DOSSIERS
Alle dossiers

Woord- en of beeldmerk  

IEF 10531

Internetzoekmachine verwijst altijd naar aanvrager

Gerecht EU 22 november 2011, zaak T-290/10 (Sports Warehouse tegen OHMI, inzake TENNIS WAREHOUSE) - computervertaling

Merkenrecht. Aanvrage gemeenschapsmerk TENNIS WAREHOUSE. Relatieve weigeringsgrond: beschrijvend karakter, onderscheidend karakter, plicht tot motiveren is niet geschonden. Verder doet een beroep op inschrijving als merk in Verenigde Staten, Canada, Zwitserland en Australië er niet toe, het gemeenschapsmerkenrecht een autonoom rechtssysteem. Dat het zoeken via een internetzoekmachine op de term "tennis warehouse" altijd verwijst naar aanvrager, doet eveneens niet ter zake of er sprake is van beschrijvend karakter. Gerecht neemt aan dat er geen fouten zijn gemaakt, dus beroep is ongegrond.

35      Premièrement, s’agissant de l’argument selon lequel la marque demandée a été enregistrée aux États-Unis, au Canada, en Suisse et en Australie, il doit être rejeté comme étant inopérant. En effet, le régime communautaire des marques est un système autonome, constitué d’un ensemble de règles et poursuivant des objectifs qui lui sont spécifiques, son application étant indépendante de tout système national. Dès lors, le caractère enregistrable d’un signe en tant que marque communautaire ne doit être apprécié que sur le fondement de la réglementation communautaire pertinente [voir arrêt du Tribunal du 12 juin 2007, MacLean-Fogg/OHMI (LOKTHREAD), T‑339/05, non publié au Recueil, point 57, et la jurisprudence citée].

36      Deuxièmement, il y a lieu de rejeter comme étant inopérant l’argument selon lequel la chambre de recours a considéré à tort, au point 23 de la décision attaquée, qu’il existait un impératif de disponibilité future de la marque demandée sans toutefois en rapporter la preuve. En effet, selon la jurisprudence, si l’article 7, paragraphe 1, sous c), du règlement n° 207/2009 poursuit un but d’intérêt général, lequel exige que les signes ou les indications descriptives des catégories de produits ou de services pour lesquelles l’enregistrement est demandé puissent être librement utilisés par tous (voir, par analogie, arrêt de la Cour du 4 mai 1999, Windsurfing Chiemsee, C‑108/97 et C‑109/97, Rec. p. I‑2779, point 25), il n’en demeure pas moins que son application ne dépend pas de l’existence d’un impératif de disponibilité concret, actuel et sérieux au profit des tiers [voir arrêt du Tribunal du 12 avril 2011, Euro-Information/OHMI (EURO AUTOMATIC PAYMENT), T‑28/10, non encore publié au Recueil, point 44, et la jurisprudence citée]. Dès lors, même s’il devait être considéré que la chambre de recours a estimé à tort dans la décision attaquée qu’il existait un impératif de disponibilité future de la marque demandée, cela ne modifierait pas, en toute hypothèse, le constat selon lequel elle a conclu à bon droit que ladite marque était descriptive des produits en cause.

37      Troisièmement, dans la mesure où la requérante soutient qu’il découle de la jurisprudence que la chambre de recours aurait dû en l’espèce réfuter « les indications précises plaidant en faveur du caractère distinctif de la marque demandée » résultant, d’une part, de l’utilisation pendant de nombreuses années de la marque demandée par la requérante et, d’autre part, du fait qu’une recherche sur Internet, à partir d’un moteur de recherche déterminé, de l’expression « tennis warehouse » renvoie systématiquement à la requérante, un tel argument doit être rejeté comme étant inopérant. En effet, les éléments invoqués par la requérante sont, dans le cadre du présent moyen, sans influence sur le constat selon lequel la marque demandée est descriptive des produits en cause.

Computervertaling
35 Ten eerste, zoals het argument dat het aangevraagde merk is gedeponeerd in de VS, Canada, Zwitserland en Australië betreft, dient te worden afgewezen als ineffectief. Inderdaad, het Gemeenschapsmerk is immers een autonoom systeem dat bestaat uit een set van regels en het nastreven van de doelstellingen die specifiek zijn, en de toepassing losstaat van enig nationaal systeem. Bijgevolg moet de inschrijving van een teken als gemeenschapsmerk worden beoordeeld aan de hand van de relevante communautaire wetgeving [zie arrest van 12 juni 2007, MacLean (LOKTHREAD), T-339 / 05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, paragraaf 57, en aldaar aangehaalde rechtspraak].

36 de tweede plaats moet worden verworpen als irrelevant het argument dat de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld, in paragraaf 23 van de bestreden beslissing, dat er sprake was een eis van beschikbaarheid toekomst van het aangevraagde merk, maar niet melden het bewijs. Volgens de jurisprudentie, terwijl artikel 7, paragraaf 1, sub c), van verordening nr. 207/2009 een doel van algemeen belang, namelijk dat tekens of benamingen van het product categorieën of diensten waarvoor inschrijving is aangevraagd, mogen vrij worden gebruikt door alle (zie, naar analogie, het Hof van 4 mei 1999, Windsurfing Chiemsee, C-108/97 en C-109/97, Jurispr. blz. I- 2779, paragraaf 25), het feit blijft dat de toepassing ervan niet afhankelijk is van het bestaan ​​van een noodzaak om concrete, actuele en professionaliteit ten behoeve van derden [zie arrest van 12 april 2011, Euro- informatie / BHIM (EURO automatische betaling), T-28/10, nog niet gepubliceerd, paragraaf 44, en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Daarom, ook al werden beschouwd, dat de kamer van beroep ten onrechte in het bestreden besluit dat er sprake was een eis van beschikbaarheid toekomst van het aangevraagde merk, zou het niet, in ieder geval de bevinding dat het heeft terecht geconcludeerd dat het merk beschrijvend voor de waren in kwestie.

37 Ten derde, in de mate dat de verzoekster, dat volgt uit jurisprudentie dat de kamer van beroep zou hebben in dit geval weerleggen "de precieze indicaties pleiten voor het onderscheidend vermogen van het aangevraagde merk" als gevolg, eerst , te gebruiken voor vele jaren het aangevraagde merk door de aanvrager, en anderzijds het feit dat internet zoeken met behulp van een bepaalde zoekmachine, de term "Tennis Warehouse" altijd verwijst naar de aanvrager, dient een dergelijk argument niet ter zake. Inderdaad, het bewijsmateriaal waarop de door de aanvrager in het kader van dit middel, zonder invloed op de vaststelling dat het aangevraagde merk is beschrijvend voor de waren in kwestie.

IEF 10530

Autonoom rechtsysteem

Gerecht EU 22 november 2011, zaak T-561/10 (LG Electronics tegen OHMI, inzake DIRECT DRIVE)

Merkenrecht. Aanvrage gemeenschapswoordmerk DIRECT DRIVE. Absolute weigeringsgronden: beschrijvend karakter en afwezigheid ervan. Drive wordt door relevante Engelstalige publiek gezien als beschrijving van technische aspecten van de goederen. Dat het OHIM niet heeft gekeken naar , of rekening gehouden heeft met eerdere registraties, zoals een Canadese, doet er niet aan af dat het Gemeenschapsmerkenrecht een autonoom rechtssysteem is. Gerecht neemt aan dat er geen fouten zijn gemaakt, dus beroep is ongegrond .

33 Moreover, the applicant refers to a word mark registered in Canada and another word mark applied for in that country, two marks that are identical or similar to the mark applied for and concern comparable products. It submits that, although the relevant provisions of Canadian law are not dissimilar to those applicable to the registration of Community trade marks, since trade marks that are clearly descriptive are not eligible for registration, no absolute ground for refusal has been raised against those signs. Furthermore, Canada belongs to the linguistic area in which the mark applied for originated.

34 In that regard, it is sufficient to recall that the Community trade mark regime is an autonomous legal system which pursues objectives peculiar to it; it applies independently of any national system (Case T‑32/00 Messe München v OHIM (electronica) [2000] ECR II-3829, paragraph 47; see, to that effect, judgment of 21 January 2009 in Case T‑399/06 giropay v OHIM (GIROPAY), not published in the ECR, paragraph 46). Consequently, the registrability or protectability of a sign as a Community mark must be assessed by reference only to the relevant Community rules. Accordingly, OHIM and, as the case may be, the European Union judicature are not bound by a decision given in a Member State, or indeed a third country, that the sign in question is registrable as a national mark. That is so even if such a decision was adopted in a country belonging to the linguistic area in which the word mark in question originated (see, to that effect, Case T‑471/07 Wella v OHIM (TAME IT) [2009] ECR II‑3377, paragraph 35).

IEF 10527

Corrigendum

Gerecht EU 22 november 2011, zaak T-275/10 (mPay24 tegen OHMI/Ultra, inzake mPay24)

Gemeenschapsmerk. Nietigheidsprocedure inzake gemeenschapswoordmerk MPAY24 (o.a. software, hardware, advertentie, telecom). Absolute weigeringsgrond: beschrijvend karakter. Non-existente bevoegdheid van OHIM: correctie van beslissing (niet behandeld door Gerecht EU). OHIM heeft een fout gemaakt, zij heeft geen onderzoek gedaan naar of  'general statement of reasons' gemaakt over het beschrijvend karakter van het teken MPAY24 in relatie met de goederen en diensten waarvoor het merk werd aangevraagd. De correctie door het OHIM van 3 augustus 2010 bevestigd dit. Vernietiging van de OHIM-beslissing volgt.

55 The applicant submits that the goods and services covered by the contested mark do not constitute one category allowing a general statement of reasons. As the Board of Appeal’s analysis ignored the differences between the goods and services in question, it is, consequently, incomplete and incorrect. The applicant adds that the fact that the Board of Appeal supplemented its reasoning on this point by means of the corrigendum of 3 August 2010 proves that OHIM itself considered that its reasoning was insufficient.

57 In that regard, it must also be recalled that, in accordance with the first sentence of Article 75 of Regulation No 207/2009, OHIM decisions must state the reasons on which they are based. Moreover, it should be added that OHIM’s obligation to state reasons has the same meaning as that resulting from Article 296 TFEU. It is settled case-law that the statement of reasons required by Article 296 TFEU must set out clearly and unequivocally the reasoning of the body which adopted the act in question. The purpose of that obligation is twofold: firstly, to enable the persons concerned to ascertain the reasons for the measure in order to defend their rights and, secondly, to enable the Community Courts to exercise their power to review the legality of the decision (see Case C‑447/02 P KWS Saat v OHIM [2004] ECR I‑10107, paragraphs 63 to 65 and the case-law cited).

58 In the present case, however, as is apparent from the contested decision, the Board of Appeal did not carry out a specific analysis of the descriptive character of the sign MPAY24 in connection with the goods and services covered by the mark applied for. Consequently, in the absence of such an analysis, the Board of Appeal did not comply with the obligation to state reasons set out in the first sentence of Article 75 of Regulation No 207/2009.

IEF 10506

Persberichten waaruit de expertise blijkt

Gerecht EU 16 november 2011, zaak T-500/10 (Dorma GmbH & Co. KG tegen OHIM/Puertas Doorsa, SL)

Gemeenschapsmerk. Oppositieprocedure tegen aanvrage gemeenschapsbeeldmerk 'doorsa FÁBRICA DE PUERTAS AUTOMÁTICAS' op basis van oudere Engelse en internationale woord- en beeldmerken 'DORMA'. Over het indienen van aanvullende documenten om de reputatie van oudere merken te bewijzen in de procedure bij Board of Appeal.

Meeste aanvullende documenten bestaan uit persberichten waaruit de expertise van aanvrager blijkt, maar niet gerelateerd aan de goederen of diensten gedekt door de eerdere merken. Overigens komen deze artikelen ook van de website van aanvrager. In het bijzonder is er geen bewijs geleverd betreffend o.a. marktaandeel van eerdere merken (zie r.o. 53). Relatieve weigeringsgrond: geen verwarringsgevaar. Klacht wordt afgewezen, oppositie wordt toegewezen.

Bewijs 52      Lastly, as correctly stated by the Board of Appeal in paragraph 25 of the contested decision, the enhanced distinctive character of the earlier marks would have had to be based on use of the marks for the goods and services for which those marks were registered.

53      Most of the documents consist of press articles which indeed mention the applicant’s expertise, but make no reference at all to the goods or services covered by the earlier marks, with the exception of a passing reference to the TS90 product. A large number of documents come from the applicant’s own Internet site and, as correctly stated by the Board of Appeal in paragraph 25 of the contested decision, the documents relied on by the applicant demonstrate that it is known for its expertise ‘in improving visitor access at historic and cultural centres in the United Kingdom’ and as ‘one of the world’s leading suppliers of door technology systems and allied products’, but contain no specific reference to the goods and services covered by the earlier marks.

54      In particular, the applicant supplied no evidence of: the market share held by the earlier marks; how intensive, geographically widespread and long-standing use of the marks had been; the amount invested by the undertaking in promoting the marks; or the proportion of the relevant section of the public which, because of the earlier marks, identifies the goods or services as originating from the undertaking concerned, and supplied no statements from chambers of commerce and industry or other trade and professional associations, according to the case‑law cited in paragraph 46 above.

Overeenstemming 59      It is clear that the applicant’s argument that the finding of aural similarity alone should have led to a finding that there was a likelihood of confusion is manifestly misconceived.

60      It is indeed true that conceivably the marks’ aural similarity alone could create a likelihood of confusion within the meaning of Article 8(1)(b) of Regulation No 207/2009. However, the existence of such a likelihood must be established as part of a global assessment as regards the conceptual, visual and aural similarities between the signs at issue. In that regard, the assessment of any aural similarity is but one of the relevant factors for the purpose of that global assessment (Case C‑206/04 P Mülhens v OHIM [2006] ECR I‑2717, paragraph 21).

IEF 10505

Voor particulieren geëigend verkoopkanaal

Rechtbank 's-Gravenhage 16 november 2011, HA ZA 10-2190 (Gaastra c.s. tegen X)

Met gelijktijdige dank aan Thomas Berendsen, BANNING.

Sterk vergelijkbaar met IEF 10457 en IEF 10014. Gaastra c.s. bemerkt dat in een advertentie op de website www.marktplaats.nl door ene ‘[M] en [C]’ kleding voorzien van de GAASTRA merken ter verkoop werd aangeboden. Contact heeft geleid tot één testaankoop van één vest. Na onderzoek blijkt sprake van namaak.

Het verweer luidt dat vesten zijn gekocht op een braderie en deze niet pasten (noch hun zoon), waarna overgegaan wordt tot verkoop op marktplaats.nl. De gebruikte foto voor bij de advertentie is van een andere gebruiker. Noch op privébasis, noch bedrijfsmatig is sprake van handel. Uitputtingsleer doet niet terzake nu er sprake is van verkoop van namaak.

Er wordt bulk-afname aangeboden, dus is er handelsverkeer middels gebruik maken van een juist voor particulieren geëigend verkoopkanaal. Schadevergoeding op te maken bij staat, nu niet uit te sluiten valt dat meer dan vier vesten zijn verkocht. Nevenvorderingen: opgave, onder last van dwangsom á €1,000 met maximum van €50.000 en proceskosten ad €6.930,11.

Uitputting 4.10. Tot slot heeft [X] nog gesteld dat hij slechts tweedehands kleding heeft aangeboden. Dit verweer doet niet terzake nu sprake is van verkoop van namaakkleding en niet van originele kleding waar aan de orde kan zijn dat de rechten van de merkhouder zijn uitgeput.

Schadevergoeding 4.24. [X] heeft onweersproken gesteld dat Arie Ruighaver de eerste was die de Marktplaats advertentie I bekeek en dat de advertenties maar vier dagen op www.marktplaats.nl hebben gestaan. Hieruit kan anders dan [X] betoogt, naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat [X] slechts vier vesten heeft verkocht. Ook uit het feit dat [M] in reactie op de vraag van Arie Ruighaver “Krijg je later ook nog nieuwe merkkleding binnen? Kun je me dan mailen?” niet meer vesten heeft aangeboden, zoals door [X] is aangevoerd, blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat er niet meer kleding was. In een eerder e-mailbericht verwijst [M] Arie Ruighaver immers nog naar zijn andere advertenties. Beide e-mailberichten zijn hiervoor vermeld in 2.6 en 2.7.

4.25. In het licht van deze omstandigheden is niet uit te sluiten dat [X] meer dan vier vesten met de GAASTRA merken heeft verkocht. Nu de omvang van het inbreukmakend handelen niet vast staat, kan de rechtbank de door Gaastra c.s. geleden schade thans niet begroten. De vordering tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat is dan ook toewijsbaar.

4.26. Gaastra c.s. vordert voorts een voorschot op schadevergoeding van € 500,--, althans een bedrag dat de rechtbank in goede justitie juist acht. Gaastra c.s. heeft gesteld dat [X] tenminste 35 inbreukmakende vesten heeft aangeboden en dat op basis van branchegegevens ten aanzien van de omzet bij kleding het in de rede ligt dat de daadwerkelijke schade veel hoger is dan € 500,--. Op de zitting heeft Gaastra c.s. haar vordering toegelicht en gesteld dat het gevorderde bedrag een schatting is. De enkele stelling dat tenminste 35 inbreukmakende vesten door [X] ter verkoop zijn aangeboden, terwijl slechts de verkoop van ten minste vier inbreukmakende vesten is komen vast te staan, kan niet leiden tot de vaststelling dat de schade ten minste € 500,-- bedraagt. Ook de subsidiaire vordering tot betaling van een voorschot op schadevergoeding in goede justitie te bepalen, wordt afgewezen. Gaastra c.s. heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan de omvang van de schade in deze procedure vastgesteld kan worden.

IEF 10501

Alpine refereert aan locatie van productgebruik

Gerecht EU 15 november 2011, zaak T-434/10 (Václav Hrbek tegen OHIM/The Outdoor Group Ltd)

Gemeenschapsmerk. Oppositieprocedure op basis van ouder gemeenschapsbeeldmerk ALPINE tegen aanvrage gemeenschapsbeeldmerk ALPINE PRO SPORTSWEAR & EQUIPMENT. Geen bewijs waaruit misbruik van bevoegdheid door het OHIM. Relatieve weigeringsgrond: verwarringsgevaar. Volgens eiser refereert Alpine aan de locatie van productgebruik, tot dusver moet het eerste woord dus als beschrijvend worden gezien; dit beroep op absolute weigeringsgrond valt niet binnen de jurisdictie van het Gerecht EU in oppositie procedures. Een zwakke onderscheidend vermogen van ouder merk doet niets af aan het feit of er verwarringsgevaar is of overeenstemming tussen tekens en tussen goederen en diensten. Afwijzing van oppositie.

In citaten:

Misbruik van bevoegdheid 22 It must be borne in mind that the concept of misuse of power has a precisely defined scope in European Union law and refers to cases where an administrative authority has used its powers for a purpose other than that for which they were conferred on it. In that respect, the Court has consistently held that a decision may amount to a misuse of power only if it appears, on the basis of objective, relevant and consistent evidence, to have been taken for purposes other than those stated (Case T‑30/00 Henkel v OHIM (Image of a detergent product) [2001] ECR II‑2663, paragraph 70, Case T‑247/01 eCopy v OHIM (ECOPY) [2002] ECR II‑5301, paragraph 22).

23 In the present case, however, the applicant has not put forward any evidence to demonstrate that the Board of Appeal, by adopting the contested decision, was pursuing a purpose other than that of ascertaining whether the mark applied for complied with the conditions for registration prescribed by Regulation No 207/2009, as regards the existence of a relative ground for refusal. By his arguments, the applicant has merely relied on circumstances allowing him to challenge the legality of the contested decision.

Verwarringsgevaar 68. The applicant submits that the term ‘alpine’ will be understood as a clear reference to the place where the products may be used or where they emanate from and that it cannot therefore be a constituent element of a mark, in particular for skiwear, rucksacks and other similar products for ski sports. Thus, in so far as the word element is descriptive and, therefore, lacking distinctive character, it must be available for use by other traders.

69. In that regard, first of all, on the assumption that that argument could be understood as meaning that the mark applied for was contrary to the absolute grounds for refusal and may not be registered, it must be borne in mind that this does not fall within the jurisdiction of the General Court in opposition proceedings (see, to that effect, judgment of 15 October 2008 in Joined Cases T‑305/06 to T‑307/06 Air Products and Chemicals v OHIM – Messer Group (Ferromix, Inomix et Alumix), not published in the ECR, paragraph 62).

70. Secondly, should the applicant, by his submissions, be seeking to highlight the weak distinctive character of the earlier mark, it must be borne in mind that, in accordance with the case-law, the finding of a weak distinctive character for the earlier trade mark does not prevent a finding that there is a likelihood of confusion with the mark applied for. Although the distinctive character of the earlier mark must be taken into account when assessing the likelihood of confusion, it is only one factor among others involved in that assessment. Thus, even in a case involving an earlier mark of weak distinctive character, there may be a likelihood of confusion on account, in particular, of a similarity between the signs and between the goods or services covered (see PAGESJAUNES.COM, paragraph 70 and the case-law cited).

IEF 10500

Het herstellen van gezondheid

Gerecht EU 15 november 2011, zaak T-363/10 (Abbott Laboratories tegen OHIM) - Computervertaling

Gemeenschapsmerk. Merkweigering aanvrage gemeenschapsmerk RESTORE, absolute weigeringsgrond ingeroepen vanwege het beschrijvende karakter gezien het relevante publiek (gebruikers van medische en chirurgische instrumenten). Beroep wordt afgewezen. Overigens zijn er wel Gemeenschapsmerken met dezelfde benaming en soortgelijke productaanduiding afgegeven aan Centocor, Hollister Inc. en Medtronics.

36. Dès lors que les produits revendiqués concernent le domaine de la santé, la perception qu’aura le public pertinent à l’égard de ces produits sera à l’évidence que ceux-ci servent à guérir, à rétablir la santé d’un être humain. Plus que suggestive, l’utilisation du concept « restore », pour les produits tels que les appareils et instruments chirurgicaux et médicaux, les stents ou les cathéters, sera comprise directement et sans équivoque, par ce public médical spécialisé anglophone ou ayant, à tout le moins, des connaissances suffisantes en langue anglaise, comme directement liée au rétablissement de la santé des personnes qui bénéficient de ces produits.

37. Comme le démontre correctement l’OHMI, lorsqu’un membre de ce public utilisera un instrument chirurgical ou médical dans le cadre de son travail, tel qu’un scalpel, et si un tel instrument porte la marque RESTORE, il effectuera un rapport direct et concret entre ce produit et la destination de celui-ci, à savoir guérir, rétablir la santé de la personne malade. Le verbe « restore », même utilisé seul, apparaît ainsi, dans le contexte des produits revendiqués, toujours associé avec un acte médical.

38. Il résulte de ce qui précède que l’analyse de la chambre de recours et les conclusions auxquelles elle aboutit, aux points 16 à 18 de la décision attaquée, quant à la signification à retenir du terme « restore » dans le cas d’espèce, ainsi que la motivation qu’elle développe aux points 19 à 21 de la décision attaquée, pour expliquer en détail dans quelle mesure la marque demandée est descriptive pour chacun des produits, sont donc fondées.

41. La marque demandée décrivant l’usage prévu par les produits couverts, donc la destination de ces produits, il ne saurait être reproché à la chambre de recours d’avoir considéré que le public pertinent percevra la marque demandée comme descriptive au sens de l’article 7, paragraphe 1, sous c), du règlement n° 207/2009.

50. En l’espèce, en premier lieu, il y a lieu de considérer que la chambre de recours a correctement estimé que la notion de « restore » ayant une signification claire et concrète en ce qui concerne les produits revendiqués et étant descriptive au sens de l’article 7, paragraphe 1, sous c), du règlement n° 207/2009, elle ne peut être appréhendée comme une marque et est donc dépourvue de caractère distinctif au sens du paragraphe 1, sous b), de cet article.

IEF 10499

Bekendheid en kennis van de Spaanse markt

Gerecht EU 15 november 2011, zaak T-276/10 (El Coto De Rioja SA tegen OHIM/Álvarez Serrano) - Computervertaling

Gemeenschapsmerk. Nietigheidsprocedure tegen gemeenschapsbeeldmerk COTO DE GOMARIZ op basis van ouder gemeenschapswoordmerken COTO DE IMAZ en EL COTO. Relatieve weigeringsgrond: verwarringsgevaar en overeenstemmende tekens. Het besluit van het OHIM waarin de zeer grote bekendheid van de merken op de Spaanse markt en de kennis van de Spaanse markt is miskend, wordt daarom door het Gerecht vernietigd.

52 À cet égard, il ya lieu de noter que la décision attaquée ne remet pas en question la constatation, faite par la division d'annulation, selon laquelle les documents produits par la requérante étaient suffisants pour démontrer que les marques antérieures avaient acquis un degré distinctif élevé, du fait de leur renommée, sur le marché espagnol. Par ailleurs, le Tribunal, dans l'arrêt Coto D'Arcis, précité (points 49 à 53), avait déjà constaté le caractère distinctif accru que la marque antérieure EL COTO possédait du fait de sa connaissance par les consommateurs espagnols.

53 Toutefois, la chambre de recours a nié toute conséquence, en l'espèce, au caractère distinctif élevé acquis par les marques antérieures, au motif que la renommée d'une marque, aux fins de l'examen du risque de confusion, ne jouait un rôle que lorsqu'il existait une identité ou une similitude entre les signes, ce dont elle a à tort écarté l'existence en l'espèce.

54 Il s'ensuit que l'appréciation erronée de la chambre de recours quant à la similitude des signes en cause a influencé son examen du risque de confusion.

IEF 10498

Uit voortgezet gebruik

Gerecht EU 16 november 2011, zaak T-323/10 (Chickmouza Chbu tegen OHIM/Chalou GmbH)

Gemeenschapsmerk. Oppositieprocedure. Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk BUFFALO MILKE Automotive Polishing Products. Ouder Duits beeldmerk BÚFALO (beiden: was, ledercrémes, handtassen, zepen, lederwaren). Over het bewijs dat voor het eerst bij kamer van beroep wordt overgelegd en beoordelingsvrijheid die is toegekend bij artikel 76 lid 2 EG-Vo. 207/2009.

Normaal gebruik van ouder merk wordt niet aangenomen op basis van waarschijnlijkheden of vermoeden, het komt eveneens voort uit voortgezet gebruik. Beroep wordt afgewezen.

52. Bovendien heeft het Gerecht gepreciseerd dat normaal gebruik van een merk niet op basis van waarschijnlijkheden of vermoedens kan worden aangenomen, doch moet worden aangetoond aan de hand van concrete en objectieve gegevens die een daadwerkelijk en afdoend gebruik van het merk op de betrokken markt bewijzen [arrest Gerecht van 12 december 2002, Kabushiki Kaisha Fernandes/BHIM – Harrison (HIWATT), T‑39/01, Jurispr. blz. II‑5233, punt 47].

65. Ook moet worden verworpen, verzoeksters argument dat de ongedateerde stukken, of de stukken die een andere datum vermelden dan een datum die binnen het in aanmerking te nemen tijdvak valt, evenmin van belang zijn. Zelfs gesteld dat op basis van deze stukken alleen niet de conclusie kan worden getrokken dat van normaal gebruik sprake is, moet in overweging worden genomen dat, aangezien de commerciële levensduur van een product zich in het algemeen over een bepaalde periode uitstrekt en het voortgezet gebruik maakt deel uit van de aanwijzingen waarmee rekening moet worden gehouden om vast te stellen dat het gebruik er objectief toe stekt om marktaandeel te verkrijgen of te behouden, dit soort stukken, die verre van zonder belang zijn, in casu dus in aanmerking moeten worden genomen en tezamen met andere factoren moeten worden onderzocht, daar zij het bewijs achteraf kunnen leveren dat van een reële en gewone commerciële exploitatie van het merk sprake is.

IEF 10497

De kleding in de mode

Gerecht EU 16 november 2011, zaak T-323/10 (Chickmouza Chbu tegen OHIM/Chalou GmbH) - Computervertaling

Gemeenschapsmerk. Oppositieprocedure. Aanvraag van het gemeenschapswoordmerk CHABOU tegenover ouder Duits en internationaal woordmerk CHALOU (beiden kleding). Relatieve weigeringsgrond: verwarringsgevaar. Omdat de betrokken producten tot dezelfde familie behoren, namelijk de kleding in de mode voor vrouwen of jongens en adolescenten. Verwarringsgevaar aannemelijk; beroep afgewezen

Vertaald vanuit het Frans: 54 Echter, zoals de kamer van beroep heeft opgemerkt in paragraaf 32 van de bestreden beslissing, de betrokken producten behoren tot dezelfde familie, namelijk de kleding in de mode. Zoals duidelijk blijkt uit de analyse in de punten 34 en 35 hierboven, sommige van deze producten van belang zijn voor hetzelfde publiek, en zijn daarom concurrenten, terwijl anderen zijn gewoon een familie produkt met betrekking tot de aard, doel en gebruik. Ten aanzien van de tweede categorie, is het redelijk te veronderstellen dat een consument zou kunnen overwegen normaal gesproken geadviseerd dat de aangeboden producten van een bedrijf dat kleding verkoopt voor zowel dames als voor jongens en adolescenten.

55 Bovendien, zoals blijkt uit de punten 40 tot 52 hierboven, de tekenen zijn zeer vergelijkbaar zijn, zowel visueel als auditief. Dit compenseert de sterke gelijkenis gemiddelde soortgelijkheid van de betrokken producten voor de algemene beoordeling van het verwarringsgevaar.