Merkenrecht  

IEF 8990

Door hun voornamen een gerechtvaardigde reden

Rechtbank Arnhem, 7 juli 2010, HA ZA 09-242, Herian Reclame B.V. tegen X, h.o.d.n Herian en Y.

Handelsnaamrecht. Merkenrecht. Domeinnamen. Eiser en gedaagde gebruiken ‘Herian’ voor reclame- en webdesigndiensten en betwisten de geldigheid van elkaars merken en handelsnamen. Beslissing aangehouden. Kort in citaten:

Verjaring nietigheidsvordering:  4.5. Nog afgezien van de omstandigheid dat eiseres haar rechtsvordering tot vernietiging van het merk van gedaagde sub 2 voor het eerst op 6 februari 2009 heeft ingesteld (in de eerdere dagvaarding van 28 november 2008 was een andere rechtspersoon als eisende partij vermeld), wordt overwogen dat in de Benelux tot 1 januari 2004 het uitsluitend recht op een merk werd verkregen door het eerste depot ervan, en dat de inschrijvingsdatum van het depot toen geen rol speelde. Dit leidt ertoe dat in het onderhavige geval, waar het gaat om een merk van vóór 1 januari 2004, de depotdatum van  dat merk, te weten 2 juli 2003, bepalend moet worden geacht voor het antwoord op de vraag of tijdig een beroep op nietigheid van deze merkinschrijving is gedaan. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat eiseres haar rechtsvordering tot vernietiging van de merkinschrijving van gedaagde sub 2 op grond van artikel 2.4 (f) juncto artikel 2.28 lid 3 (b) BVIE niet heeft gedaan binnen de in laatstgenoemd artikel voorgeschreven termijn van vijf jaren. Deze vordering van eiseres is dus verjaard, zodat eiseres hierin niet kan worden ontvangen.

Merkenrecht: 4.10. Tegenover het verweer van gedaagde sub 1 heeft eiseres onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan zij zich op grond van haar merkinschrijving uit 2008 kan verzetten tegen het gebruik door gedaagde sub 1 van het identieke merk of de identieke handelsnaam. Dat gedaagde sub 1 door haar huwelijk met gedaagde sub 2 mederechthebbende op het merk van gedaagde sub 2 is, heeft eiseres niet weersproken, zodat hiervan in het navolgende wordt uitgegaan. Net als bij gedaagde sub 2 wordt geoordeeld dat een jonger merk niet zonder meer kan worden ingeroepen tegen een rechthebbende op een oudere identieke merkinschrijving voor, zoals eiseres stelt, soortgelijke diensten. Indien gedaagde sub 1 enkel zou worden aangemerkt als houdster van de handelsnaam Herian, kan zij zich er bovendien terecht op beroepen dat zij een geldige reden heeft in de zin van artikel 2.20 lid 1 (d) BVIE voor het gebruik van Herian als handelsnaam. Op het moment dat zij met het voeren van de handelsnaam Herian aanving, kon zij immers niet weten dat eiseres in 2007 een met deze handelsnaam identiek merk zou gaan deponeren. De op het merkenrecht gestoelde vorderingen zullen daarom ook jegens gedaagde sub 1 worden afgewezen.

Handelsnaamrecht: 4.15. Centrale vraag in dit verband lijkt te zijn welke van de beide ondernemingen de handelsnaam Herian voor het eerst is gaan gebruiken in verband met het ontwerpen en (laten) bouwen van websites, en op welke schaal. Een onderneming met een bepaalde handelsnaam mag haar activiteiten uitbreiden onder dezelfde handelsnaam. Dit kan echter niet als zij daarmee in conflict komt met een onderneming met een identieke of gelijkende handelsnaam die dezelfde (of vergelijkbare) activiteiten al langer uitoefent in dat gebied en onder die handelsnaam. In dat geval zal zij voor de overlappende diensten een andere naam moeten kiezen. Het komt de rechtbank voor dat reclamediensten in 1995 nog geen diensten omvatten als het ontwerpen en (laten) bouwen van websites en dat deze diensten toen nog niet konden worden beschouwd als gelijksoortig of complementair. Mogelijk doet zich de bijzondere situatie voor dat de diensten van de onderhavige partijen geleidelijk aan voor een deel gelijksoortig en overlappend zijn geworden, waarbij de overlap zit in webdesigndiensten. Partijen hebben zich hieromtrent nog niet (voldoende) uitgelaten.

Onrechtmatige daad: 4.19. In het licht van dit verweer van gedaagden wordt geoordeeld dat uit de overgelegde stukken en hetgeen ter comparitie naar voren is gekomen niet is gebleken dat gedaagden door het gaan voeren van hun handelsnaam Herian en het registreren in 2003 en gebruiken van hun merk HERIAN onrechtmatig jegens eiseres hebben gehandeld. Eiseres heeft daarvan tot eind 2006 kennelijk geen hinder van ondervonden. Van kwade trouw aan de zijde van gedaagden is niet gebleken en van verwarring bij het publiek ook niet. Gedaagden lijken door hun voornamen een gerechtvaardigde reden te hebben gehad voor het kiezen van de handelsnaam en merknaam Herian. Uit het feit dat eiseres heeft aangetoond dat zij, vóórdat gedaagden hun onderneming startten, ook buiten de regio Friesland voor diverse grotere cliënten reclameadviesdiensten heeft verricht, kan niet worden geconcludeerd dat zij landelijk zodanige algemene bekendheid had verworven dat gedaagden wel van haar bestaan op de hoogte moeten zijn geweest en van het kiezen van een nagenoeg identieke naam hadden moeten afzien. Van een eerdere inschrijving van eiseres in het register van de Kamers van Koophandel dan die van 29 maart 2006 is niet gebleken. Het enkele feit dat gedaagden geen onderzoek hebben gedaan in de registers van de Kamers van Koophandel en wellicht ook niet via internet, maakt hun handelen nog niet zo onzorgvuldig dat kan worden gesproken van onrechtmatig handelen. De op onrechtmatig handelen gestoelde vorderingen zullen daarom ook worden afgewezen.

Lees het vonnis hier.

IEF 8989

Omzeilvonnis

Rechtsbank ’s-Gravenhage, 21 juli 2010, gevoegde zaken HA ZA 08-3879 en HA ZA 09-348, Nintendo tegen Webwinkels (met eerdere dank aan Win Yan Lam, Hogan Lovells)

Auteursrecht. Merkenrecht. Software. Omzeiling. Nintendo maakt op grond van het Auteurs- en merkenrecht bezwaar tegen de verhandeling door gedaagden van flascards en modchips, waarmee op de Nintendo DS en Wii Spelcomputers andere progamma’s dan de door Nintende uitgegeven computerspellen, waaronder ongeautoriseerde kopieën van die spellen, kunnen worden gespeeld. Vorderingen toegewezen o.g.v. het auteursrecht, waardoor merkenrecht geen bespreking meer behoeft.  Toetsing aan art 29a AW (omzeiling technische beschermingsmaatregelen i.p.v. aan 32a (kraakmiddelen computerprogramma’s), nu het niet slechts computerprogramma’s zijn, nu het element vormgeving overheerst in de computerprogramma’s: de “programmatuur zorgt ervoor dat het spel kan worden gespeeld en bestuurd. De creatieve keuzes die ten aanzien van de programmatuur worden gemaakt staan dus in dienst van het spel zoals dat dan al is vormgegeven, en zijn daaraan ondergeschikt.” Geen 1019h indicatietarief, omdat gevorderde kosten van beide partijen die tarieven overstijgen.

5.5. In dit verband stelt de rechtbank voorop dat bij een keuze tussen het regime van artikel 29a Aw en het regime van artikel 32a Aw doorslaggevend dient te zijn welk element van het spel in auteursrechtelijk opzicht overheerst. Het element dat in auteursrechtelijk opzicht overheerst is het element dat bij het maken van het spel de meeste creatieve inspanningen van de maker heeft gevergd.

5.6. Toetsend aan het hiervoor genoemde criterium moet met Nintendo worden geoordeeld dat in de computerspellen van Nintendo het element vormgeving overheerst. Nintendo heeft namelijk gedetailleerd en onweersproken uiteengezet dat het ontwerpen van een spel een langdurig creatief proces is waarin de vormgeving voorop staat. (…) Daarnaast wordt in deze fase de computerprogrammatuur geschreven. Die programmatuur zorgt ervoor dat het spel kan worden gespeeld en bestuurd. De creatieve keuzes die ten aanzien van de programmatuur worden gemaakt staan dus in dienst van het spel zoals dat dan al is vormgegeven, en zijn daaraan ondergeschikt.

5.8. De rechtbank is met Nintendo van oordeel dat de in rechtsoverweging 5.3 genoemde maatregelen die met de modchips en flashcards worden omzeild, te weten de onderling aansluitende vormgeving van de DS spelcomputer en spelkaartjes en de noodzaak van de kopieerbeveiligingscode om een spel te kunnen spelen op de Wii console, moeten worden aangemerkt als doeltreffende technische voorzieningen in de zin van artikel 29a Aw, dat wil zeggen als technologie, inrichtingen of onderdelen die in het kader van hun normale werking dienen voor het voorkomen of beperken van handelingen ten aanzien van werken, die door de maker of zijn rechtverkrijgenden niet zijn toegestaan (art. 29a lid 1 Aw). Het zijn namelijk technische voorzieningen die ervoor zorgen dat ongeautoriseerde kopieën van de spellen van Nintendo praktisch onbruikbaar zijn. Het doel en effect van de maatregelen is dan ook dat zij voorkomen dat er ongeautoriseerde kopieën van de spellen worden gemaakt, althans dat zij het aantal ongeautoriseerde kopieën sterk beperken. Dat de maatregelen doeltreffend zijn, is ook niet in geschil.

5.9. Het verweer van gedaagden dat de omzeilde maatregelen niets met de computerspellen te maken hebben, is ongegrond. Gedaagden wijzen er in dit verband op dat de omzeilde maatregelen de toegang tot de spelcomputers van Nintendo beperken. Dat de maatregelen de toegang tot de spelcomputers beperken, is niet in geschil, maar dat feit laat onverlet dat de maatregelen de computerspellen van Nintendo beschermen tegen het maken van ongeautoriseerde kopieën. De maatregelen moeten namelijk worden beschouwd in samenhang met het feit dat de computerspellen van Nintendo specifiek zijn ontworpen voor de spelcomputers van Nintendo en dat zij daarom enkel bruikbaar zijn op die spelcomputers. Vanwege die verwevenheid van de spelcomputers en de computerspellen kan Nintendo via het reguleren van de toegang tot haar spelcomputers ervoor zorgen dat ongeautoriseerde kopieën van haar computerspellen feitelijk onbruikbaar zijn. De omzeilde maatregelen hebben op die manier wel degelijk een beschermde werking ten aanzien van de computerspellen van Nintendo.

5.10. (…) Op zich is juist dat de omzeilde maatregelen verder gaan dan op grond van het auteursrecht mogelijk zou zijn. De maatregelen weren niet alleen ongeautoriseerde kopieën van de spellen van Nintendo, maar ook software van derden. In de definitie van technische voorziening in artikel 29a lid 1 Aw staat echter niet dat een technische voorziening geen enkel ander effect mag hebben dan het beschermen tegen auteursrechtelijk relevante handelingen. De definitie eist slechts dat de voorzieningen dienen voor het voorkomen of beperken van auteursrechtelijk relevante handelingen. Zoals hiervoor is vastgesteld, voldoen de door Nintendo getroffen maatregelen aan die eis.

5.17. Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat het gevorderde verbod op onrechtmatig handelen door verhandeling van de modchips en flashcards in aanmerking komt voor toewijzing op de hierna vermelde wijze tegen alle gedaagden met uitzondering van A. Het verbod zal zich niet uitstrekken tot “voor Nintendo producten te gebruiken omzeilingsmiddelen” in het algemeen omdat gesteld noch gebleken is dat gedaagden andere producten dan de flashcards en/of modchips verhandelen. (…)

Proceskosten: 5.24. In zaak 08-3879 vordert Nintendo een bedrag van € 138.501,81.  (…) De Webwinkels hebben de redelijkheid en evenredigheid van de gevorderde bedragen wel aangevochten ter comparitie en hebben verzocht de kosten te matigen tot het toepasselijke indicatietarief. De door henzelf gevorderde proceskosten, te weten € 77.600,00, overstijgen dat tarief echter ook. Gelet daarop moet worden aangenomen dat in ieder geval die kosten redelijk en evenredig zijn. Aangezien Nintendo niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom het redelijk en evenredig is dat zij veel hogere kosten heeft gemaakt, zullen de Webwinkels worden veroordeeld tot betaling van elk € 7.054,55 (1/11 × € 77.600,00).

Merkenrecht: 5.27. Gelet op het voorgaande kan in het midden blijven of gedaagden door verhandeling van de flashcards ook inbreuk maken op de merken van Nintendo. Voor zover er sprake is van merkinbreuk, kan dat namelijk niet leiden tot een toewijzing van meer vorderingen dan al zullen worden toegewezen op grond van de schending van artikel 29a Aw.

5.28. Niet valt in te zien dat Nintendo belang heeft bij een afzonderlijk verbod op merkinbreuk. Nintendo stelt namelijk dat de merkinbreuk besloten ligt in de verhandeling van de flashcards omdat in die flashcards een Nintendo Logo File is opgenomen (…). Het verbod op verhandeling van de flashcards op grond van artikel 29a Aw voorkomt dus ook de gestelde merkinbreuk.

Lees het vonnis hier.

IEF 8985

De radio's

Rechtbank ’s-Gravenhage, 14 juli 2010,  KG ZA 10-283. Tangent A/S tegen Cool Summer

Merkenrecht. Parallelimport. Radio’s. Eiser Tangent stelt dat gedaagde inbreuk heeft gemaakt op haar merkrechten. Vorderingen gedeeltelijk toegewezen. Uitputting niet aannemelijk gemaakt. Geen belang meer na ex parte beschikkingen (zie: vzr. Rb ’s-Gravenhage, Ex parte beschikkingen van 18 februari, 24 februari en  12 maart 2010, IEF 8702). Wel voldoende spoedeisend belang bij vordering tot opgave van afnemers, aantallen, nummers en afleveradressen. Recall. Rectificatie.

4.3. Het is aan Cool Summer de gestelde toestemming aannemelijk te maken. Bij gebrek aan een deugdelijke onderbouwing van de stelling van Cool Summer en gezien de betwisting daarvan door Tangent, gaat de voorzieningenrechter er voorshands vanuit dat Tangent geen toestemming heeft gegeven voor het in de EER op de markt brengen van de radio’s. Voorlopig oordelend stelt de voorzieningenrechter derhalve vast dat Cool Summer, door de radio’s zonder toestemming van Tangent in Nederland en Duitsland te koop aan te bieden en te leveren, inbreuk maakt op Tangents merken.

4.4. Bij beschikking van 22 februari 2010 is reeds een verbod op merkinbreuk gegeven. Tangent heeft daarom geen belang bij het in deze procedure gevorderde verbod op merkinbreuk. Hetzelfde geldt voor het verbod op inbreuk op het gestelde auteursrecht omdat niet aannemelijk is dat Cool Summer thans nog radio’s kan verhandelen en die, ontdaan van hun merken, in het verkeer zal brengen.

4.7. Tangent heeft wel een voldoende spoedeisend belang bij haar vordering tot opgave van de afnemers van Cool Summer, de aantallen, nummers en afleveradressen. Zij heeft toegelicht dat een doorlopend gevaar van inbreuk op haar merken bestaat zolang haar niet alle afnemers/ wederverkopers van Cool Summer bekend zijn.

4.11. Tangent heeft de gevorderde recall gemotiveerd met de stelling dat op deze wijze verdere inbreuken worden voorkomen zonder dat beslaglegging en dagvaarding in kort geding van afnemers noodzakelijk is. Dit belang is door Cool Summer niet, althans niet gemotiveerd, weersproken. De vordering is toewijsbaar op de wijze als hierna vermeld.

Lees het vonnis hier.

IEF 8970

Geen uitgekristalliseerd leerstuk

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 8 juli 2010, KG ZA 10-401, Sport Illimitato Group B.V. tegen Diadora S.P.A. c.s.

Merkenrecht. Licentieovereenkomst. Procesrecht. Eiser, licentienemer in Nederland m.b.t. de Diadora sport(kleding)merken, maakt bezwaar tegen de gesteld automatische opzegging van de licentieoverkomst met Diadora.

Vorderingen toegewezen. Bevoegdheid Nederlandse rechter m.b.t. voorlopig maatregelen, ook bij vastgelegde forumkeuze voor Italiaanse rechter. Uitleg overeenkomst naar Italiaans recht: geen automatische opzegging in geval van insolventie. Licentie houder heeft evident een belang bij de inschrijving van zijn licentie.

Derdenwerking van onder Gemeenschapsmerken verleende licenties, mits ingeschreven. ‘Het merkrecht is in dat geval te beschouwen als ‘bezwaard’ met de licentie’. Rechtsverkrijger dient licentieovereenkomst te eerbiedigen. Strijd met de licentie om aan derden licenties te verstrekken.

Bevoegdheid: 4.2. Naar voorlopig oordeel treft dit bevoegdheidsverweer van Diadora c.s. geen doel. Artikel 31 van de Verordening (EG) 44/2001 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: EEX-Vo) bepaalt, zo erkennen ook Diadora c.s., dat partijen kunnen vragen om voorlopige maatregelen bij – kort gezegd – een andere dan de op grond van de EEX-Vo bevoegde bodemrechter. Dat geldt ook als in de overeenkomst een forumkeuze is opgenomen.

4.5. (…) Indien het al zo zou zijn dat na het aanhangig zijn van een bodemprocedure slechts bij die rechtbank voorlopige voorzieningen als hier door SIG verzocht zouden mogen worden gevorderd, zoals Diadora c.s. onder verwijzing naar artikel 27 en 28 EEX-Vo betogen, dan bestaat er in deze zaak nog geen aanleiding voor onbevoegdheid van de voorzieningenrechter, reeds omdat onderhavige kort geding procedure eerder aanhangig is gemaakt (…)

Uitleg overeenkomst: 4.17. De slotsom op grond van het voorgaande is dat naar voorlopig oordeel artikel 13.1 van de Overeenkomst moet worden uitgelegd – en met hoge mate van waarschijnlijkheid de bevoegde Italiaanse bodemrechter die bepaling zo zal uitleggen – dat de ene partij het recht heeft de Overeenkomst op te zeggen, zodra de andere partij – kort gezegd – insolvabel wordt. Gegeven deze uitleg van artikel 13.1 kan in het midden kan blijven of de in artikel 13.1 genoemde omstandigheden zich hebben voorgedaan, zoals door Diadora c.s. gesteld, maar door SIG bestreden. Aldus heeft naar voorlopig oordeel geen rechtsgeldige tussentijdse beëindiging van de Overeenkomst plaatsgevonden met de opzegging door (de liquidatori van) Diadora A.

Derdenwerking na overdracht van merkrechten: 4.22. De voorzieningenrechter stelt vast dat de vraag of een (ingeschreven) licentie na overdracht van een intellectueel eigendomsrecht derdenwerking heeft geen uitgekristalliseerd leerstuk is. In de literatuur wordt wel uitgegaan van derdenwerking van onder Gemeenschapsmerken verleende licenties, mits ingeschreven. Het merkrecht is in dat geval te beschouwen als ‘bezwaard’ met de licentie. De voorzieningenrechter sluit zich aan bij die in de literatuur breed gedragen opvatting. Naar voorlopig oordeel zal Diadora B daarom de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de in de Overeenkomst neergelegde licentie onder de Gemeenschapsmerken moeten eerbiedigen en SIG behoudt voor de duur en onder de voorwaarden van de Overeenkomst derhalve haar – voor Nederland exclusieve – licentiepositie onder de Gemeenschapsmerken die aan Diadora B zijn overgedragen. Het stond Diadora B derhalve niet vrij terzake de Diadora-Gemeenschapsmerken voor Nederland een licentie te verstrekken aan Overdistribution Ltd.

4.23. De voorzieningenrechter ziet onvoldoende aanknopingspunten om aan te kunnen nemen dat aan de niet-ingeschreven licentie onder de internationele merkrechten met gelding voor de Benelux eveneens dergelijke derdenwerking toekomt.

Lees het vonnis hier.

IEF 8968

Nabootsing van een woord

Vzr. Rechtbank Zwolle, 19 april 2010, LJN: BN0557, Quaron Cleaning Systems B.V. tegen Ewepo B.V.

Merkenrecht. Slaafse nabootsing. Stukgelopen samenwerking. Reinigingsmiddelen. Eiser QCS stelt dat gedaagde middels de de door haar aangeboden huismerkproducten inbreuk maakt op de merkrechten van QCS en dat er ‘sprake is van onrechtmatige daad wegens ‘slaafse nabootsing.’ Wel merkinbreuk (vergissinggevaar door omstandigheden), geen slaafse nabootsing van de samenstelling van de reinigingsmiddelen, wel onrechtmatige ‘nabootsing van als onderscheidingsmiddel te beschouwen woorden.” De wat minder gebruikelijk formulering van de rechtbank noopt tot een wat langere samenvatting in citaten:

Merkenrecht: 5.4.  QCS is wel houder van het woordmerk ‘Relaxin’ zodat haar uit hoofde daarvan bescherming toekomt. Ewepo heeft één van haar huismerkproducten ‘EW Relaxin’ genoemd. De voorzieningenrechter acht aannemelijk dat door het gebruik van deze naam door Ewepo ongerechtvaardigd voordeel kan worden getrokken uit het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de kring van klanten waaraan Ewepo het product met de naam ‘EW Relaxin’ afzet grotendeels wordt gevormd door klanten die daarvóór, via Ewepo, producten van QCS afnamen. Onder deze omstandigheden is aannemelijk dat de eindgebruiker zich kan vergissen met betrekking tot de herkomst of oorsprong van het door Ewepo aangeboden product met de naam ‘EW Relaxin’ en ten onrechte kan menen dat dit product deel uitmaakt van de (reeks) door QCS aangeboden producten waarbij het bestanddeel ‘Rela’ uit het woordmerk ‘Relaxin’ in de naam verwerkt is. Het voorgaande geldt evenzeer voor het gebruik door Ewepo van het bestanddeel ‘Rela’ in de door haar gebruikte naam ‘Relafood 20’.

5.5. Geconcludeerd moet dan ook worden dat Ewepo door haar gebruik van de namen ‘EW Relaxin’ en ‘Relafood 20’ inbreuk maakt op het merkrecht van QCS.

Slaafse nabootsing:  5.7.  (…) ‘nabootsing’, dat wil zeggen dat een product gelijk is aan het ‘nagebootste’ product of zodanige elementen bevat uit het ‘nagebootste’ product dat moet worden aangenomen dat zij aan het ‘nagebootste’ product zijn ontleend.

(…) 5.9.  Gelet op het voorgaande - en nog daargelaten het feit dat van slechts vier productvergelijkingen een spectrophotoscan is overgelegd - is met de door QCS overgelegde spectrophotoscans onvoldoende aannemelijk geworden dat de huismerkproducten zijn nagebootst.

5.10. (…) Onvoldoende aannemelijk is geworden dat een periode van enkele maanden ontoereikend is voor het ontwikkelen van een beperkt aantal schoonmaakproducten.

5.11. (…)  Dat de omstandigheid dat het concentraat van het gebruikte middel in twee schoonmaakproducten gelijk is tevens moet leiden tot de conclusie dat de producten zelf ook identiek zijn is echter onvoldoende onderbouwd.

(…) 5.13. Nu niet aannemelijk is geworden dat de huismerkproducten van Ewepo gelijk zijn aan de producten van QCS zal de vordering Ewepo te verbieden haar huismerkproducten te verkopen worden afgewezen.

Nabootsing woorden:  5.14.  Nabootsing van een als onderscheidingsmiddel te beschouwen woord kan onrechtmatig zijn indien daardoor gevaar voor verwarring ontstaat.

5.15. Gezien de omstandigheid dat Ewepo tevens dealer is van de producten van QCS en zij haar (vervangende) huismerkproducten levert aan eindgebruikers die zij voorheen voorzag van QCS-producten zullen gelijkenissen in de namen van deze producten relatief snel voor verwarring kunnen zorgen met betrekking tot de herkomst of oorsprong van de huismerkproducten. Dit betekent dat wanneer de door Ewepo gebruikte naam voor haar huismerkproduct (sterk) lijkt op de naam die QCS voor het vergelijkbare product gebruikt - of tot voor kort gebruikt heeft - aannemelijk is dat Ewepo ongerechtvaardigd voordeel kan trekken uit het onderscheidend vermogen of de reputatie van het product van QCS. Dit zal slechts anders zijn als de gelijkenis in de naam slechts betrekking heeft op woorden die geen onderscheidend vermogen hebben omdat zij bijvoorbeeld zeer algemeen zijn dan wel slechts de aard, werking, samenstelling en/of verschijningsvorm van het product beschrijven.

5.15.1. Het voorgaande in aanmerking genomen is het gebruik van de productnamen ‘EW Cetaclean’, ‘EW Pervit Pre’, ‘EW 44 Ovencip’, ‘EW 77 Supermousse’, ‘EW W8 AS’, ‘Bacto Gel’, ‘EW Ovencip’, ‘EW TCU’, ‘EW 15 ontvetter 60’, ‘EW Clean HG’, ‘EW Vertaclean’, ‘EW Deo Breeze’, ‘EW Hypomat’, ‘EW Deo Fresh’ en ‘Episan S’ onrechtmatig jegens QCS. Het betreft hier immers het zonder (geldige) reden gebruiken van - niet algemene - woorden en/of cijfers die tevens voorkomen in de (oude) namen van de ‘corresponderende’ QCS-producten, terwijl deze woorden en/of cijfers niet de aard, werking, samenstelling of verschijningsvorm van het product beschrijven. Aannemelijk is dat Ewepo met het gebruik van deze namen heeft willen aanhaken bij de namen van de producten van QCS en dat Ewepo door het gebruik van deze woorden in de benaming van haar huismerkproducten ongerechtvaardigd voordeel kan trekken uit het onderscheidend vermogen of de reputatie van de producten van QCS.

5.15.2. Dit geldt niet voor het gebruik van het woord ‘liquide’ in het product met de naam ‘EW liquide’ dat dient ter vervanging van het QCS product met de (oude) naam ‘Diswash liquid’. Het woord ‘liquid’ heeft onvoldoende onderscheidend vermogen omdat het de verschijningsvorm van het product beschrijft. (…)

5.15.3. De woorden ‘Extra en ‘Maxi’ die voorkomen in de namen van de QCS producten ‘Relavit Extra’ en ‘Relavit Maxi’ alsmede in de namen van de huismerkproducten ‘EW Extra’ en ‘EW maxi’ zijn zo algemeen dat zij om die reden onderscheidend vermogen missen.

5.15.4. Het gebruik van het woord ‘Pure’ (…)  is evenmin voldoende onderscheidend te noemen. (…)

5.15.5. Het woord ‘Antifoam’ (…)  moet worden aangemerkt als een beschrijving van de aard en de werking van het product. (…)

(…) 5.16. Gelet op hetgeen is overwogen in de overwegingen 5.5 en 5.15.1 zal de vordering van eiseres het gebruik van de in de vordering genoemde namen te verbieden worden toegewezen voor zover het de in deze overwegingen genoemde namen betreft.

Rectificatie: “De afgelopen maanden heeft EWEPO B.V. 17 producten verkocht onder namen die identiek waren, dan wel sterk leken op namen van producten van Quaron Cleaning Systems B.V. te Mijdrecht. Bij vonnis van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zwolle-Lelystad is het EWEPO BV verboden deze namen nog langer voor deze producten te gebruiken”

Lees het vonnis hier.

IEF 8965

HvJ EU Portakabin - Primakabin

HvJ EU, 8 juli 2010, zaak C-558/08, Portakabin Ltd, Portakabin B.V. tegen Primakabin B.V. (prejudiciële vragen Hoge Raad der Nederlanden).

Merkenerecht. Keyword advertising. AdWords. Prejudiciële antwoorden van het Hof van Justitie  op de vraag of het opgeven van andermans merk als zoekwoord merkgebruik in de zin van één van de categorieën van art. 5 van de Richtlijn oplevert, en of daarbij de uitzonderingen van art. 6 en 7 van toepassing kunnen zijn. Geen legitiem gebruik wanneer het onmogelijk of moeilijk is om te weten of de waren of diensten waarop de advertentie betrekking heeft afkomstig zijn van de merkhouder of een ander. In beginsel is merkgebruik wel toegestaan bij verkoop uitgeputte, tweedehands waren (behalve bij debranding).

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

1) Artikel 5, lid 1, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, zoals gewijzigd bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992, moet aldus worden uitgelegd dat de houder van een merk een adverteerder kan verbieden om op basis van een zoekwoord dat gelijk is aan of overeenstemt met dat merk en dat door die adverteerder zonder toestemming van de merkhouder is geselecteerd in het kader van een zoekmachineadvertentiedienst op internet, reclame te maken voor dezelfde waren of diensten als die waarvoor dat merk is ingeschreven, wanneer die reclame het de gemiddelde internetgebruiker onmogelijk of moeilijk maakt te weten of de waren of diensten waarop de advertentie betrekking heeft afkomstig zijn van de merkhouder of een economisch met hem verbonden onderneming, dan wel, integendeel, van een derde.

2) Artikel 6 van richtlijn 89/104, zoals gewijzigd bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer het gebruik door adverteerders van tekens die gelijk zijn aan of overeenstemmen met merken als zoekwoorden in het kader van een zoekmachineadvertentiedienst op internet kan worden verboden ingevolge artikel 5 van die richtlijn, deze adverteerders zich in het algemeen niet op de in dit artikel 6, lid 1, vermelde uitzondering kunnen beroepen om aan dat verbod te ontkomen. De nationale rechter dient echter na te gaan of er, gelet op de omstandigheden van de zaak, inderdaad geen gebruik in de zin van artikel 6, lid 1, is geweest dat kan worden beschouwd als gebruik volgens de eerlijke gebruiken in nijverheid en handel.

3) Artikel 7 van richtlijn 89/104, zoals gewijzigd bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992, moet aldus worden uitgelegd dat de houder van een merk een adverteerder niet kan verbieden om, op basis van een teken dat gelijk is aan of overeenstemt met dat merk en dat deze adverteerder zonder toestemming van die houder als zoekwoord heeft geselecteerd in het kader van een zoekmachineadvertentiedienst op internet, reclame te maken voor de wederverkoop van waren die door deze houder zijn vervaardigd en door hem of met zijn toestemming in de Europese Economische Ruimte in de handel zijn gebracht, tenzij een gegronde reden in de zin van lid 2 van voormeld artikel rechtvaardigt dat deze houder zich hiertegen verzet, zoals een gebruik van dat teken dat de indruk wekt dat er een economische band bestaat tussen de wederverkoper en de merkhouder, of een gebruik dat de reputatie van het merk ernstig schaadt.

De nationale rechter, die dient te beoordelen of in de bij hem aanhangige zaak al dan niet sprake is van een gegronde reden:

–  kan niet op basis van het enkele feit dat een adverteerder het merk van een ander gebruikt onder de toevoeging van woorden die aangeven dat de betrokken waren worden doorverkocht, zoals „gebruikt” of „tweedehands”, constateren dat de advertentie de indruk wekt dat de wederverkoper en de houder van het merk economisch zijn verbonden of de reputatie van het merk ernstig schaadt;

–  moet vaststellen dat een dergelijke gegronde reden bestaat wanneer de wederverkoper zonder toestemming van de houder van het merk dat hij in het kader van de reclame voor zijn wederverkoopactiviteiten gebruikt, de vermelding van dit merk heeft verwijderd van de waren die door deze merkhouder zijn vervaardigd en in de handel gebracht en deze vermelding heeft vervangen door een etiket waarop de naam van de wederverkoper vermeld staat, waardoor dat merk onzichtbaar wordt gemaakt, en

–  moet in zijn overweging betrekken dat het een wederverkoper die is gespecialiseerd in de verkoop van tweedehands waren van een merk niet kan worden verboden gebruik te maken van dit merk om bij het publiek te adverteren voor zijn wederverkoopactiviteiten, die behalve de verkoop van tweedehands waren van bedoeld merk de verkoop van andere tweedehands waren omvatten, tenzij de wederverkoop van deze andere waren, gelet op de omvang, de presentatie of de slechte kwaliteit ervan, het imago dat de houder voor zijn merk heeft weten te creëren, ernstig zou kunnen schaden.

Lees het arrest hier

IEF 8959

Het voortgezette gebruik van een figuratief element

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 5 juli 2010, Kroon Kozijn Nederland B.V. tegen Elbas B.V.

Merkenrecht. Eiser Kroon maakt bezwaar tegen het gebruik van een kroon en andere vormgevingselementen in het nieuwe logo van voormalig dealer Elbas. Vorderingen afgewezen.  Geen verwarringen en hoewel “het voortgezette gebruik van een figuratief element dat conceptueel verwijst naar een vroege samenwerkingspartner veelal onrechtmatig” is, is in dit geval geen sprake van een identiek figuratief element en bovendien gebruikt gedaagde, met gestelde toestemming, in haar nieuwe logo een kroon die identiek is aan die van een van haar huidige leveranciers. 

4.3. De voorzieningenrechter stelt vast dat naar voorlopig oordeel de door Elbas gebruikte tekens weliswaar op enkele punten – het gebruik van de kleuren geel en rood, het lettertype, de term “kozijn”, (een deel van) het kader met afgeronde hoeken en wellicht ook het gebruik van een gestileerde kroon – overeenkomsten vertonen met de Kroonmerken, maar dat er ook belangrijke verschillen zijn. De verschillen – de afwijkende firmanamen, waarbij Elbas, respectievelijk Kroon de dominerende woordelementen zijn, de verschillen in vormgeving van de kaders, de verschillen in vormgeving van de afgebeelde kronen (in de Kroonmerken opgenomen als onderdeel van het kader), de in de tekens van Elbas ontbrekende driedimensionale suggestie – acht de voorzieningenrechter van groter gewicht dan de overeenkomsten. Er is naar voorlopig oordeel dan ook geen sprake van gelijke of overeenstemmende tekens, en zo is er ook geen sprake van inbreuk op de merkrechten van Kroon c.s.

4.4. Door Kroon c.s. is voorts aangevoerd dat Elbas door het gebruik van een gestileerde afbeelding van een kroon op onrechtmatige wijze zou suggereren dat er een verband is tussen haarzelf en Kroon Kozijn. Kroon c.s. stelt dat met name het voortgezette gebruik van een gestileerde kroon een voortzetting van de vroegere samenwerking suggereert en daarom onrechtmatig is.

4.5. Naar voorlopig oordeel is het voortgezette gebruik van een figuratief element dat conceptueel verwijst naar een vroege samenwerkingspartner veelal onrechtmatig. In dit geval is er geen sprake van een identiek figuratief element. Van het figuratieve element in de Kroonmerken kan zelfs betwijfeld worden of zij als een kroon zijn aan te merken, mede door de 3D weergave zal eerder worden gedacht aan een serie dakkappen dan aan een kroon. Dit neemt echter niet weg dat de huidige kroon van Elbas conceptueel wel verwijst naar de naam van haar vroegere partner.

4.6. Elbas heeft er evenwel op gewezen dat de kroon die zij thans gebruikt gelijk is aan de kroon welke volgens Elbas wordt gebruikt als logo door haar leverancier van profielen waaruit zij haar kozijnen samenstelt. Het bedoelde logo is door Elbas ter zitting getoond en ziet er uit als volgt.

4.7. Elbas heeft toegelicht dat Schüco al jaren, ook van voor en tijdens de samenwerking met Kroon Kozijn, haar leverancier is. Zij stelt toestemming van Schüco te hebben gekregen om dit logo, het kroontje, te gebruiken.

4.8. Door Kroon c.s. is dit relaas niet deugdelijk betwist. Naar voorlopig oordeel is het gebruik van dit kroontje met toestemming van de rechthebbende niet onrechtmatig jegens de rechthebbende maar ook gerechtvaardigd in de relatie van Elbas tot Kroon c.s. Kroon c.s. kan zich niet verzetten tegen het gebruik door Elbas van een logo van haar leverancier. Het gebruik van dit specifieke kroontje is dan ook niet onrechtmatig.

 Lees het vonnis hier.

IEF 8951

Voor alle deelnemers was duidelijk wat het ‘concept’ inhield

Rechtbank Rotterdam, 30 juni 2010, HA ZA 09-1052, Kamer van Koophandel Nederland tegen Kantoor voor Klanten BVBA c.s. (met dank aan Olaf van Haperen, Lawton Advocaten en Nanda Ruyters, AKD Prinsen van Wijmen).

Auteursrecht. Merkenrecht. Handelsnaamrecht. Onrechtmatige daad. Uitgebreid tussenvonnis, 29 pagina's, in de bodemzaak tussen Kamer van Koophandel en Kantoor voor Klanten, betreffende de acquisitiefraude van december 2008 (zie vanaf IEF 7804). Een zoals de rechtbank overweegt ‘zowel feitelijk als juridisch grootschalige zaak’ waarin uiteindelijk tot het oordeel wordt gekomen dat inbreuk is gemaakt op zo goed als alle IE- rechten van de KvK (zelfs “Kantoor voor Klanten" en "Kantoor voor Klantenservice" maken inbreuk op de merkrechten van Kamer van Koophandel waarin het woord "KvK" of "Kamer van Koophandel voorkomt) en,  heel interessant, dat er aanleiding is om de natuurlijke personen achter de rechtspersonen aansprakelijk te stellen ingevolge de groepsaansprakelijkheid van art 6:166 BW en hoofdelijk te veroordelen tot de schade (ca. €400.000) en de (o.a. 1019h) proceskosten (ca. €75.000). Mogelijk verbeurde dwangsommen na KG vonnis: €950.000 p.p.). Kort in citaten:

Merkenrecht: 5.6 Hoewel er tussen het beeld van merk en laatstbedoeld logo ook diverse verschillen zijn, vertonen zij als totaalindruk een duidelijke en overwegende visuele gelijkenis. Aan te nemen valt dat bij het in aanmerking komende publiek, bestaande uit Nederlandse ondernemers die merk en logo veelal niet naast elkaar zien, verwarring kan ontstaan. (…)  De conclusie moet zijn dat het gebruik van het logo inbreuk maakt op het merkrecht van Kamer van Koophandel (met name het woord-beeldmerk met inschrijvingnummer 0801253) als bedoeld in art. 2.20 lid 1 aanhef en onder b BVIE.

5.7 In de aanbiedingsbrief en op de website www.kvkhandelsregister.nl wordt (meermalen) het woord "KvKhandelsregister.nl" en het woord "www.kvkhandelsregister.nl" gebruikt. "KvK" respectievelijk "kvk" is een belangrijk onderdeel van het betreffende woord en dit element is gelijk aan of sterk overeenstemmend met het woordmerk "KvK" van Kamer van Koophandel, waardoor tussen beide woorden en het merk een grote gelijkenis bestaat. (…) Het gebruik van deze woorden maakt derhalve inbreuk op het bedoelde merk van Kamer van Koophandel.

5.8 Mede gelet op de wijze waarop de aanduiding "Kantoor voor Klanten" door Kantoor voor Klanten c.s. is gebruikt, acht de rechtbank de - voluit geschreven - aanduidingen "Kantoor voor Klanten" en "Kantoor voor Klantenservice" eveneens inbreukmakend op de merkrechten van Kamer van Koophandel waarin het woord "KvK" of "Kamer van Koophandel" voorkomt, doordat deze zodanig overeenstemmen dat verwarring bij het publiek te duchten is.

Auteursrecht: 5.9 Vaststaat dat Kamer van Koophandel het auteursrecht bezit op het logo dat ook door haar als merk is gedeponeerd. Voorts kan worden gezegd dat de vormgeving van zowel haar factuur voor de jaarlijkse bijdrage als die van haar website www.kvk.nl een eigen, oorspronkelijk karakter bezit en het persoonlijk stempel van de maker draagt. (…)

5.11 (…) Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van ontlening aan en nabootsing van de werken van Kamer van Koophandel - in het bijzonder van de auteursrechtelijk kenmerkende elementen daarvan - en zijn de bijdragebrief en de website www. kvkhandelsregister.nl te beschouwen als verveelvoudiging van die werken. Dat betekent dat daarmee inbreuk is gemaakt op de auteursrechten van Kamer van Koophandel.

Handelsnaamrecht: 5.13 Ten aanzien van het gebruik van de namen "Kantoor voor Klanten" en "Kantoor voor Klantenservice" moet, gelet ook op de wijze waarop Kantoor voor Klanten c.s. de eerstgenoemde naam hebben gebruikt (met de bedoeling om 'aan te sluiten' bij Kamer van Koophandel) en de aard van de betrokken ondernemingen, eveneens worden geoordeeld dat deze namen zo weinig afwijken van de handelsnaam "KvK" van Kamer van Koophandel dat gevaar voor verwarring bij het publiek bestaat.

Aansprakelijkheid: 5.48 Op grond van hetgeen hiervoor is vermeld onder 5.25 tot en met 5.47, een en ander in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat sprake is geweest van onrechtmatig handelen in groepsverband, waaraan de verschillende deelnemers, te weten Kantoor voor Klanten, […], […],[…],[…],[…] en Kantoor voor Klantenservice, eik bewust hebben bijgedragen. Er was een plan gemaakt ("concept"), waarvoor een groot aantal onderling op elkaar afgestemde activiteiten nodig was (zie onder 5.23) en samenwerking vereist was. Het schadeveroorzakend onrechtmatig handelen gebeurde in naam van de daartoe opgerichte rechtspersoon Kantoor voor Klanten, de natuurlijke personen hadden elk één of meer taken op zich genomen en ook Kantoor voor Klantenservice had een rol. Voor alle deelnemers - ten aanzien van de twee rechtspersonen: hun bestuurders - was duidelijk wat het "concept" inhield en moet ook duidelijk zijn geweest dat de uitvoering ervan tot aanmerkelijke schade zou kunnen leiden, zowel voor de zeer omvangrijke groep van geadresseerde ondernemingen als voor Kamer van Koophandel. Dit heeft hen echter niet ervan weerhouden om bij te dragen aan de voorbereiding en uitvoering van het "concept". Er zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan het deelnemen niet aan ieder van de deelnemers zou kunnen worden toegerekend. Niet is bestreden dat het onrechtmatig handelen tot schade heeft geleid. Dat betekent dat Kantoor voor Klanten c.s. daarvoor hoofdelijk aansprakelijk zijn.

Lees het vonnis hier.

IEF 8943

Niet beperkt

Benelux Gerechtshof, 24 juni 2010, A 2009/5/10, Van Hilst B.V. e.a. tegen The Jaguar Collection Ltd.  (met dank aan Monique Hennekens, Banning)

Merkenrecht. BMW, BVIE en TRIPs Antwoord op prejudiciële vragen (Hoge Raad,  26 juni 2009 IEF 8017) over de uitleg van art. 4, aanhef en onder 5, oud BMW voor de periode vóór inwerkingtreding van art. 16 lid 3 Trips-Verdrag. De nietigverklaring van een merkinschrijving wegens overeenstemming met een ouder bekend merk beperkte zich niet tot gevallen waarin het jongere merk voor dezelfde of soortgelijke waren werd gebruikt als het oudere. De term ‘verwarring’ in artikel 4 BMW  moet aldus worden uitgelegd dat het ook de zogeheten ‘indirecte verwarring’ omvatte.
 
Met betrekking tot de eerste vraag: 20. Voor de periode voorafgaande aan de inwerkingtreding van art: 16 lid 3 TRIPS-Verdrag, moet art. 4, aanhef en onder 5, BMW (oud) aldus worden uitgelegd dat deze bepaling de bescherming die zij het algemeen bekende merk biedt, niet beperkt tot het recht zich te verzetten tegen inschrijving van dat merk door een ander voor gelijke of soortgelijke waren als waarvoor het algemeen bekende merk wordt gebruikt.

Met betrekking tot de tweede vraag: 21. Voor de bescherming op de voet van art. 4, aanhef en onder 5, BMW (oud) van het algemeen bekende merk als bedoeld in art. 6bis Verdrag van Parijs geldt de in de eerste vraag genoemde periode de eis dat het ingeschreven merk directe of indirecte verwarring kon stichten met het ingeroepen algemeen bekende merk. Bij de beoordeling van dit verwarringsgevaar kan de mate van gelijksoortigheid van de waren een rol spelen.

Lees het arrest hier.

IEF 8938

Alleen algemene overwegingen zijn onvoldoende

HvJ EU, 24 juni 2010, zaak C-51/09, Harman International Industries, Inc. tegen Barbara Becker

Gemeenschapsmerken. Persoonsnamen. Oppositie tegen woordmerk ‚Barbara Becker’ op grond van oudere gemeenschapswoordmerken ‚BECKER’ en ‚BECKER ONLINE PRO’. Het Hof vernietigt het arrest van het Gerecht. Het Gerecht, dat de oppositie toewees, heeft niet alle relevante factoren van het  concrete geval onderzocht. “Rekening moet ook worden gehouden met de mogelijke bekendheid van de persoon die verzoekt om de inschrijving als merk van zijn voornaam en zijn familienaam in hun geheel, aangezien het voor de hand ligt dat deze bekendheid een weerslag op de perceptie van het merk door het relevante publiek kan hebben.”

35 In casu heeft het Gerecht, na alle in de punten 30 tot en met 33 van het onderhavige arrest uiteengezette regels in herinnering te hebben gebracht, in het kader van zijn beoordeling van de begripsmatige overeenstemming van de conflicterende merken in wezen geoordeeld, ten eerste, dat aangezien de consument in een deel van de Unie doorgaans in een merk een groter onderscheidend vermogen aan de familienaam toekent dan aan de voornaam, aan het element „Becker” van het aangevraagde merk mogelijkerwijs een groter onderscheidend vermogen zal worden toegekend dan aan het element „Barbara”, ten tweede, dat de omstandigheid dat mevrouw Becker in Duitsland beroemd is de overeenstemming tussen de conflicterende merken onverlet liet aangezien deze naar dezelfde familienaam verwijzen en het element „Barbara” gewoon een voornaam is, en ten derde, dat het element „Becker” een zelfstandige onderscheidende plaats in het samengestelde merk behield aangezien het als een familienaam zal worden opgevat.

36. Ook al bezit in een deel van de Unie de familienaam mogelijkerwijs meer onderscheidend vermogen dan de voornaam, dient niettemin rekening te worden gehouden met de specifieke elementen van de aan de orde zijnde zaak en inzonderheid met de vraag of de betrokken familienaam weinig dan wel veel voorkomt, hetgeen een invloed op dit onderscheidend vermogen kan hebben. Voor de naam „Becker”, waarover de kamer van beroep heeft opgemerkt dat deze veel voorkomt, is dat het geval.

37. Rekening moet ook worden gehouden met de mogelijke bekendheid van de persoon die verzoekt om de inschrijving als merk van zijn voornaam en zijn familienaam in hun geheel, aangezien het voor de hand ligt dat deze bekendheid een weerslag op de perceptie van het merk door het relevante publiek kan hebben.

38. Verder moet worden geoordeeld dat een familienaam in een samengesteld merk niet in alle gevallen een zelfstandige onderscheidende plaats behoudt, louter omdat deze als een familienaam zal worden opgevat. Tot een dergelijke plaats kan immers enkel worden geconcludeerd nadat alle relevante factoren van het concrete geval zijn onderzocht.

39. Bovendien zouden, zoals de advocaat-generaal in punt 59 van zijn conclusie in wezen heeft aangegeven, de door het Gerecht geformuleerde gronden om tot het bestaan van begripsmatige overeenstemming tussen de conflicterende merken te concluderen, indien deze gronden conform artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 zouden worden bevonden, ertoe leiden dat elke familienaam die een ouder merk vormt, kan worden tegengeworpen aan de inschrijving van een merk dat uit een voornaam en uit die naam bestaat, ook al komt laatstgenoemde naam bijvoorbeeld veel voor of beïnvloedt de toevoeging van de voornaam de perceptie van het relevante publiek van het aldus samengestelde merk vanuit begripsmatig oogpunt.

40. Uit een en ander volgt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zijn beoordeling van de begripsmatige overeenstemming van de merken op aan de rechtspraak ontleende algemene overwegingen te baseren, zonder alle relevante – voor de onderhavige zaak specifieke – elementen te hebben onderzocht, in weerwil van het vereiste dat het gevaar voor verwarring globaal dient te worden beoordeeld, met inaanmerkingneming van alle relevante factoren van het concrete geval en op basis van de door de conflicterende merken opgeroepen totaalindruk.

41. Hieruit volgt dat het aan schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 ontleende middel van de hogere voorziening moet worden toegewezen en dat het bestreden arrest dus moet worden terugverwezen naar het Gerecht.

Lees het arrest hier.