2 Richtlijn 2001/29/EG.

Artikel 1 lid 2 sub a Richtlijn 2001/29/EG laat de bescherming van computerprogramma's echter onberoerd. De vraag is of de bescherming van technische maatregelen ook ter bescherming van zulke hybride producten als computerspellen als bovengenoemd.

Uit het persbericht 25/13:

Der Bundesgerichtshof hat das Verfahren ausgesetzt und dem Gerichtshof der Europäischen Union vorgelegt. § 95a Abs. 3 UrhG setzt Art. 6 Abs. 2 der Richtlinie 2001/29/EG nahezu wörtlich ins deutsche Recht um. Beide Bestimmungen regeln den Schutz von Maßnahmen zum Schutz urheberrechtlich geschützter Werke. Für den Schutz von Maßnahmen zum Schutz von Computerprogrammen sehen allerdings die Vorschrift des Art. 7 Abs. 1 Buchst. c der Richtlinie 2009/24/EG und die zu ihrer Umsetzung ergangene Bestimmung des § 69f Abs. 2 UrhG eine besondere - weniger weitreichende - Regelung vor. Zudem bestimmt Art. 1 Abs. 2 Buchst. a der Richtlinie 2001/29/EG, dass die Richtlinie 2001/29/EG - und damit auch deren Art. 6 Abs. 2 - die bestehenden gemeinschaftsrechtlichen Bestimmungen über den rechtlichen Schutz von Computerprogrammen unberührt lässt. Die zur Umsetzung dieser Vorschrift dienende Regelung des § 69a Abs. 5 UrhG bestimmt unter anderem, dass die Regelung des § 95a Abs. 3 UrhG nicht auf Computerprogramme anwendbar ist. Die von den Klägerinnen vertriebenen Videospiele bestehen nicht nur aus Sprach-, Musik-, Lichtbild- und Filmwerken; vielmehr liegen ihnen auch Computerprogramme zugrunde. Deshalb stellt sich die Frage, ob sich der Schutz von Maßnahmen zum Schutz solcher "hybriden Produkte" wie insbesondere Videospiele nach den speziell für Computerprogramme oder nach den allgemein für Werke geltenden Bestimmungen richtet oder ob sowohl die einen wie auch die anderen Bestimmungen anwendbar sind. Da diese Frage die Auslegung des Unionsrechts betrifft, hat der BGH sie dem EuGH zur Vorabentscheidung vorgelegt.
IEF 12315

Vormgevingselementen op de cover van een glossy zijn alledaags

Vzr. Rechtbank Amsterdam 4 februari 2013, zaaknr. C/13/532871 / KG ZA 12-1776 (Time Inc. tegen Audax Publishing B.V.)

Uitspraak ingezonden door Jens van den Brink, Kennedy Van der Laan.

Auteursrecht en slaafse nabootsing tijdschriftcovers. Gebruik van hetzelfde fotobureau. Vordering afgewezen.

Time geeft sinds 1994 het blad InStyle uit in Amerikaanse, Duitse, Engelse en Spaanse uitvoering. Audax geeft sinds 1999 de Nederlandse uitgave van het blad Glossy uit. Beide bladen richten zich op lifestyle, fashion, beauty en celebrities. Enige jaren geleden heeft Glossy haar coveropmaak aangepast, door InStyle gebruikte elementen kunnen hierin ook worden herkend. Tussen februari 2010 en oktober 2012 is vijfmaal gebruik gemaakt van een coverfoto die eerder door InStyle was gebruikt (zie hiernaast).

Auteursrecht: InStyle heeft geen auteursrecht op de foto's die zijn afgedrukt, beide partijen kopen fotomateriaal in bij een gespecialiseerd bureau. Audax heeft toegezegd de diensten van dit bureau niet meer te gebruiken en evenmin wit als achtergrondkleur te gebruiken. De vordering richt zich op de toekomst en daarom wordt het element achtergrondkleur bij de beoordeling buiten beschouwing gelaten. De voorzieningenrechter oordeelt dat de combinatie van vormgevingselementen zodanig alledaags is dat deze geen auteursrechtelijk bescherming toekomt. Zelfs indien de combinatie bescherming oplever, kan, gelet op de veelheid aan min of meer gelijkende covers van andere bladen (...) slechts in minimale mate een eigen en oorspronkelijk karakter worden toegekend.

Slaafse nabootsing: Nu Audax heeft toegezegd niet langer de diensten van het fotobureau te gebruiken, is de kans op herhaling niet aanwezig. Bovendien blijkt dat er minimaal drie tot maximaal 22 maanden is verstreken tussen het gebruik van eenzelfde foto. Er is vooralsnog onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er sprake is van verwarringsgevaar. De totaalindrukken zijn te verschillend, waarbij vooral de verschillende titel en het taalverschil in uitgaven.

De voorzieningenrechter weigert de gevraagde voorziening en veroordeelt Time in de proceskosten ad €15.575,00.

4.6. Voor het vaststellen van de vraag of er sprake is van auteursrechtelijk beschermd werk zijn derhalve slechts de combinatie van de gekleurde balk, de daarin met strakke, witte letters afgedrukte titel en het gedeeltelijk over de balk en de titel heen afdrukken van de foto van belang. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is de combinatie van vormgevingselementen zodanig alledaags dat deze geen auteursrechtelijke bescherming toekomt. Maar zelfs indien er veronderstellenderwijs van zou worden uitgegaan dat deze combinatie als een werk kan worden beschouwd en dat Time de auteursrechthebbende hierop is, kan aan dit werk, gelet op de veelheid aan min of meer gelijkende covers van andere bladen die ten tijde van het tot stand komen ervan reeds werden gebruik (...) slechts in minimale mate een eigen oorspronkelijk karakter worden toegekend. In een geval waarin de oorspronkelijkheid minimaal is, zal de mate van gelijkenis maximaal moeten zijn, wil sprake zijn van een inbreuk. Door Audax is onder meer aangevoerd dat de Glossy in de gekleurde balk sterretjes plaatst, een ander lettertype gebruik, de bovenkant van de coverfoto gewoonlijk halverwege de gekleurde balk plaatst, terwijl InStyle deze gewoonlijk aan de bovenrand van de pagina plaatst, en de Glossy in tegenstelling tot de InStyle de uit de balk lopende letters van de titel voorziet van een schaduwrand. Dit nog afgezien van het feit dat de titel van beiden bladen weliswaar in witte letters in de gekleurde band staat afgedrukt, maar dat deze titels visueel en auditief geheel verschillend zijn. De voorzieningenrechter acht de omvang van deze verschillen zodanig dat daarom in dit geval, ook als aangenomen wordt dat sprake is van een auteursrechtelijke combinatie als voornoemd, niet kan worden geoordeeld dat er sprake is van een inbreuk daarop.

 

Slaafse nabootsing
4.7. (...) Nu Audax heeft toegezegd dat niet langer gebruik zal worden gemaakt van hetzelfde fotobureau als Time, is de kans op herhaling van een dergelijke situatie niet aanwezig. Bovendien blijkt uit de onder 2.5 genoemde covers dat er steeds minimaal drie maanden tot maximaal 22 maanden is verstreken tussen het gebruik van een bepaalde foto door Instyle en het gebruik van diezelfde foto door Glossy, zodat zich nimmer de situatie heeft voorgedaan dat nummers van Instyle en Glossy tegelijk verkocht werden. Los van het gebruik van dezelfde coverfoto acht de voorzieningenrechter vooralsnog onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er sprake is van verwarringsgevaar. de totaalindrukken van beide producten is daarvoor te verschillend, waarbij vooral de verschillende titel en het feit dat de Glossy Nederlandstalig is en de InStyle in het Engels, Spaans en Duits verschijnt van belang zijn. Dat er mogelijk sprake is van indirecte verwarring, in de zin dat het publiek denkt dat beide bladen dezelfde herkomst hebben, acht de voorzieningenrechter te weinig onderbouwd om daar in dit kort geding vanuit te gaan.

Op andere blogs:
MediaReport (InStyle (Time Inc.) verliest kort geding tegen Glossy (Audax) over tijdschrift covers)

IEF 12294

Hof bevestigt uitspraak over sieraden met verwisselbare elementen

Hof 's-Hertogenbosch 29 januari 2013, LJN BZ1057 (Melano B.V. tegen T. hodn Quiges Fashion Jewels)

Uitspraak ingezonden door Hans Erik van Gorp, Rassers advocaten.

Onrechtmatige daad. Auteursrecht. Slaafse nabootsing. Sieraden. Merkenrecht/handelsnaam. Proceskosten. 

In navolging van IEF 9708. De op slaafse nabootsing gebaseerde vordering kan niet worden toegewezen reeds omdat niet is komen vast te staan dat T. de Melano-sieraden heeft nagebootst. De stelling dat Tang jegens Melano onrechtmatig heeft gehandeld door de door een derde onrechtmatig nagebootste Eligo sieraden te verhandelen, is onvoldoende onderbouwd. Ook het in hoger beroep aangevoerde verwarringsgevaar is, volgens het hof, onvoldoende onderbouwd.

Het door Melano gestelde gebruik door T. van Melano's handelsnaam en merk is naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan. Het enkele feit dat de namen op een website van een derde voorkwamen is onvoldoende om gebruik door Tang van de naam Melano aan te nemen. Geen van de principale grieven slaagt.

Proceskosten
Het feitencomplex is naar het oordeel van het hof beperkt qua omvang. Gelet hierop, op de gemotiveerde betwisting door Melano van de urenspecificatie van T. ('s raadsman) en op het feit dat de rechtbank naar het oordeel van het hof deze zaak terecht als eenvoudige bodemzaak heeft aangemerkt, slaagt de incidentele grief niet. T. wordt veroordeeld in de proceskosten. Het hof bekrachtigt het vonnis van de Rechtbank 's-Hertogenbosch.

7.6.4. Het hof oordeelt als volgt.
De op slaafse nabootsing gebaseerde vordering kan niet worden toegewezen reeds omdat niet is komen vast te staan dat T. de Melano sieraden heeft nagebootst. T. heeft reeds in eerste aanleg – door Melano onweersproken - gesteld dat hij de Eligo sieraden in november 2009 als gereed product heeft gekocht van een met name genoemde leverancier. Uit niets blijkt dat T. zelf heeft nagebootst of heeft laten nabootsen. Voorzover Melano heeft bedoeld te stellen dat T. niettemin jegens haar onrechtmatig handelt door de door een derde onrechtmatig nagebootste Eligo sieraden te verhandelen, heeft zij die stelling niet althans onvoldoende onderbouwd.
Tenslotte – en ten overvloede – overweegt het hof dat hetgeen Melano in hoger beroep heeft aangevoerd omtrent de eigen plaats op de markt en het verwarringsgevaar, in het licht van de gemotiveerde betwisting door T., onvoldoende is onderbouwd. De enkele eervolle vermelding op een sieradenbeurs, welke vermelding overigens één Melano sieraad betrof, of een aantal “hits” via Google is onvoldoende om aan te nemen dat de Melano sieraden een eigen plaats op de markt innemen, temeer nu T. onderbouwd heeft aangevoerd dat er veel meer vergelijkbare sieraden op de markt zijn. Verder blijkt nergens uit dat de door Melano gestelde Verispect controle verband hield met de Eligo sieraden. Ook de door de rechtbank aangenomen overeenstemming (in het kader van een auteursrechtelijke toetsing), die T. overigens heeft betwist, is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onvoldoende om verwarringsgevaar aan te nemen.
De derde grief slaagt niet.

7.7.3. Het hof is van oordeel dat het door Melano gestelde gebruik door T. van Melano’s handelsnaam en merk niet is komen vast te staan. Het enkele feit dat de namen Melano en Quiges op een website van een derde voorkomen is onvoldoende om gebruik door T. van de naam Melano aan te nemen.
De vierde grief slaagt evenmin.

7.9.3. Het hof stelt voorop dat het verweer tegen vergoeding van volledige proceskosten zich toe kan spitsen niet alleen op het aantal in rekening te brengen uren van de behandelend advocaat en het daarop toe te passen uurtarief, maar ook op de vraag of die kosten “redelijk en evenredig” zijn en of de billijkheid zich wellicht tegen de gevorderde vergoeding verzet.
Hoewel het enkele feit dat de advocaat van de ene partij beduidend meer uren in rekening heeft gebracht dan de advocaat van de andere partij op zichzelf genomen nog niet betekent dat de kosten van eerstgenoemde partij niet als redelijk en evenredig zijn aan te merken, kan een grote discrepantie tussen de in rekening gebrachte uren daarvoor wel een indicatie zijn. T. heeft deze discrepantie – tussen 154 uren aan de zijde van T. en 20 uren aan de zijde van Melano - niet toegelicht. Verder heeft T. onvoldoende concreet toegelicht waarom deze zaak geen eenvoudige bodemzaak zou zijn. T. heeft verwezen naar “de omvang van het redelijkerwijs noodzakelijke feitenonderzoek en de omvang van het relevante feitencomplex”. Dat feitencomplex is naar het oordeel van het hof echter beperkt qua omvang, mede gelet op de eigen stellingen van T. dat hij slechts een maand of twee een beperkt aantal Eligo sieraden heeft verkocht. T. heeft verder zijn stelling dat Melano “zelf van deze zaak een niet eenvoudige bodemzaak heeft gemaakt” niet toegelicht.
Gelet hierop, op de gemotiveerde betwisting door Melano van de urenspecificatie van T. (’s raadsman) en op het feit dat de rechtbank naar het oordeel van het hof deze zaak terecht als eenvoudige bodemzaak heeft aangemerkt, slaagt de incidentele grief niet.
T. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de aan de zijde van Melano gevallen proceskosten worden veroordeeld.

Lees het afschrift HD 200.094.532, schone versie hier, LJN BZ1057.

IEF 12292

Geen auteursrechtinbreuk op 'SAS Language'

High Court of Justice 25 januari 2013, [2013] EWHC 69 (Ch) (SAS Institute Inc. tegen World Programming Limited)

Uitspraak na HvJ EU, IEF 11257.
Auteursrecht. Licentie. Software. SAS Institute Inc, is een ontwikkelaar van analytische software. Dergelijke software en toepassingen zijn geschreven in de 'SAS Language'. World Programming heeft een ​​product ontwikkeld genaamd 'World Programming System'. SAS Institute stelt dat WPL auteursrechtinbreuk pleegt en handelt in strijd met het contract bij het creëren van WPS.

Het High Court of Justice heeft geconcludeerd dat WPL door het produceren van WPS de auteursrechten met betrekking tot de SAS componenten niet heeft geschonden. Het gebruik van de Learning Edition door WPL valt onder artikel 5 (3), en in de mate dat dit gebruik in strijd was met de licentievoorwaarden zijn ze nietig op grond van artikel 9 (1). Met als gevolg dat geen van WPL's gedragingen als schending van het contract worden aangemerkt of een inbreuk op het auteursrecht vormen.

Het High Court of Justice heeft in zijn eerdere oordeel vastgesteld dat WPL inbreuk had gemaakt op de auteursrechten van de SAS Manuals door deze over te nemen in de WPL Manuals. Geen auteursrechtinbreuk zou zijn gepleegd met betrekking tot de geproduceerde WPS Guides. Het High Court of Justice ziet geen aanleiding, gezien het arrest van het HvJ EU, om tot een andere beoordeling te komen. Zij wijst te vordering, met betrekking tot de auteursrechtinbreuk van de WPL Manuals, in zijn geheel af. High Court of Justice bevestigd zijn eerdere oordeel.

76. Counsel for WPL submitted that, by doing this, WPL had not gone beyond ascertaining the SAS Components' method of operation and then creating its own program. There was no claim by SAS Institute that either the complete list of zip codes or the set of non-standard zip codes were copyright works in their own right. Nor was there any basis on which the court could conclude that, in writing the relevant part of WPL, WPS had reproduced the expression of the intellectual creation of the author(s) of the relevant part of the SAS Components. I accept this submission.

79. I therefore conclude that WPL's use of the Learning Edition was within Article 5(3), and to the extent that such use was contrary to the licence terms they are null and void by virtue of Article 9(1), with the result that none of WPL's acts complained of was a breach of contract or an infringement of copyright.

81. Counsel for SAS Institute submitted that these conclusions had to be reconsidered in the light of the CJEU's judgment, and that I should now conclude that the WPS Manual infringed to a greater extent than I had previously concluded and that the WPS Guides infringed. In support of this submission he relied on a number of the arguments I have already considered above, in particular the arguments regarding the SAS Language, functionality and the passage at [66]-[67] of the CJEU's judgment. I do not accept that any of these arguments leads to the conclusion that the WPL Manual infringes to a greater extent than I previously considered or that the WPS Guides infringe.

IEF 12279

Franse modefotografen worden beperkt in het publiceren van foto's

EHRM 10 januari 2013, Appl. nr. 36769/08 (Ashby Donald e.a tegen Frankrijk)

valentino haute couture fw12_09

Auteursrecht, modehuizen en modefotografen. Fotografen worden beperkt in het publiceren van foto's en videomateriaal die bij gelegenheden zijn gemaakt. Tot die gelegenheden krijgen journalisten middels een "accreditatiesysteem" toegang en zijn ze verplicht zich te houden aan de voorschriften, waaronder deze beperking.

Op de KluwerCopyrightBlog schrijven Dirk Voorhoof, Universiteit Gent en Inger Høedt-Rasmussen, Copenhagen Business School: For the first time in a judgment on the merits, the European Court of Human Rights has clarified that a conviction based on copyright law for illegally reproducing or publicly communicating copyright protected material can be regarded as an interference with the right of freedom of expression and information under Article 10 of the European Convention. Such interference must be in accordance with the three conditions enshrined in the second paragraph of Article 10 of the Convention. This means that a conviction or any other judicial decision based on copyright law, restricting a person’s or an organisation’s freedom of expression, must be pertinently motivated as being necessary in a democratic society, apart from being prescribed by law and pursuing a legitimate aim.

It is, in other words, no longer sufficient to justify a sanction or any other judicial order restricting one’s artistic or journalistic freedom of expression on the basis that a copyright law provision has been infringed. Neither is it sufficient to consider that the unauthorised use, reproduction or public communication of a work cannot rely on one of the narrowly interpreted exceptions in the copyright law itself, including the application of the so-called three-step test (art. 5.5 EU Directive 2001/29 of 22 May 2001). The European Court’s judgment of 10 January 2013 in the case of Ashby Donald and others v. France unambiguously declares Article 10 of the Convention applicable in copyright cases interfering with the right of freedom of expression and information of others, adding an external human rights perspective to the justification of copyright enforcement. Due to the important wide margin of appreciation available to the national authorities in this particular case, the impact of Article 10 however is very modest and minimal.

Lees de gehele (Engelstalige) bijdrage hier.

Op andere blogs:
DirkzwagerIEIT (Auteursrecht tegenover vrijheid van meningsuiting op internet)
European Copyright Society (Opinion on The Reference to the CJEU in Case C-466/12 Svensson)
IE-Forum (verzamelde reacties)
IPKat (Are fashion photographs a human right? The answer is...)
KluwerCopyrightBlog (European Copyright Society issues opinion on Svensson hyperlinking case)
VlaamseNieuwsmedia (Auteursrecht versus het recht op vrijheid van meningsuiting: EHRM spreekt zich voor het eerst uit)

IEF 12269

Printers en plotters reproduceren met als tussenstadium een digitale opslag

Conclusie A-G HvJ EU 24 januari 2012, gevoegde zaken C-457/11, C-458/11, C-459/11, C-460/11 (Verwertungsgesellschaft Wort; VG Wort tegen elektronicafabrikanten)

Collectief beheer. Reproductierecht. Thuiskopie en billijke vergoeding.

De vraag of reproducties via printers en plotters vallen onder het begrip „de reproductie op papier of een soortgelijke drager, met behulp van een fotografische techniek of een andere werkwijze die een soortgelijk resultaat oplevert” van artikel 5, lid 2, sub b, van de richtlijn. Vraag of reproducties via printers en plotters daaronder vallen. Reproductie met behulp van een proces waarbij als tussenstadium een digitale afbeelding wordt opgeslagen op een computer of geheugendrager, mits dat proces geheel wordt uitgevoerd door een enkele persoon en/of als een enkele verrichting.

Conclusie van de A-G: Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de vragen van het Bundesgerichtshof als volgt te beantwoorden:

- De woorden „reproductie op papier of een soortgelijke drager, met behulp van een fotografische techniek of een andere werkwijze die een soortgelijk resultaat oplevert” in artikel 5, lid 2, sub a, van [auteursrechtrichtlijn], moeten aldus worden uitgelegd dat daarmee enkel wordt gedoeld op reproducties van analoge originelen waarvan met optische middelen een beeldopname wordt gemaakt. Hieronder wordt mede begrepen de reproductie met behulp van een proces waarbij als tussenstadium een digitale afbeelding wordt opgeslagen op een computer of geheugendrager, mits dat proces geheel wordt uitgevoerd door een enkele persoon en/of als een enkele verrichting.

- Wanneer een lidstaat krachtens artikel 5, leden 2 en 3, van richtlijn 2001/29 een beperking of restrictie heeft gesteld op het reproductierecht van artikel 2 van dezelfde richtlijn en bij die beperking of restrictie heeft voorzien in een billijke compensatie voor analoog kopiëren door middel van een heffing op apparaten waarmee zulke kopieën kunnen worden gemaakt, dient een nationale rechter die wenst te bepalen of die heffing verenigbaar is met het beginsel van gelijke behandeling in gevallen waarin de kopieën worden gemaakt met behulp van een reeks op elkaar aangesloten apparaten, te onderzoeken hoe de heffing wordt berekend voor fotokopieerapparaten en in hoeverre die berekening kan worden getransponeerd op een dergelijke reeks apparaten. Hij dient te beoordelen of de toepassing van de heffing op een dergelijke reeks apparaten, of op afzonderlijke apparaten in de reeks, een rechtvaardig evenwicht tussen de rechten en belangen van rechthebbenden en gebruikers vormt. Hij dient met name te verifiëren dat er geen ongerechtvaardigd onderscheid ontstaat, niet enkel tussen importeurs of distributeurs van apparaten (met inbegrip van andere apparaten met vergelijkbare functies), maar ook tussen de kopers van verschillende soorten apparaten, die uiteindelijk de last van de heffing dragen.

- Artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29 geeft lidstaten de keuze of en in hoeverre in een billijke compensatie moet worden voorzien wanneer rechthebbenden de beschikking hebben over technische voorzieningen, maar deze niet toepassen.

- Wanneer een lidstaat krachtens artikel 5, lid 2 of 3, van richtlijn 2001/29 een beperking of restrictie heeft gesteld op het reproductierecht van artikel 2 van dezelfde richtlijn, hebben de betrokken rechthebbenden niet langer de mogelijkheid controle over het kopiëren van hun werken uit te oefenen door de verlening of weigering van hun toestemming. Wanneer in die situatie in een billijke compensatie is voorzien, kunnen de lidstaten rechthebbenden niettemin toestaan om hetzij afstand te doen van iedere aanspraak op billijke compensatie hetzij hun werken contractueel beschikbaar te stellen onder voorwaarden die hun de mogelijkheid geven een billijke compensatie te ontvangen voor toekomstig kopiëren. In beide gevallen wordt de aanspraak van de rechthebbende op billijke compensatie geacht te zijn uitgeput, en niet in aanmerking genomen bij de berekening van de financiering van een algemeen stelsel van billijke compensatie.

- Richtlijn 2001/29 moet in aanmerking worden genomen vanaf 22 juni 2001, de datum van inwerkingtreding ervan, door nationale wetgeving die in billijke compensatie voorziet, aldus uit te leggen dat de doelstelling om zodanige compensatie toe te kennen ter zake van op of na 22 december 2002 plaatsvindende reproductiehandelingen, niet ernstig in gevaar wordt gebracht door de wijze van oplegging van een heffing waarmee beoogd wordt in billijke compensatie te voorzien over de verkoop van apparaten vóór die datum; de richtlijn is evenwel niet van toepassing op reproductiehandelingen die plaatsvonden vóór 22 december 2002.

Vragen:

1. Moet de richtlijn bij de uitlegging van het nationale recht reeds worden toegepast op gebeurtenissen die ná het tijdstip van de inwerkingtreding van de richtlijn op 22 juni 2001, maar vóór het tijdstip van de toepasselijkheid van deze richtlijn, op 22 december 2002, hebben plaatsgevonden?

2. Gaat het bij de reproductie met een printer om een reproductie met behulp van een fotografische techniek of een andere werkwijze die een soortgelijk resultaat oplevert in de zin van artikel 5, lid 2, sub a, van de richtlijn?

3. Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, kunnen de voorwaarden waarin de richtlijn met betrekking tot een billijke compensatie voor de beperkingen en de restricties op het reproductierecht krachtens artikel 5, leden 2 en 3 van richtlijn voorziet, tegen de achtergrond van het fundamentele recht op gelijke behandeling volgens artikel 20 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie ook dan vervuld zijn, indien niet de fabrikanten, importeurs en distributeurs van de printer, maar de fabrikanten, importeurs en distributeurs van een ander toestel of van een reeks andere toestellen als schuldenaars van een passende bezoldiging worden aangemerkt, op grond dat zij voor het maken van reproducties geschikte apparatuur vervaardigen?

4. Doet de omstandigheid dat overeenkomstig artikel 6 van de richtlijn gebruik van technische voorzieningen kan worden gemaakt, de bij artikel 5, lid 2, sub b, van de richtlijn betreffende het recht op een billijke compensatie gestelde voorwaarde op zich reeds vervallen?

5. Vervallen de voorwaarde inzake een billijke compensatie (artikel 5, lid 2, sub a en b, van de richtlijn) alsook de mogelijkheid daartoe (zie punt 36 van de considerans van de richtlijn), wanneer de rechthebbenden uitdrukkelijk of impliciet met de reproductie van hun werken hebben ingestemd?

Op andere blogs:
IPKat (AG Sharpston's VG Wort Opinion: another case on copyright levies and fair compensation)

IEF 12264

Beeldcitaatrecht: Niet noodzakelijk om naast de bronwebsite ook de maker te vermelden

Ktr. Arnhem, Rechtbank Oost-Nederland 14 januari 2013, LJN BY9264 (ihvBreda.nl)

Auteursrecht. Beeldcitaatrecht ex artikel 15a Auteurswet (Aw).

Rechtspraak.nl: Gedaagde heeft zonder toestemming van eiser en meestal zonder naamsvermelding nieuwswaardige foto’s van eiser, een professioneel fotograaf, geplaatst op zijn website [ihvbreda.nl - nieuwsstream]. Eiser stelt dat gedaagde daarmee inbreuk heeft gemaakt op zijn auteurs- en persoonlijkheidsrechten op die foto’s en vordert onder meer een schadevergoeding.

Gedaagde beroept zich op het citaatrecht. De manier van citeren door gedaagde op zijn website van zowel een klein deel van de tekst van het nieuwsbericht als de bijbehorende nieuwsfoto in miniatuurformaat in de vorm van nieuwsoverzichten valt naar het oordeel van de kantonrechter onder citeren in de zin van artikel 15a lid 2 Aw. Dit citeren is toegestaan indien aan de vier cumulatieve vereisten van artikel 15a lid 1 Aw is voldaan.

De kantonrechter komt tot de conclusie dat daaraan is voldaan, zodat gedaagde geen inbreuk heeft gemaakt op de auteurs- en persoonlijkheidsrechten van eiser. De vorderingen van eiser worden afgewezen.

Uit overweging 4.14 (...) Daarnaast is de kantonrechter van oordeel dat, ook al was op de bronwebsite de naam van [eisende partij] als de maker van een of meer foto’s vermeld, dan nog van [gedaagde partij] in dat geval redelijkerwijs niet kon worden verwacht om naast de bronvermelding, die bij alle beeldcitaten duidelijk was opgenomen, ook de naam van [eisende partij] als de maker van de foto(‘s) te vermelden. Daartoe acht de kantonrechter redengevend dat gelet op de context van een nieuwsoverzicht waarbinnen de foto’s van [eisende partij] als beeldcitaten zijn opgenomen, de geautomatiseerde wijze waarop het nieuwsoverzicht wordt gevoed, en het doel en de strekking van het nieuwsoverzicht om de lezer via de hyperlink door te sturen naar de oorspronkelijke nieuwsbron met het volledige nieuwsbericht en de bijbehorende foto, alwaar de naam van [eisende partij] als de maker van de foto zou staan vermeld, de lezer op een vrij eenvoudige en vanzelfsprekende wijze bekend zou raken met de naam van [eisende partij] als de maker van de foto. De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde partij] in de gegeven omstandigheden naar alle redelijkheid ook aan het vereiste van bronvermelding van artikel 15a lid 1 sub 4 Aw heeft voldaan. Niet gesteld is dat andere persoonlijkheidsrechten ex artikel 25 Aw door [gedaagde partij] zijn geschonden, zodat ervan wordt uitgegaan dat daaraan en daarmee mede aan het vereiste onder artikel 15a lid 1 sub 3 Aw is voldaan.

Overige geselecteerde citaten:

4.4. (...) Dit citeren is toegestaan indien aan de onderstaande vier cumulatieve vereisten van lid 1 is voldaan:
1) het werk waaruit wordt geciteerd rechtmatig openbaar is gemaakt;
2) het citeren in overeenstemming is met hetgeen naar de regels van het maatschappelijk verkeer redelijkerwijs is geoorloofd en aantal en omvang van de geciteerde gedeelten door het te bereiken doel zijn gerechtvaardigd;
3) artikel 25 Aw (dat de zogenaamde persoonlijkheidsrechten van de auteursrechthebbende bevat) in acht wordt genomen; en
4) voor zover redelijkerwijs mogelijk de bron, waaronder de naam van de maker, op duidelijke wijze wordt vermeld.

4.8.  Wil een beeldcitaat redelijkerwijs geoorloofd zijn dan is van belang dat het citaat inhoudelijk relevant is (niet slechts ter illustratie) en slechts een klein onderdeel uitmaakt van het werk (de publicatie) in het geheel waarin het beeldcitaat is opgenomen. Dat wil zeggen dat niet elk hergebruik van een foto een toegestaan citaat is. Hergebruik van beeld dat uitsluitend of in overwegende mate dient als versiering of verfraaiing is niet toegestaan.

Het beeld moet worden overgenomen, omdat het nodig is in het werk waarin het wordt opgenomen. Het beeld moet een duidelijk functioneel verband hebben met het werk waarin het wordt gebruikt (HR 26 juni 1992, IER 1992/40, Damave/Trouw). Ook mag het citaat niet neerkomen op een verkapte exploitatie van het origineel (HR 22 juni 1990, NJ 1991, 268, Malmberg/Beeldrecht). Verder moet het citaat proportioneel zijn. Dit betekent dat niet meer mag worden overgenomen dan nodig is voor het werk.

4.10. (...) Immers, door het kleine formaat van de foto’s vielen de foto’s niet op en waren ze ondergeschikt aan (het nieuwsoverzicht van) de website van [gedaagde partij].

4.11.  Daarnaast geldt dat het gebruik van de miniatuurfoto’s op de website van [gedaagde partij], waarvan onvoldoende gemotiveerd bestreden is dat de foto’s slechts gedurende een periode van zeven dagen na publicatie zichtbaar zijn en daarna automatisch van de website worden verwijderd, ook proportioneel is. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [gedaagde partij] daarmee niet langer gebruik gemaakt van de foto’s van [eisende partij] dan nodig was gelet op de actualiteit en de nieuwswaarde van deze nieuwsfoto’s, zodat de litigieuze beeldcitaten proportioneel waren. Dat de beeldcitaten afbreuk zouden doen aan de door het auteursrecht beschermde belangen van [eisende partij] ter zake de exploitatie van deze foto’s is niet komen vast te staan. De overname van deze foto’s als beeldcitaten is een zodanig ondergeschikt onderdeel van de daarbij behorende tekst van het daarmee corresponderende nieuwsbericht in het nieuwsoverzicht op de website van [gedaagde partij], dat daarmee geen sprake is van een vorm van exploitatie van de foto’s van [eisende partij] door [gedaagde partij]. Geconcludeerd moet worden dat aan het vereiste onder artikel 15a lid 1 sub 2 Aw is voldaan.

Persoonlijkheidsrechten
4.14.  Gesteld noch gebleken is dat van alle litigieuze vijf foto’s van [eisende partij] de naams¬vermelding op de bronwebsite voorkwam. Dit betekent dat niet zonder meer kan worden vastgesteld dat bij alle beeldcitaten [gedaagde partij] nalatig is geweest de naamsvermelding van de maker van de foto te vermelden. Indien de naamsvermelding in de bron ontbrak was het voor [gedaagde partij] redelijkerwijs niet mogelijk om daarvan bij zijn beeldcitaat melding te maken. Van [gedaagde partij] kon in dat geval niet worden verwacht dat hij daarnaar eerst onderzoek had gedaan alvorens gebruik te maken van de foto’s op zijn website. Daarnaast is de kantonrechter van oordeel dat, ook al was op de bronwebsite de naam van [eisende partij] als de maker van een of meer foto’s vermeld, dan nog van [gedaagde partij] in dat geval redelijkerwijs niet kon worden verwacht om naast de bronvermelding, die bij alle beeldcitaten duidelijk was opgenomen, ook de naam van [eisende partij] als de maker van de foto(‘s) te vermelden. Daartoe acht de kantonrechter redengevend dat gelet op de context van een nieuwsoverzicht waarbinnen de foto’s van [eisende partij] als beeldcitaten zijn opgenomen, de geautomatiseerde wijze waarop het nieuwsoverzicht wordt gevoed, en het doel en de strekking van het nieuwsoverzicht om de lezer via de hyperlink door te sturen naar de oorspronkelijke nieuwsbron met het volledige nieuwsbericht en de bijbehorende foto, alwaar de naam van [eisende partij] als de maker van de foto zou staan vermeld, de lezer op een vrij eenvoudige en vanzelfsprekende wijze bekend zou raken met de naam van [eisende partij] als de maker van de foto. De kanton¬rechter is van oordeel dat [gedaagde partij] in de gegeven omstandigheden naar alle redelijkheid ook aan het vereiste van bronvermelding van artikel 15a lid 1 sub 4 Aw heeft voldaan. Niet gesteld is dat andere persoonlijkheidsrechten ex artikel 25 Aw door [gedaagde partij] zijn geschonden, zodat ervan wordt uitgegaan dat daaraan en daarmee mede aan het vereiste onder artikel 15a lid 1 sub 3 Aw is voldaan.

4.15.  Nu aan alle cumulatieve vereisten van artikel 15a lid 1 Aw is voldaan slaagt het beroep van [gedaagde partij] op het citaatrecht. Dit betekent dat de door [gedaagde partij] op zijn website opgenomen beeldcitaten van de litigieuze foto’s van [eisende partij] toelaatbaar waren en hij hiermee dus geen inbreuk heeft gemaakt op de auteurs- en persoonlijkheidsrechten van [eisende partij]. De vorderingen van [eisende partij] zullen dan ook worden afgewezen.

Op andere blogs:
DeNieuweReporter (Aggregatiesites mogen foto’s overnemen van de rechter)
DirkZwagerIEIT (Beeldcitaat: vermelding naam fotograaf naast vermelding bron niet noodzakelijk?)
IusMentis (Aggregatiesites mogen foto’s overnemen van de rechter)
QuestIE

IEF 12261

My Little Pony beschermd als werk van toegepaste kunst

Hof Den Haag 22 januari 2013, LJN BY8716 (Simba Toys en Top team tegen Hasbro)
Uitpsraak mede ingezonden door Paul Mazel en Alexandra van Beelen, Trip Advocaten & notarissen.

Intellectuele eigendom, toepassing van de materiële-reciprociteitstoets in art. 2 lid 7 Berner Conventie, werkgeversauteursrecht, slaafse nabootsing. Speelgoedpony.

Hasbro c.s. zijn gespecialiseerd in het ontwerpen, fabriceren en verhandelen van spellen en speelgoed, waaronder de serie speelgoedponyfiguren 'My Little Pony'. Hasbro c.s. verzetten zich tegen de verhandeling door Simba c.s. van de Simba Pony II.

Auteursrecht
Hasbro c.s. roepen voor My Little Pony auteursrechtelijke bescherming in voor Nederland. Ingevolge artikel 5 lid 1 van de Berner Conventie is Nederlands recht als lex loci protectionis van toepassing. Voldoende staat vast dat auteursrechtelijke bescherming in de VS in dit verband niet is uitgesloten en dat My Little Pony als werk van toegepaste kunst in dat land auteursrechtelijke bescherming wordt geboden. Dit betekent dat de materiële-reciprociteitstoets (2 lid 7 van de Berner Conventie) er niet aan in de weg staat dat My Little Pony in Nederland, naar Nederlands recht, wordt aangemerkt als werk van toegepaste kunst. Het hof is van oordeel dat dit object - My Little Pony - naar Nederlands recht kan worden gekwalificeerd als een 'werk van toegepaste kunst' dat in aanmerking komt voor auteursrechtelijke bescherming (artikel 1 juncto artikel 10 lid 1 sub 11 Auteurswet).

Werkgeversauteursrecht
Hasbro c.s. merken op dat Simba c.s. nalaat te vermelden dat op wikipedia direct achter de namen van de makers van My Little Pony, staat vermeld dat zij voor Hasbro werkten. Het is voldoende aannemelijk dat Hasbro Inc. op grond van artikel 7 en/of 8 Auteurswet moet worden aangemerkt als originair rechthebbende van het auteursrecht in Nederland ter zake van My Little Pony.

Inbreuk
Van een ongeoorloofde verveelvoudiging in auteursrechtelijke zin ('ontlening', artikel 13 Auteurswet) is sprake indien een voldoende mate van overeenstemming bestaat tussen het auteursrechtelijk beschermde werk (My Little Pony) en het beweerdelijk inbreukmakende werk (Simba Pony II). Het hof acht voldoende aannemelijk dat Toy Team ter zake van Simba Pony II inbreukmakende handelingen in Nederland verricht.

Inbreukmakers
Door thans in Nederland de Simba Pony II van de markt te halen wegens auteursrechtinbreuk of slaafse nabootsing terwijl deze pony in de rest van Europa wel mag worden verhandeld omdat Hasbro c.s. elders niet (met succes) optreden tegen deze pony, ontstaat strijd met de grondbeginselen van de Europese Unie c.q. artikelen 34 en 35 VWEU. Het hof verwerpt dit betoog wat betreft het auteursrecht onder verwijzing naar artikel 36 VWEU, waaronder ook de bescherming van het auteursrecht valt. Dit leidt tot de slotsom dat de Simba Pony II van Simba c.s. inbreuk maken op de aan Hasbro Inc. toekomende auteursrechten in Nederland ter zake van My Little Pony.

Slaafse nabootsing
Door de grote mate van gelijkenis tussen Simba Pony II en My Little Pony (zie rechtsoverweging 8.3), valt naar voorlopig oordeel van het hof verwarring bij het publiek te duchten. Simba c.s. hadden die verwarring kunnen voorkomen door andere vormgevingskeuzes te maken. Simba c.s. is dan ook tekort geschoten in hun verplichting om bij het vormgeven van Simba Pony II alles te doen wat redelijkerwijs, zonder afbreuk te doen aan de deugdelijkheid of bruikbaarheid van hun product, mogelijk en nodig is om te voorkomen dat door gelijkheid van Simba Pony II en My Little Pony gevaar voor verwarring ontstaat.

Slotsom
Naar het voorlopig oordeel van het hof zijn de vorderingen van Hasbro c.s. terecht (deels) door de voorzieningenrechter toegewezen op de onrechtmatige-daadsgrondslag (in zoverre zal het hof het bestreden vonnis in het principaal beroep bekrachtigen).  De vorderingen op de auteursrechtelijke grondslag zijn deels toewijsbaar (in zoverre zal het hof het bestreden vonnis in het incidenteel beroep vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van Hasbro c.s. (deels) toewijzen).

Auteursrecht
6.5.6. Tezamen genomen is naar het oordeel van het hof voorshands voldoende komen vast te staan dat auteursrechtelijke bescherming in de Verenigde Staten in dit verband niet is uitgesloten en dat My Little Pony als werk van toegepaste kunst in dat land auteursrechtelijke bescherming wordt geboden. Dat betekent dat de materiële-reciprociteitstoets in artikel 2 lid 7 van de Berner Conventie er niet aan in de weg staat dat My Little Pony in Nederland, naar Nederlands recht, wordt aangemerkt als werk van toegepaste kunst.

6.6. Uit het bovenstaande tezamen genomen volgt dat My Little Pony in Nederland, onder Nederlands recht, in aanmerking komt voor auteursrechtelijke bescherming als werk van toegepaste kunst. In zoverre slaagt incidentele

 Werkgeversauteursrecht
7.4 Volgens Simba c.s. is My Little Pony gemaakt door drie Amerikanen, namelijk Bonnie Zacherle, Charles Muenchinger en Steve d'Aguanno. Dit blijkt, aldus Simba c.s., uit de Engelstalige wikipedia-website. Hasbro c.s. merken op dat Simba c.s. nalaat te vermelden dat op deze website, direct achter de namen van deze personen, staat vermeld dat zij voor Hasbro werkten ('while working for Hasbro').

Inbreuk
8.3. In Simba Pony II komen de hiervoor in rechtsoverweging 6.3 genoemde karakteristieke uiterlijke kenmerken van My Little Pony terug. Simba Pony II is immers ook een pastelkleurige speelgoedpony met een enigszins kinderlijke en mollige - niet natuurgetrouwe - proportionering met afgeronde lijnen, lange golvende, kambare haren (manen en staart) in een andere kleur met glitters, benen die vanaf kniehoogte naar onderen iets breder uitlopen, een licht opgetild voorbeen ('klaar om te spelen'), glitters, en een vriendelijke gezichtsuitdrukking (grote sprankelende ogen). De verschillen waar Simba c.s. op hebben gewezen (met name in de pleitnota in eerste aanleg onder 3.13) zijn naar voorshands oordeel van het hof niet relevant en niet zodanig dat zij zorgen voor een afwijkende, niet met My Little Pony overeenstemmende, totaalindruk. Dat Simba Pony II altijd met een poppetje wordt verkocht en My Little Pony nooit, zoals Simba c.s. aanvoeren, is - wat daar verder ook van zij - niet relevant; het hof verenigt zich met het oordeel daarover, en de gronden waarop dat oordeel rust, van de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 4.9.1 van het bestreden vonnis. De conclusie is dat Simba Pony II van Simba c.s. aan My Little Pony van Hasbro c.s. is ontleend en derhalve sprake is van inbreuk.

Slaafse nabootsing
12.4. In aanmerking nemende de grote mate van gelijkenis tussen Simba Pony II en My Little Pony (zie rechtsoverweging 8.3 hiervoor), valt naar voorlopig oordeel van het hof verwarring bij het publiek te duchten. Simba c.s. hadden die verwarring kunnen voorkomen door andere vormgevingskeuzes te maken; zij hadden, zo hebben Hasbro c.s. ook onbetwist gesteld, qua vormgeving andere wegen kunnen inslaan om afstand te bewaren tot My Little Pony. Naar voorlopig oordeel van het hof zijn Simba c.s. dan ook tekort geschoten in hun verplichting om bij het vormgeven van Simba Pony II alles te doen wat redelijkerwijs, zonder afbreuk te doen aan de deugdelijkheid of bruikbaarheid van hun product, mogelijk en nodig is om te voorkomen dat door gelijkheid van Simba Pony II en My Little Pony gevaar voor verwarring ontstaat. Dat de Simba Pony II met een poppetje wordt verkocht, is daartoe onvoldoende. Principale grief II faalt dus.

Slotsom
14.1. Slotsom is dat naar voorlopig oordeel van het hof de vorderingen van Hasbro c.s. terecht (deels) door de voorzieningenrechter zijn toegewezen op de onrechtmatige-daadsgrondslag (in zoverre zal het hof het bestreden vonnis in het principaal beroep bekrachtigen), en dat de vorderingen op de auteursrechtelijke grondslag deels toewijsbaar zijn (in zoverre zal het hof het bestreden vonnis in het incidenteel beroep vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van Hasbro c.s. (deels) toewijzen).

IEF 12256

Aan woonstijl aan te passen flatscreen maakt geen inbreuk

Vzr. Rechtbank Den Haag 21 januari 2013, zaaknummer C/09/432020 (BANG & OLUFSEN A/S tegen Loewe c.s.)

Uitspraak ingezonden door Frank Eijsvogels, Marlou van de Braak en Annette Hirschfeld, Hoyng Monegier LLP.
 
Procesrecht, geharmoniseerd auteursrecht, grensoverschrijdende bevoegdheid, laattijdige producties, buiten beschouwing laten van producties, ook waartegen geen bezwaar. Auteursrecht, modellenrecht, eenvoudige modelregistratie.

B&O is houdster van het Gemeenschapsmodel 001595521-0001 voor ‘Televisietoestellen’. Tijdens de consumentenelektronicabeurs in Berlijn (de IFA) heeft Loewe c.s. haar nieuwste flatscreentelevisie, de Loewe Reference ID, gepresenteerd. ‘ID’ staat voor ‘Individual Design’. Beiden televisies kunnen worden aangepast aan de omgeving en de eigen smaak of aan de (woon)stijl van de consument.

Procesrecht - bevoegdheid
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat het auteursrechtelijke werkbegrip een Europees geharmoniseerd begrip is, terwijl in het Painer-arrest bovendien is geoordeeld dat het enkele feit dat vorderingen tegen meerdere verweerders wegens identieke inbreuken op het auteursrecht zijn ingediend, en welke op per lidstaat verschillende nationale rechtsgrondslagen berusten, aan toepassing van artikel 6 lid 1 EEX-Vo niet in de weg staat. De verschillende vorderingen tegen de respectieve Loewe-entiteiten zijn samenhangend in die zin dat bij afzonderlijke berechting van de vorderingen gevaar bestaat voor onverenigbare beslissingen, hetgeen betekent dat de voorzieningenrechter ook grensoverschrijdende bevoegdheid toekomt.

Procesrecht - laattijdige producties
Eerst aan het einde van haar tweede termijn heeft B&O een multomap overgelegd onder de noemer ‘overzicht van onvolledigheden in producties 5A en 5B van Loewe’. B&O heeft desgevraagd geen zinvolle verklaring gegeven waarom niet voorafgaand aan de zitting een en ander aan de orde had gesteld. (...)

Hij [red. B&O] verrast immers niet alleen de wederpartij, doch maakt ook dat de voorzieningenrechter, die als unus-rechter in die situatie, de procesorde bewakend, on the spot snel en praktisch moet handelen, mogelijk onvoldoende gelegenheid heeft om enerzijds genoegzaam van de inhoud van die stukken kennis te nemen en anderzijds daarop ook adequaat te kunnen reageren.

Alle, met een enkele uitzondering, bij repliek overlegde stukken worden buiten beschouwing gelaten, ook stukken waartegen geen bezwaar is gemaakt.

Auteursrecht
Er is evenwel geen bewijs bijgebracht van het feit dat de externe ontwerper van B&O, Lewis, of zijn erven, de auteursrechten hebben overgedragen aan de vennootschap David Lewis Designers ApS. Dat, zoals B&O heeft aangevoerd, de auteursrechten uit hoofde van werkgeversauteursrecht aan David Lewis Designers ApS toekwamen, is voorshands niet aannemelijk geworden. In de Deense rechtspraak zijn weliswaar criteria ontwikkeld die onder bepaalde omstandigheden toch overdracht van auteursrechten aan de werkgever aannemen, maar of daarvan in dit geval sprake zou zijn, is gesteld noch gebleken. Daarop stranden de auteursrechtelijke ingestoken vorderingen.

Modelrecht
Het betreft niet een zogenaamde meervoudige aanvrage (waarbij voor verscheidene modellen één meervoudig depot kan worden ingediend, vgl. artikel 37 GModVo), maar een reguliere enkelvoudige aanvrage waarin verschillende aanzichten van één model zijn opgenomen. In het model van B&O zijn, behalve van de voorzijde, ook afzonderlijke tekeningen van de zij- en achterkant opgenomen. De geïnformeerde gebruiker, die ‘in hoge mate aandachtig is’ althans ‘blijkt geeft van een vrij hoog aandachtsniveau’, zou hieraan bij het vaststellen van de beschermingsomvang een passende betekenis toe hechten. Gegeven deze tussen het model en de Reference ID bestaande, niet onaanzienlijke, verschillen, wekt de Reference ID bij de geïnformeerde gebruiker naar voorlopig oordeel een andere algemene indruk dan het model van B&O, zodat van inbreuk geen sprake is. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen af.

Procesrecht
4.5. Wat betreft de voor het auteursrecht wél betwiste samenhang tussen de vorderingen in de zaken tegen Loewe GmbH en Loewe AG enerzijds en die in de zaak tegen Loewe B.V. anderzijds, geldt nog het volgende. Loewe c.s. wordt verweten met verhandeling van hetzelfde voortbrengsel, de Reference ID, inbreuk te maken op het(zelfde) auteursrecht van B&O. Terecht heeft B&O erop gewezen dat uit de rechtspraak van het Hof van Justitie 10 volgt dat het auteursrechtelijke werkbegrip een Europees geharmoniseerd begrip is 11 , terwijl in het Painer-arrest 12 bovendien is geoordeeld dat het enkele feit dat vorderingen tegen meerdere verweerders wegens identieke inbreuken op het auteursrecht zijn ingediend, en welke op per lidstaat verschillende nationale rechtsgrondslagen berusten, aan toepassing van artikel 6 lid 1 EEX-Vo niet in de weg staat, hetgeen te meer geldt indien de nationale bepalingen waarop de tegen de diverse gedaagden ingediende vorderingen zijn gebaseerd volgens de rechter in hoofdzaak identiek zijn (r.o. 81 en 82 van het arrest). Gelet daarop, en voorts gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder het feit dat voor Loewe c.s. voorzienbaar was dat zij kon worden opgeroepen in de lidstaat waar ten minste een van hen woonplaats had, wordt voorshands aangenomen dat de verschillende vorderingen tegen de respectieve Loewe-entiteiten samenhangend zijn, zowel feitelijk als rechtens, in die zin dat bij afzonderlijke berechting van de vorderingen gevaar bestaat voor onverenigbare beslissingen. 4.6. Het vorenstaande betekent dat de voorzieningenrechter ook grensoverschrijdende bevoegdheid toekomt kennis te nemen van de jegens Loewe GmbH en Loewe AG ingestelde vorderingen.

Procesrecht - laattijdige producties
4.10. De timing en wijze waarop B&O zulks gemeend heeft te moeten doen, gaan alle perken echter te buiten. In de eerste plaats valt niet in te zien, en desgevraagd is ter zake ook geen zinvolle verklaring verkregen, waarom B&O een en ander niet reeds voorafgaand aan de zitting, althans ten minste niet in haar eerste termijn aan de orde had kunnen stellen. De gegunde spreektijd van 60 minuten bood daarvoor voldoende gelegenheid. In de tweede plaats beperkte de reactie van B&O zich niet tot het noemen van de modellen uit de producties van Loewe c.s. die niet tot het vormgevingserfgoed kunnen worden beschouwd, doch zijn, integendeel, ook diverse andere stukken onder de noemer ‘aantekeningen voor repliek’ overgelegd. Een dergelijke handelwijze komt in strijd met de eisen van een goede procesorde. Hij verrast immers niet alleen de wederpartij, doch maakt ook dat de voorzieningenrechter, die als unus-rechter in die situatie, de procesorde bewakend, on the spot snel en praktisch moet handelen, mogelijk onvoldoende gelegenheid heeft om enerzijds genoegzaam van de inhoud van die stukken kennis te nemen en anderzijds daarop ook adequaat te kunnen reageren. 4.11. Dit alles leidt ertoe dat alle bij repliek overgelegde stukken, met uitzondering van die onder de tabbladen 2 t/m 7, buiten beschouwing worden gelaten. Dat geldt dus ook voor stukken waartegen van de zijde van Loewe c.s. geen bezwaar is gemaakt.

Modelrecht
4.17. Deze laatste stelling getuigt, zo meent ook Loewe c.s., van een modelrechtelijk onjuiste benadering en wordt verworpen. Anders dan B&O suggereert, betreft haar model geen zogenaamde meervoudige aanvrage (waarbij voor verscheidene modellen één meervoudig depot kan worden ingediend, vgl. artikel 37 GModVo), maar een reguliere enkelvoudige aanvrage waarin verschillende aanzichten van één model zijn opgenomen. In het model van B&O zijn, behalve van de voorzijde, ook afzonderlijke tekeningen van de zijen achterkant opgenomen. De geïnformeerde gebruiker, die ‘in hoge mate aandachtig is’ althans ‘blijkt geeft van een vrij hoog aandachtsniveau’, zou hieraan bij het vaststellen van de beschermingsomvang een passende betekenis toe hechten. Een andersluidende opvatting zou in strijd komen met de rechtszekerheid van derden.

4.21. Gegeven deze tussen het model en de Reference ID bestaande, niet onaanzienlijke, verschillen, wekt de Reference ID bij de geïnformeerde gebruiker naar voorlopig oordeel een andere algemene indruk dan het model van B&O, zodat van inbreuk geen sprake is.

4.24. Wat de auteursrechtelijke grondslag van de vorderingen betreft, heeft Loewe c.s.primair het verweer gevoerd dat niet is gebleken dat de auteursrechten ten aanzien van het ontwerp van de BeoVision 10 door de externe ontwerper, wijlen de heer Lewis, aan B&O zijn overgedragen. Zij wijst erop dat B&O slechts een overeenkomst heeft overgelegd waarbij de auteursrechten ten aanzien van het ontwerp van de BeoVision 10 op 6 november 2012 zijn overgedragen van de vennootschap David Lewis Designers ApS aan B&O. Er is evenwel geen bewijs bijgebracht van het feit dat Lewis, of zijn erven, de auteursrechten hebben overgedragen aan de vennootschap David Lewis Designers ApS. Dat, zoals B&O heeft aangevoerd, de auteursrechten uit hoofde van werkgeversauteursrecht aan David Lewis Designers ApS toekwamen, is voorshands niet aannemelijk geworden. Zoals Loewe c.s. heeft betoogd, kent de Deense auteurswet (Bekendtgørelse af lov om ophavsret) naar voorlopig oordeel inderdaad geen algemene bepaling van werkgeversauteursrecht, met uitzondering van een bepaling in artikel 59 voor software, welke hier niet relevant is, en geldt (ingevolge artikel 1 van genoemde wet) als uitgangspunt dat het auteursrecht aan de maker ervan toekomt, welk recht bij overeenkomst kan worden overgedragen. Een dergelijk stuk ontbreekt evenwel. In de Deense rechtspraak zijn weliswaar criteria ontwikkeld die onder bepaalde omstandigheden toch overdracht van auteursrechten aan de werkgever aannemen, maar of daarvan in dit geval sprake zou zijn, is gesteld noch gebleken. Hier wringt zich dat B&O heeft nagelaten een opinie naar Deens recht over te leggen ter zake. Bij dit alles komt nog dat blijkens het eigen citaat van B&O19 kennelijk ook de heer Torsten Valeur als ontwerper van de BeoVision 10 heeft te gelden, zoals Loewe c.s. heeft gesteld. Van hem is in de eerste plaats niet duidelijk of ook hij in dienst was bij David Lewis Designers ApS. Zou dat het geval zijn, dan geldt in de tweede plaats dat ook hier niet is komen vast te staan of zijn auteursrechten aan David Lewis Designers ApS zijn overgedragen. Bij die stand van zaken en gelet op het feit dat voor nadere bewijslevering binnen het beperkte bestek van een kort geding geen ruimte is, kan van een dergelijke overdracht voorshands niet worden uitgegaan. Daarop stranden de auteursrechtelijke ingestoken vorderingen.

IEF 12255

Rechtenketen van producent naar X onduidelijk en gebrekkig

Rechtbank Den Haag 9 januari 2013, LJN BZ1828 (X tegen K.M.I. Movies B.V.)

Auteursrecht. Bollywoodfilm. Handhavingsrechten. Vaststelling verkoop dvd’s. Illegale kopieën. Misbruik van (proces)recht / onvoldoende belang.

X is gerechtigd tot handhaving van de auteursrechten ten aanzien van de film "Blue" op dvd. X stelt succesvol dat SACV als producent als de auteursrechthebbende met betrekking tot de film “Blue” moet worden aangemerkt.

De rechtbank verwerpt de verweren dat de rechtenketen van de producent naar X onduidelijk en gebrekkig is. De overigens niet geconcretiseerde opmerking dat overgelegde stukken lastig te lezen zouden zijn, delen lijken te ontbreken en nummeringen kloppen niet, biedt geen aanknopingspunt om deze stukken buiten beschouwing te laten noch om op grond van deze stukken niet tot de vaststelling te komen dat X gerechtigd is tot handhaving van de auteursrechten van SACV ten aanzien van de film “Blue” op dvd.

De rechtbank draagt X op conform de hoofdregel van het bewijsrecht van artikel 150 Rv te bewijzen dat KMI een dvd van de film heeft verkocht en dat dvd's niet met toestemming van de rechthebbende zijn vervaardigd en in het verkeer zijn gebracht. 

Vaststelling verkoop dvd’s
4.17. Gelet op de hoofdregel van het bewijsrecht van artikel 150 Rv, rust de bewijslast van – kort gezegd – de verkoop van een exemplaar van de film “Blue” door KMI op X, nu dit door KMI gemotiveerd is betwist. X zal daarom – conform zijn bewijsaanbod – zoals in het dictum vermeld bewijs worden opgedragen van zijn stelling dat KMI, zoals beschreven in het proces-verbaal van de deurwaarder, op 9 januari 2010 een dvd van de film “Blue” heeft verkocht.

4.18 (...) Dat het vreemd is dat door X van de koop geen kassabonnen zijn overgelegd, zoals wordt aangevoerd, kan evenmin ter onderbouwing dienen, nu gesteld noch gebleken is dat A, B en C bij verkoop aan klanten steeds kassabonnen verstrekken. Hetgeen door A, B en C naar voren is gebracht tegen de constatering door de deurwaarder dat zij dvd’s van de film “Blue” hebben verkocht, is onvoldoende concreet en onvoldoende onderbouwd en wordt daarom gepasseerd.

Illegale kopieën
4.21. Met gedaagden is de rechtbank van oordeel dat onduidelijk is dat de kopieën waarvan X stelt dat die bij gedaagden zijn gekocht (zoals blijkt uit de overgelegde processen-verbaal) de dvd’s zijn waarvan X door middel van de door hem overgelegde producties stelt dat die als illegale kopieën moeten werden aangemerkt. Gesteld noch gebleken is dat de door de deurwaarder na aankoop in de winkels/videotheken van gedaagden meegenomen dvd’s door hem zijn gewaarmerkt of anderszins van een kenmerk zijn voorzien, zodat aan de hand van de processen-verbaal niet kan worden vastgesteld dat het om de dvd’s gaat waarvan door X afbeeldingen zijn overgelegd. Ook overigens blijkt uit de door hem overgelegde stukken een dergelijk verband niet te leggen. Daarmee ontbreekt ook het verband dat noodzakelijk is om de door X gestelde – en door gedaagden betwiste – kenmerkende gegevens van de originele dvd en van de bij gedaagden gekochte dvd’s te kunnen beoordelen, en dus om te kunnen beoordelen of sprake is van illegale kopieën. De rechtbank overweegt dat uit de stellingen van partijen volgt dat met een illegale kopie in dit verband bedoeld is: een niet met toestemming van de rechthebbende vervaardigd en in het verkeer gebracht exemplaar van de film “Blue”.

4.22. Gelet op de hoofdregel van het bewijsrecht van artikel 150 Rv, dient X te bewijzen dat – kort gezegd – gedaagden illegale kopieën van de film “Blue” hebben verkocht, nu dit door gedaagden gemotiveerd is betwist. X zal daarom – conform zijn bewijsaanbod – zoals in het dictum vermeld bewijs worden opgedragen van zijn stelling dat de door de deurwaarder, zoals beschreven in de processen-verbaal van 9 januari en 20 maart 2010, in de winkels/videotheken van gedaagden gekochte dvd’s van de film “Blue”, niet met toestemming van de rechthebbende vervaardigde en in het verkeer gebrachte exemplaren van de film “Blue” zijn.

Lees de uitspraak: zaaknummer 402365 / HA ZA 11-2350 (pdf), LJN BZ1828