DOSSIERS
Alle dossiers

Woord- en of beeldmerk  

IEF 6254

Den Haag Enige Tijd Geleden

pboy.gifGerechtshof 's-Gravenhage, 3 april 2008, rolnummers: 01/1042 en 02/411, Playboy Enterprises Inc. tegen Etablissements Laporte S.A. en vice versa.

Nietigheid, rechtsverwerking en verjaring

Bij het tussenarrest heeft het hof Laporte toegelaten tot het bewijs dat zij de merken geregistreerd onder nummers R 154 487, R 305 759 en 447 801 in de periode van 1 juni 1983 tot 1 juni 1989 normaal heeft gebruikt voor waren in klasse 25 (kleding) en, voor het geval zou komen vast te staan dat de rechten van Laporte op de woordmerken PLAY BOY respectievelijk PLAY-BOY zijn vervallen, dat zij het merk geregistreerd onder nummer 543 228 in de periode van 21 augustus 1989 tot 21 augustus 1992 normaal heeft gebruikt voor waren in klasse 25 (kleding).

() 21.. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 december 1993, NJ 1994, 573 (Michelin) geoordeeld dat artikel 9 lid 1 van de Merkenrichtlijn een scherpe regel omtrent rechtsverwerking introduceert die het geldende recht wijzigt en dat door met betrekking tot voor de vaststelling van de Richtlijn voorgevallen feiten op die nieuwe regel te anticiperen of door het geldende recht in overeenstemming met die Richtlijn uit te leggen, het rechtszekerheidsbeginsel zou worden geschonden.

Het hof merkt op dat op grond van de algemene regeling terzake, in dit geval van rechtsverwerking geen sprake kan zijn. Laporte stelt in dit verband dat zij tot 14 juni 1994, bij akte van welke datum Playboy zich op haar merkrechten beriep, er niet mee bekend was dat Playboy haar merken had doen inschrijven voor kleding en dat zij (ook thans nog) niet bekend is met enig gebruik door Playboy van haar merk voor kleding. De omstandigheden dat Playboy haar merk wereldwijd ook voor kleding gebruikt en dat zij in diverse landen merkenrechtelijke procedures tegen Laporte aanhangig heeft gemaakt, impliceren niet dat Laporte bekend was met merkgebruik door Playboy voor kleding. Feiten of omstandigheden waaruit die bekendheid wel volgt zijn gesteld noch gebleken. Of Laporte op de hoogte had kunnen zijn van merkgebruik door Playboy voor kleding kan in het midden blijven.

Het niet eerder instellen van een vordering tot nietigverklaring kan niet worden beschouwd als een gedraging op grond waarvan Playboy gerechtvaardigd mocht vertrouwen dat Laporte haar aanspraken op het recht nietigverklaring te vorderen niet (meer) geldend zou maken.

22. Wat betreft het beroep op verjaring oordeelt het hof als volgt. Het recht de nietigheid van het depot in te roepen verjaart na twintig jaar (artikel 3:306 BW). Playboy heeft haar merk onder nummer 328 153 gedeponeerd op 9 september 1974. Het recht om de nietigheid in te roepen is verjaard op 9 september 1994. Laporte heeft haar vordering ingesteld bij dagvaarding van 23 december 1994, derhalve na het verstrijken van de verjaringstermijn. Het beroep op verjaring slaagt dus ten aanzien van de merkinschrijving onder nummer 328 153. Laporte kan dus niet meer de nietigheid van het woordmerk PLAYBOY inroepen. Bij haar beroep op nietigheid van de overige gelijkluidende woordmerken van Playboy heeft Laporte dan geen belang.

Lees het arrest hier.

NEM.gifGerechtshof 's-Gravenhage, 24 januari 2008, rolnummer 05/1839, De Nederlandse Energiemaatschappij B.V. tegen Eneco Energie Retail B.V.

7. () Daarbij gaat het om de vraag of de door NEM ingeschakelde colporteurs jegens de potentiële klanten voldoende duidelijk hebben gemaakt dat zij namens NEM kwamen en dat het doel van hun bezoek was het sluiten van een overeenkomst tot levering van energie. NEM betoogt in dat verband dat de verkoopinstructie deugdelijk was, dat plaatsing van een nieuwe meter slechts een onderdeel van het aanbod was en dat, voor zover zich onregelmatigheden hebben voorgedaan, het om incidenten gaat. Voorts maakt NEM bezwaar tegen de betekenis die door de Voorzieningenrechter aan de opname van het programma Kassa is gehecht.

8. Het hof is van oordeel dat de Voorzieningenrechter de betreffende vorderingen op goede gronden heeft toegewezen. Hoewel de media-aandacht die de wijze van colporteren heeft gekregen ongetwijfeld tot een toename van het aantal klachten heeft geleid, betekent dat niet dat deze klachten niet terecht waren. Het gaat daarbij blijkens de overgelegde stukken om een aanzienlijk aantal klachten, die niet alleen bij Eneco, maar ook bij de DTe, de Consumentenbond en de politie zijn ingediend. Daar gelaten of de colporteurs steeds voldoende duidelijk hebben aangegeven dat zij namens NEM kwamen, valt in deze klachten in elk geval als patroon te ontwaren dat de colporteurs zich introduceren met de mededeling dat er een nieuwe digitale meter geplaatst zal worden en onvoldoende duidelijkheid verschaffen over het feit dat de klant, door zijn handtekening te plaatsen, een overeenkomst tot levering van energie sluit. Gelet op het aantal klachten en het zojuist beschreven patroon, kan niet worden gezegd dat het slechts om incidenten ging. Het feit dat de verkoopinstructies in orde waren doet daaraan niet af. In zoverre falen de grieven II en III.

9. Na de uitspraak van de Voorzieningenrechter is echter in zoverre een andere situatie ontstaan, dat de samenwerking tussen NEM en ONS is beëindigd en NEM een eigen vergunning heeft verkregen waaraan juist met het oog op verkoopactiviteiten bijzondere voorschriften zijn verbonden. Bovendien heeft NEM naar zij heeft gesteld en door Eneco niet is betwist - haar huis-aan-huis verkoop gestaakt en zijn er bij Eneco na 22 november 2005 geen klachten meer binnen gekomen. Onder deze omstandigheden acht het hof handhaving van de als eerste en tweede gegeven voorzieningen voor onbepaalde tijd niet langer gerechtvaardigd. Mede gelet op de op 6 december 2005 aan NEM verstrekte vergunning en de daaraan verbonden voorschriften, is het belang van Eneco bij eerlijke werving met ingang van die datum voldoende gewaarborgd. In zoverre slagen de grieven II en III en zal het hof het bestreden vonnis vernietigen voor zover de betreffende voorzieningen zien op de periode na 6 december 2005.

Lees het arrest hier.

lgmp2.JPGGerechtshof 's-Gravenhage, 22 mei 2008, rolnummer (oud): 06/813, Footwear International B.V. & Tom tailor GmbH tegen Converse Inc & Kesbo Sport B.V.

Modellenrecht, auteursrecht. Hoger beroep laarsgympen- of gymplaarzenzaak. Hof vernietigt vonnis rechtbank (zie eerder: IEF 2584).

"Het hof is in het licht hiervan voorshands van oordeel dat Footwear c.s. voldoende afstand van de X-Hi hebben genomen. Naar het voorlopige oordeel van het hof kan dan ook niet worden aangenomen dat de laarsgymp van Footwear c.s. bij de geïnformeerde gebruiker geen andere algemene indruk wekt dan de X-Hi. Aan de beoordeling of sprake is van namaak komt het hof niet toe. In zoverre kan in het midden blijven wanneer de X-Hi openbaar is gemaakt en of Footwear c.s. het model van de X-Hi kenden.
11. Het voorgaande brengt mee dat de grieven 1 tot en met 3 gegrond zijn.

14. Er mitsdien van uitgaande dat de (eerste) openbaarmaking in Nederland plaatsvond, komt het hof vervolgens toe aan de vraag of de X-Hi naar Nederlands recht voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking komt.

17. Zoals het hof hiervoor onder 9 heeft overwogen, waren schoenen en laarzen met een bovenkant van gebreid materiaal een trend. Het hof heeft reeds voorshands geoordeeld dat de totaalindrukken van beide schoenen verschillen. Naar het voorlopige oordeel van het hof hebben Footwear c.s. voldoende afstand van de X-Hi genomen en met het ontwerp van hun gymplaars op een voldoende eigen wijze uiting gegeven aan de vigerende mode, trend of stijl van ontwerpen. Het hof verwijst naar hetgeen het hiervoor onder 10 heeft overwogen. Hieruit volgt dat de gymplaars van Footwear c.s. ook geen inbreuk maakt op het auteursrecht op de X-Hi.

18. De grieven 4 en 5 zijn dus eveneens gegrond.

22. Naar het voorlopige oordeel van het hof kan de vordering van Converse c.s. evenwel ook niet op grond van slaafse nabootsing worden toegewezen, omdat de X-Hi en de gymplaars van Footwear c.s. niet zodanig op elkaar lijken dat gevaar voor verwarring ontstaat. Het hof verwijst naar hetgeen hierboven is overwogen onder 10. De verwijzing door Footwear c.s. naar Chuck Taylor doet aan dit oordeel niet af. Het komt het hof voor dat het in aanmerking komend publiek zich niet zal vergissen; het zal ook door die verwijzing niet denken dat het met een basketbalschoen van het merk All Star van doen heeft. Deze grief faalt daarom.

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. De onderhavige zaak was in eerste aanleg aanhangig vanaf 14 juli 2006, de datum waarop de kort-gedingdagvaarding is uitgebracht (artikel 125 Rv.), zodat in beginsel de volledige kosten van beide instanties voor vergoeding in aanmerking komen. Het hof veroordeelt Converse c.s. in de kosten van het geding, in eerste aanleg aan de zijde van Footwear c.s. begroot op 244,-- aan verschotten en 25.104,80 aan advocatenkosten, en in de kosten van het principale hoger beroep, aan de zijde van Footwear c.s. begroot op 367,32 aan verschotten en 26.083,88 aan advocatenkosten;

29. Het hof acht het op zichzelf niet onredelijk dat in eerste aanleg Footwear en Tom Tailor elk een eigen advocaat hebben ingeschakeld. De door Footwear gemaakte kosten van 12.007,80 komen het hof niet onredelijk voor. Dat is anders wat betreft de door Tom Tailor gemaakte kosten. Het door haar overgelegde overzicht komt uit op een bedrag van 20.677,16. Daarvan is een bedrag van 7.580,16 besteed aan haar Duitse advocaten, welk bedrag blijkens de specificatie voornamelijk uit buitengerechtelijke kosten bestaat. Ten aanzien van de noodzaak de Duitse advocaten in te schakelen en, met name, de omvang van hun werkzaamheden ontbreekt enige toelichting. Het hof zal in het licht hiervan de door Tom Tailor in eerste aanleg gemaakte proceskosten matigen tot een bedrag van 13.097,--. De kosten van het hoger beroep komen het hof niet onredelijk voor, mede gelet op het standpunt van Converse c.s., die hun eigen kosten van het hoger beroep stellen op 34.927,12. Het hof zal daarom ter zake van de kosten van het hoger beroep een bedrag van 26.083,88 toewijzen.

Lees het arrest hier.

IEF 6252

Niet gerechtigd te verbieden

o2.gifHvJ EG, 12 juni 2008, zaak C 533/06, O2 Holdings Limited, O2 (UK) Limited tegen Hutchison 3G UK Limited

Merkenrecht, misleidende en vergelijkende reclame. De houder van een ingeschreven merk is niet gerechtigd te verbieden dat een derde in vergelijkende reclame die voldoet aan alle in artikel 3 bis, lid 1, genoemde voorwaarden voor geoorloofdheid, gebruikmaakt van een teken dat gelijk is aan of overeenstemt met zijn merk.

“Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:

1.  Artikel 5, leden 1 en 2, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, en artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 84/450/EEG van de Raad van 10 september 1984 inzake misleidende reclame en vergelijkende reclame, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/55/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 oktober 1997, moeten aldus worden uitgelegd dat de houder van een ingeschreven merk niet gerechtigd is te verbieden dat een derde in vergelijkende reclame die voldoet aan alle in artikel 3 bis, lid 1, genoemde voorwaarden voor geoorloofdheid, gebruikmaakt van een teken dat gelijk is aan of overeenstemt met zijn merk.

Indien is voldaan aan alle in artikel 5, lid 1, sub b, van richtlijn 89/104 gestelde voorwaarden om het gebruik van een teken dat gelijk is aan of overeenstemt met een ingeschreven merk, te verbieden, kan de vergelijkende reclame waarin gebruik wordt gemaakt van genoemd teken, echter onmogelijk voldoen aan de in artikel 3 bis, lid 1, sub d, van richtlijn 84/450, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/55, genoemde voorwaarde voor geoorloofdheid.

2. Artikel 5, lid 1, sub b, van richtlijn 89/104 moet aldus worden uitgelegd dat de houder van een ingeschreven merk niet gerechtigd is te doen verbieden dat een derde in vergelijkende reclame gebruikmaakt van een met dit merk overeenstemmend teken voor dezelfde of soortgelijke waren of diensten als die waarvoor het merk is ingeschreven, indien dit gebruik niet leidt tot verwarringsgevaar bij het publiek, en dit ongeacht of de vergelijkende reclame voldoet aan alle in artikel 3 bis van richtlijn 84/450, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/55, genoemde voorwaarden voor geoorloofdheid.”

 Lees het arrest hier. Persbericht HvJ hier.

IEF 6251

Kamerjassen

grel.gifGvEA, 10 juni 2008, T-85/07, Gabel Industria Tessile SpA tegen OHIM / Creaciones Garel, SA.

Oppositieprocedure o.g.v. ouder gemeenschapsbeeldmerk GAREL tegen aanvraag voor gemeenschapswoordmerk GABEL. Procesrecht. Gedeeltelijke weigering van inschrijving. Omvang van door kamer van beroep te verrichten onderzoek. Verplichting om op volledig beroep te beslissen.

“25. (…) blijkt uit punt 16 van de bestreden beslissing dat de kamer van beroep van mening was dat na de vaststelling van de beslissing van de oppositieafdeling de merkaanvraagster de in de inschrijvingsaanvraag opgegeven waren had beperkt tot kamerjassen van klasse 25. (…) dat de kamer van beroep derhalve van mening was dat de enige waren die voor haar ter discussie stonden, de kamerjassen van klasse 25 waren.

26. (…) Deze brief, waarin niet wordt gesproken over de waren van klasse 24 waarop de inschrijvingsaanvraag betrekking heeft, kon evenwel niet aldus worden uitgelegd dat zij verzoeksters wil te kennen gaf om af te zien van haar inschrijvingsaanvraag voor deze waren. Er dient dus te worden geconcludeerd dat verzoeksters beroep voor de kamer van beroep was gericht tegen de beslissing van de oppositieafdeling in haar geheel, de weigering van inschrijving van het aangevraagde merk voor de waren van klasse 24 daaronder begrepen, en niet enkel tegen een deel van deze beslissing.

27 (…) dient dus te worden geconcludeerd dat de kamer van beroep heeft nagelaten te beslissen over het voor haar ingestelde beroep voor zover dit betrekking had op de weigering van de oppositieafdeling om het aangevraagde merk in te schrijven voor de waren van klasse 24 (…)

28 (…) Het feit dat de kamer van beroep heeft nagelaten te beslissen over een van de vorderingen, sluit in casu uit dat de zaak in staat van wijzen is. De herziening van de bestreden beslissing zou immers betekenen dat het Gerecht voor het eerst ten gronde de vordering beoordeelt waarover de kamer van beroep heeft nagelaten te beslissen. Een dergelijke beoordeling valt niet onder de bevoegdheid van het Gerecht overeenkomstig artikel 63, leden 2 en 3, van verordening nr. 40/94 (zie punt 17 supra).

29. Gelet op het voorgaande, moet worden vastgesteld dat bij de vaststelling van de bestreden beslissing een wezenlijk vormvoorschrift is geschonden, op grond waarvan de kamer van beroep in casu verplicht was te beslissen over de weigering van de oppositieafdeling om het aangevraagde merk in te schrijven voor de waren van klasse 24, zodat de beslissing in haar geheel moet worden vernietigd, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de andere middelen die verzoekster ter ondersteuning van haar eerste vordering heeft aangevoerd.

Lees het arrest hier.

IEF 6250

Zu ästhetischen Zwecken

bsft.gifGvEA, 10 juni 2008, T-330/06, Novartis AG tegen OHIM (Nederlandse vertaling nog niet beschikbaar). 

Weigering inschrijving Gemeenschapswoordmerk BLUE SOFT, beschrijvend en niet onderscheidend

“39. Im vorliegenden Fall handelt es sich bei den Waren, für die die Marke BLUE SOFT angemeldet wurde, um „Kontaktlinsen“, die zur Klasse 9 des Abkommens von Nizza gehören

42. (…) Folglich hat die Beschwerdekammer keinen Fehler begangen, indem sie in Randnr. 11 der angefochtenen Entscheidung auf die Sicht eines Durchschnittsverbrauchers abgestellt hat, der beim Kauf der in Rede stehenden Waren eine höhere Aufmerksamkeit an den Tag legt als beim Erwerb von Waren des täglichen Bedarfs.

45.  Das in Rede stehende Zeichen besteht aus den getrennt geschriebenen englischen Begriffen „blue“ und „soft“. Wie die Beschwerdekammer in den Randnrn. 13 bis 15 der angefochtenen Entscheidung zutreffend festgestellt hat, bezeichnet der Begriff „blue“ die blaue Farbe bestimmter Kontaktlinsen, z. B. der zu ästhetischen Zwecken benutzten Linsen. Der Begriff „soft“ bezeichnet insbesondere alles, was nicht hart oder starr ist. In Bezug auf Kontaktlinsen könnte er vom maßgeblichen Publikum im Sinne von „weich“ oder „flexibel“ verstanden werden.

46. Darüber hinaus ist das in Rede stehende Wortzeichen eine einfache Kombination zweier beschreibender Bestandteile, die keinen Eindruck erweckt, der hinreichend weit von dem abwiche, der bei bloßer Zusammenfügung der Bestandteile des Zeichens entsteht, und somit über die Summe dieser Bestandteile hinausginge. Insoweit ist festzustellen, wie die Beschwerdekammer in Randnr. 17 der angefochtenen Entscheidung im Wesentlichen ausgeführt hat, dass es nach den lexikalischen Regeln der englischen Sprache nicht ungewöhnlich ist, zwei Adjektive nebeneinanderzustellen (vgl. in diesem Sinne Urteil PURE DIGITAL, oben in Randnr. 40 angeführt, Randnr. 34), und dass die fragliche Aneinanderreihung weder besonders originell noch phantasievoll ist. Das in Rede stehende Zeichen als Ganzes betrachtet kann daher vom maßgeblichen Publikum so verstanden werden, dass es auf bestimmte Merkmale der betreffenden Waren hinweist, nämlich dass sie blau und weich sind.

47      Hieraus folgt, dass das Zeichen BLUE SOFT für das maßgebliche Publikum einen hinreichend direkten und konkreten Bezug zu den unter die von der Anmeldung erfasste Kategorie „Kontaktlinsen“ fallenden Waren aufweist.

Lees het arrest hier.

IEF 6249

Broedertwist

gsms.gifRechtbank Rotterdam, 10 juni 2008, KG ZA 08-359, Unicom Den Haag B.V. tegen Unicom Holding (met dank aan Gregor Vos, Klos Morel Vos & Schaap).

Stukgelopen samenwerking tussen twee broers die ‘met een zekere werkverdeling een franchiseorganisatie hebben opgebouwd van winkels die GSM’s verkopen en bijbehorende accessoires’. De voorzieningenrechter ziet zich in dit kort geding niet met stelligheid  overtuigd en stuurt aan op tot overleg tussen partijen. Nieuw element in de discussie over proceskosten: de familierechtelijke band.

In deze procedure stelt Unicom Den Haag (de eisende broer) dat haar het beeldmerkrecht en het auteursrecht toekomt op het door haar gedeponeerde beeldmerk  GSMSHOP.nl en het auteursrecht op de door haar toegepaste lay-out in de reclamefolders, nu zowel het beeldmerk /logo als het reclamemateriaal zouden zijn ontworpen door haar medewerkers.

De voorzieningenrechter wijst de vorderingen af, overwegende dat, kort gezegd, ‘niet met de voor kort geding vereiste  stelligheid kan worden aangenomen’ dat logo en lay out (uitsluitend) door medewerkers van eisende broer zijn ontwikkeld. Het lijkt de voorzieningenrechter zelfs wel aannemelijk dat het nieuwe logo is ontstaan uit een in de loop van de tijd steeds aangepast ontwerp dat in opdracht van de gedaagde broer, bij wie derhalve het auteursrecht zou rusten. Het is volgens de rechter niet ondenkbaar dat het depot van de eisende broer te kwader trouw is geweest.

Ook met betrekking tot de handelsnaamrechten is niet met stelligheid aannemelijk geworden dat die thans alleen aan eiser toekomen en dat zelfs als dat zo zou zijn, het nog de vraag is of het gebruik in redelijkheid gedaagde en franchisenemers verboden kan worden.

“4.5. Ook in het kader van een belangenafweging is voor een verbod als gevorderd geen ruimte, nu dat te vergaande repercussies zal hebben voor met name de franchisenemers. Partijen twisten thans nog over de omvang daarvan, maar die zal naar alle waarschijnlijkheid toch vrij aanzienlijk zijn. Het lijkt dan ook in de  rede te liggen dat tussen partijen te zijner tijd afspraken worden gemaakt, eventueel in het kader van een bodemprocedure, over de verdeling van voornoemde intellectuele eigendomsrechten. Het is immers in het belang van beide partijen (en de betrokken derden) dat de voorheen kennelijk succesvolle keten zo goed mogelijk voortgezet kan worden om kapitaalvernietiging et voorkomen. Een bijzonder dringend belang van Unicom Den Haag om thans een voorlopige voorziening te krijgen is bovendien niet aannemelijk geworden. Voor zover zij beoogt hiermee de franchisenemers te dwingen om partij te kiezen (tussen Steve en Atom) is dat belang oneigenlijk, zodat het niet dient mee te wegen”

“4.6 (…) gelet op het hiervoor overwogene en de familierechtelijke band tussen de achterliggende belanghebbenden zij partijen” worden de proceskosten gecompenseerd.”

Lees het vonnis hier.

IEF 6246

Arco v. Hulshoff & S. v. Johnson & Johnson

Frame-Betta.gifRechtbank ’s-Gravenhage,10 juni 2008, KG ZA 08-495, B.V. Meubelfabriek Arco tegen Hulshoff Wonen C.V. c.s

“4.12. Samengevat onderscheiden de stoel Betta en de stoel Frame zich door een geheel verschillende uitvoering van het kuipje. De kuipjes zijn geplaatst in vergelijkbare draagconstructies, waardoor voor het oog de kuipjes op vergelijkbare wijze in de ruimte zweven. Dit tezamen voert niettemin niet tot een inbreukmakende vergelijkbare totaalindruk. Bij de beoordeling is het grootste gewicht toe te kennen aan de steeds op eigen wijze vormgegeven kuipjes en is voor het auteursrecht minder relevant de banale vormgeving van de frames.

(...) 4.16. Als regel is het inschakelen van zeven verschillende advocaten voor één zaak niet kostenefficiënt. De voorzieningenrechter weegt echter mee dat deze zaak een langere aanloopperiode heeft gehad onder meer omdat een eerder bepaald kort geding door eiseres is ingetrokken. Daarnaast is er aan de zijde van gedaagden sprake van twee afzonderlijke entiteiten waarvan er één in het buitenland is gevestigd. Hulshoff en Arrben hebben echter onvoldoende inzichtelijk gemaakt wat de rol van de tweede advocaat tijdens en rondom de zitting is geweest. De voorzieningenrechter ziet hierin aanleiding om de proceskostenveroordeling te bepalen op het bedrag van € 30.000.””

Lees het vonnis hier.

lfsc.gifRechtbank ’s-Gravenhage, 10 juni 2008, KG ZA 08-651 S c.s. tegen Johnson & Johnson.

Opheffingverzoek Ex parte bevel.

“4.6. Dat S c.s. geen wetenschap hadden van het ongeoorloofde karakter van deze handelingen is onaannemelijk. Als voormalig distributeur van LifeScan OneTouch producten in Afrika moeten zij geweten hebben dat dit soort merkproducten met een bestemming buiten Europa of de Verenigde Staten niet alsnog naar de Verenigde Staten mogen worden geëxporteerd. Daar komt bij dat Johnson & Johnson de distributieovereenkomst heeft beëindigd omdat zij S c.s. verwijt producten bestemd voor Afrika te hebben doorverkocht naar andere landen, waaronder de Verenigde Staten. Nog sterker moet hen de wetenschap worden aangerekend dat herverpakking – waardoor de gebruiksdatum en herkomst van het product, maar ook ijkingsgegevens die essentieel zijn voor de veilige werking, verloren gaan – onder geen enkele omstandigheid toelaatbaar is.

4.7. Voorshands zijn de gedragingen van S c.s. als onrechtmatig in algemene zin aan te merken. Het handelen van S c.s. is immers in elk geval inbreuk op een buitenlands IE recht, in casu merkinbreuk in de Verenigde Staten. Het bevorderen van of deelnemen aan zodanige inbreuk vanuit Nederland is onrechtmatig. Er is ook dreiging dat dit voortduurt. S c.s. verklaren immers wel dat zij na 7 of 8 april 2008 de verscheping van counterfeit producten naar de Verenigde Staten hebben gestaakt, maar zij verklaren niets omtrent nog niet geëxporteerde producten. Aannemelijk is dan ook dat een onbepaalde hoeveelheid producten boven de markt zweeft en naar andere landen, ook binnen de Europese Gemeenschap, geëxporteerd zou kunnen worden. Er is daarom (nog steeds) een spoedeisend belang. 

(…) 4.9. Het onrechtmatig handelen van S c.s. rechtvaardigt na voorlopig oordeel een verbod. Bij de huidige stand van zaken is er evenwel onvoldoende aanleiding voor een verbod in de omvang en op de grond als gegeven in de beschikking van 8 mei 2008. Dit verbod zal dan ook worden opgeheven. In reconventie zal, als voorlopige voorziening, een beperkt verbod worden gegeven op de grondslag van onrechtmatige daad. Een dwangsom zal worden bepaald.”

Lees het vonnis hier.

IEF 6220

BBIE oppositiebeslissingen

- ZIEN tegen ZIEN MAGAZINE (toegewezen)
- VIRTÙ tegen VIRTÙ (gedeeltelijk toegewezen)
- NEoN ELIE/NEON ELITE PITTEM tegen NEW NEON (afgewezen)
- BIBA tegen BIBA BOERDERIJ (toegewezen)
- URIFIB tegen URIFORT (afgewezen)
- CAP's tegen CAP EST (afgewezen)
- WORLD OF WELLNESS tegen THERMAE 2000 WORLD OF WELLNESS (afgewezen)
- OTTO tegen OTTOMANIA (toegewezen)

Lees de beslissingen hier.

IEF 6218

En nog meer

Rechtbank ’s-Gravenhage, 4 juni 2008, HA ZA 07-3299, Dedon GmbH tegen Qmarfelfe Holding B.V.

Modellenrecht. “4.10. Wederom maakt Outdoor Lifestyle een vergelijking met het model zoals Dedon dat op de markt brengt en niet met het door Dedon geregistreerde Gemeenschapsmodel. Een aantal van de door Outdoor Lifestyle genoemde verschillen valt echter ook bij vergelijking met het geregistreerde model van Dedon op. Dat de hoekmodule van Outdoor Lifestyle in verhouding tot het zitvlak een smallere rug- en zijleuning kent en de kleine (vierde) poot van Dedon bij de module van Outdoor Lifestyle hetzelfde formaat heeft als de andere drie poten en de poten bij Dedon iets naar binnen verspringen, is in het onderhavige geval (met inachtneming van hetgeen onder 4.6 is overwogen) onvoldoende om van een andere algemene indruk te kunnen spreken. Ondanks genoemde verschillen blijft in beide modellen sprake van een hoekmodule, welke wordt gekenmerkt door dezelfde strakke lijnen en rechte hoeken, tot bijna aan de grond gesloten zijden, vlechtwerk en platte poten.”

Lees het vonnis hier.

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 4 juni 2008, KG ZA 08-432, Fabrique (design Comminuicatie & nieuwe media) B.V. c.s. tegen Fabrique-ID B.V.

Merkenrecht. “4.15. Voorshands moet worden aangenomen dat het gevaar bestaat dat het publiek meent dat de onderneming van gedaagde is verbonden met de ondernemingen van eisers sub 1-4. Het eerste deel van de handelsnamen van eisers en gedaagde, te weten Fabrique, is immers identiek. Het tweede deel van de handelsnamen verwijst naar de specifieke expertise van de betreffende ondernemingen. Daar komt bij dat de ondernemingen op hetzelfde adres zijn gevestigd en zich bezighouden met vergelijkbare werkzaamheden, te weten ontwerpdiensten. Bovendien weegt mee dat de ondernemingen tot oktober 2007 daadwerkelijk verbonden zijn geweest. Het gevaar bestaat dat het publiek uit het continueren van de handelsnamen na die datum zal afleiden dat ook de samenwerking na die datum voortduurt. Ten slotte wordt de mogelijkheid van verwarring onderstreept door het gegeven dat, zoals eisers onweersproken en onderbouwd met concrete voorbeelden hebben aangevoerd, deze verwarring zich reeds enkele malen heeft voorgedaan. 

Lees het vonnis hier.

Rechtbank ’s-Gravenhage, 4 juni 2008, HA ZA 07-3663, Koninklijke Philips Electronics N.V. tegen Moser Baer India Ltd.

Octrooirecht, incident tot aanhouding, litispendentie.

“2.7. Door de voeging is Imation weliswaar partij geworden in de procedure, maar wel een partij met een bijzonder status. Imation kan niet zelf een vordering instellen, evenzo kan Philips niet een vordering instellen tegen Imation als gevoegde partij, bijvoorbeeld het spiegelbeeld van de vordering in de Amerikaanse procedure tussen Imation en Philips. Imation is geen tussenkomende partij maar een gevoegde partij. Als gevoegde partij mag zij MBI bijstaan in een geschil hier te lande tussen Philips en MBI.

2.8. Hieruit volgt ook dat deze Nederlandse procedure niet kan leiden tot een gezag van gewijsde tussen Philips en Imation met betrekking tot de CLA. Imation is in beginsel ook niet gebonden aan het gezag van gewijsde van een eindbeslissing in de onderlinge verhouding tussen Philips en MBI.

2.9. Bij deze stand van zaken is er geen grond voor aanhouding in verband met litispendentie, er is geen kans op strijdige beslissingen tussen dezelfde partijen omtrent hetzelfde onderwerp. De aanhouding zal worden afgewezen. Partijen dienen voort te procederen waartoe Imation thans zal moeten antwoorden in de hoofdzaak.”

Lees het vonnis hier.

Rechtbank ’s-Gravenhage, 4 juni 2008, HA ZA 07-2883, Actavis B.V. tegen  Novartis A.G.

 Octrooirecht, geneesmiddelen. “4.31. Voor zover de voornoemde verwijzingen naar de mogelijkheid om het natriumzout van fluvastatine vorm te geven in een sustaine release formulering niet reeds meebrengen dat EP 320 nietig is omdat de uitvinding waarvoor het is verleend, niet nieuw is, moet gelet op die verwijzingen in ieder geval worden aangenomen dat de gemiddelde vakman op basis daarvan op de prioriteitsdatum tot die uitvinding zonder inventieve denkarbeid zou zijn gekomen. Dat zou naar het oordeel van de rechtbank slechts anders kunnen zijn, indien er sprake is van een vooroordeel dat de gemiddelde vakman daarvan zou weerhouden.”  Proceskosten: €130.000.00.

Lees het vonnis hier.

IEF 6215

Meer recente rechtspraak

Vzr. Gerechtshof ’s-Gravenhage, 17 april 2008, LJN: BD3295, Imgro China B.V. tegen Geïntimeerden.

“Kern van het geschil in hoger beroep is de stelling van Imgro dat geïntimeerden, door - in de stukken nader aangeduide - beelden uit China te importeren en in Nederland en België - kort gezegd - te verhandelen, inbreuk maakt op het aan haar, Imgro, toekomende auteursrecht op die beelden, dan wel zich terzake schuldig maakt aan slaafse nabootsing.

(…) 3. Ten aanzien van het beroep van Imgro op aan haar toekomend auteursrecht oordeelt het hof voorshands als volgt. In het midden kan blijven of de heer [directeur-grootaandeelhouder Imgro], directeur-grootaandeelhouder van Imgro, dan wel enige aan Imgro gelieerde vennootschap auteursrecht op de betreffende beelden toekomt. Op grond van het door Imgro als productie 18 in hoger beroep overgelegde overzicht (een lijst “eerste openbaarmaking Imgro” waarop beelden en data van inkoopfacturen zijn genoemd) en de als producties 11 tot en met 17 overgelegde facturen van Imgro aan afnemers en “notariële verklaringen van bewaarneming” (van foto’s van de beelden), acht het hof voorshands aannemelijk dat het gaat om beelden die zijn vervaardigd en ingekocht – en in Nederland openbaar gemaakt - voor 5 juli 2005, de datum waarop Imgro is opgericht. Imgro heeft wel gesteld dat het auteursrecht (en andere intellectuele eigendomsrechten) op de beelden aan haar zijn overgedragen, maar terzake niet de door artikel 2 Auteurswet vereiste akte overgelegd.”

Lees het arrest hier.

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 25 april, LJN: BD3286, Tribas U.A. c.s. tegen Trias Uitzendbureau B.V. c.s.

Verwarringsgevaar bij het publiek is te dulden van de naam Tribas naast die van Trias in de branche van personeelsbemiddeling.

“3.7. Grief 5 luidt: Geen verwarring mogelijk via zoeken telefoongids/bedrijvengids.
Tribas is van oordeel dat bij zoeken in digitale systemen als het internet, de tele-foon- en bedrijvengids geen verwarring kan optreden. Dit standpunt gaat er ken-nelijk vanuit dat degene die de naam intypt zich ervan bewust is dat er zowel een onderneming Trias als een onderneming Tribas bestaat (en degene die typt niet een typefout maakt). Artikel 5 Hnw heeft echter ook, en juist ook, en wellicht in sterkere mate, betrekking op degene die dit bewustzijn niet heeft. Alleen dan ligt verwarring op de loer. Bovendien ziet de grief eraan voorbij dat de namen Trias en Tibas niet alleen digitaal (daaronder begrepen de computer gebruikt voor tekstverwerking) worden gebruikt. In de betreffende branche zijn bijvoorbeeld mond-op-mondreclame en telefonische acquisitie mede van belang. De omstan-digheid dat degene die zich bewust is van het onderscheid Trias/Tribas bij het intypen van de bedoelde naam in een digitaal systeem geen verwarring te duchten heeft, is dan ook ontoereikend om daaraan het gevolg te verbinden dat bij andere gelegenheden die verwarring niet zou kunnen bestaan. De grief faalt mitsdien.”

Lees het arrest hier.

IEF 6213

Recente rechtspraak

Rechtbank Utrecht, 28 mei 2008, LJN: BD2694, Kwang Yang Motor Co. Ltd. tegen
Asian Imports B.V.

Slaafse nabootsing, niet weersproken. Wel verweer tegen (neven) vorderingen + schade, alle verweren falen.

“4.1.  Luuko heeft erkend dat de door haar op de markt gebrachte scooters Good, Rally 50, Sport en Rizki nagebootste producten waren van de scooters van Kymco. De slaafse nabootsing – hetgeen kwalificeert als onrechtmatig handelen in de zin van artikel 6:162 BW – die Kymco en Kybe aan hun vorderingen ten grondslag hebben gelegd kan derhalve als onbetwist worden aangenomen. Een inhoudelijke beoordeling daarvan kan dus achterwege blijven.

4.2.  Luuko heeft echter betwist dat Kymco en Kybe schade hebben geleden door haar toedoen en dat Luuko voor dergelijke schade aansprakelijk is. Ook heeft zij de noodzaak van en het belang bij toewijzing van de overige vorderingen betwistt (…)”

Lees het vonnis hier.

Rechtbank Alkmaar, 16 april 2008, LJN: BD1686, Falat Iron Co tegen Syngenta Seeds B.V.

“4.31.Tot slot heeft Falat onder 5. gevorderd dat de rechtbank Syngenta hoe dan ook verbiedt direct dan wel indirect groentezaden voor Iran te produceren en/of (in)direct in Iran in te (doen) voeren onder de eigen productnamen van Falat (zoals bijvoorbeeld maar niet uitsluitend genoemd in de fax van 7 juli 1999) op straffe van een dwangsom van [euro] 50.000,- per overtreding.

4.32.Ter toelichting op deze vordering heeft Falat slechts aangevoerd dat deze ziet op de inbreuk die Syngenta kan maken op de intellectuele eigendomsrechten van Falat t.a.v. de namen die Falat aan sommige producten gaf. Syngenta handelt onrechtmatig tegenover Falat indien zij producten onder de productnamen van Falat voor Iran produceert en aldaar invoert. Nu evenwel niet is gesteld of gebleken dat Syngenta zulks heeft gedaan, of voornemens is te gaan doen, ziet de rechtbank geen aanleiding de vordering toe te wijzen.”

Lees het vonnis hier.

Gerechtshof ’s-Gravenhage, 4 juni 2008, LJN: BD3043, Strafzaak tegen Jonas Staal.

Kunst geen bedreiging Geert Wilders. “Het hof acht met de rechtbank in dat verband het volgende van belang. De verdachte heeft op een aantal openbare plaatsen in Rotterdam en Den Haag foto's van een politicus geplaatst, met in de onmiddellijke nabijheid waxinelichtjes, teddybeertjes en bloemen. Hoewel deze uitstallingen kunnen worden geassocieerd met verkeersslachtoffers en dus met de dood, en in die zin genoemd persoon in verband brengen met de dood, gingen de uitstallingen evenwel niet gepaard met enige aankondiging van een ophanden zijnd overlijden van die persoon, laat staan van enige verwijzing naar hoe, wanneer of door wie zulks teweeg zou worden gebracht. Uit de uiterlijke verschijningsvorm valt niet af te leiden dat verdachte de politicus heeft willen bedreigen, en evenmin dat hij bewust de aanmerkelijke kans daartoe heeft aanvaard. Kortom, de omstandigheden ontbraken waaronder in het algemeen een redelijke vrees bij voornoemd persoon kon worden opgewekt dat tegen hem geweld zou worden aangewend. De verdachte heeft ook ontkend dit gewild te hebben. Verdachte heeft daaromtrent verklaard dat de uitstallingen door hem werden gezien als een kunstwerk dat oproept tot een debat over de wijze waarop heden ten dage politiek wordt bedreven, waarvoor hij die politicus als icoon ziet.

Onder die omstandigheden kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat sprake is van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht in de zin van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht, zodat de verdachte van het onder 2 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken.”

Lees het arrest hier

HvJ Eg, 5 juni 2008, C-395/07, Commissie EU tegen Bondsrepubliek Duitsland

Het Hof stelt vast dat de Bondsrepubliek Duitsland, door niet alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2004/48/EG1 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten, althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

Lees het arrest hier.