DOSSIERS
Alle dossiers

Rechtspraak  

IEF 2575

Een warenhuis (kas).

Rechtbank ’s Gravenhage, 6 september 2006, HA ZA 92-8273 P.L.J. Bom Beheer BV, Boal Systemen BV, Bordeso BV tegen Alcoa Nederland BV.

Octrooizaak over inbreukmakende goten voor warenhuizen (kassen). Eedere tussenvonnissen dateren al uit begin1996. Alcoa wordt veroordeeld in de proceskosten, begroot op € 118.104,42.
 
Alcoa wordt eveneens veroordeeld tot betaling van een bedrag van bijna drie miljoen euro voor het leveren van 964.102 kg inbreukmakende aluminium goten. De goten maken (maakten) inbreuk op het Nederlandse octrooi van Blom c.s, verleend voor een goot  voor een kas.

De rechtbank schat op grond van artikel 6:97 BW zelf de schade. Het rapport van de door haar benoemde deskundigen legt de rechtbank naast zich neer, nu de door Blom c.s. geleden schade als gevolg van gemiste omzet die aan de verkoop van de inbreukmakende goten zou zijn gekoppeld onvoldoende uit het rapport is af te leiden.

Voor de berekening ervan gaat de rechtbank van de fictieve situatie uit dat Blom c.s. naast Alcomij en Gakon (licentienemers) ook aan Alcoa een licentie zou zijn verleend en wijst daarbij een viertal schadeposten aan.

 

1- De schade als gevolg van de (onder druk van de aanzienlijk oneigenlijke concurrentie door Alcoa) te lage licentievergoeding, overeengekomen met Alcomij en Gakon.

2- De schade als gevolg van de te lage, door Bom c.s. gerealiseerde opslag op de door hen zelf verkochte aluminium goten (ten opzichte van stalen goten)-

3- De veronderstelde licentievergoeding die Alcoa aan Bom c.s. zou hebben moeten betalen.

4- De kosten die Bom c.s. hebben moeten maken voor deskundigen ter vaststelling van de aansprakelijkheid en de hoogte van de schadevergoeding.

Wat  betreft de proceskosten zal Alcoa als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, waaronder de kosten van de incidenten.

Een verdeling van de hierna vermelde proceskosten aan de zijde van Bom c.s. is niet nodig omdat Bom kennelijk geen aanspraak maakt op toewijzing van een deel van die kosten aan haar. In de procedure van Bom tegen Alcoa zullen de proceskosten uit praktische overwegingen daarom begroot worden op nihil.

Omdat een aanzienlijk deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van Bom c.s. op basis van het toegewezen bedrag op:

- dagvaarding 32,94
- overige explootkosten 0,00
- vast recht 2.268,90
- getuigenkosten 496,89
- deskundigen 78.379,19
- overige kosten 0,00
- salaris procureur 36.926,50 (11,5 punten × tarief  € 3.211,00)

Totaal € 118.104,42

Omdat het octrooi inmiddels is vervallen, moet het gevraagde verbod op
inbreuk worden afgewezen.

Lees  het vonnis hier.

IEF 2574

Scharnierend met elkaar verbonden

knie.bmpRechtbank ’s-Gravenhage, 6 september 2006, HA ZA 04-552 en 05-503. J. Goudsmit tegen Bandage- en Corsetindustrie Basko b.v.

Zeer feitelijk vonnis over uitvinding in dienstbetrekking.

Basko houdt zich oorspronkelijk bezig met ontwikkeling en vervaardiging van bandages en corsetten en de verkoop van orthesen en prothesen. Goudsmit is in 1992 bij Basko in dienst getreden als orthopedisch instrumentmaker. In 2001 is hij arbeidsongeschikt geworden. De arbeidsovereenkomst is met ingang van 1 januari 2004 beëindigd. De laatste functie van Goudsmit bij Basko was Product Manager.

In 1997 heeft Goudsmit een orthopedisch kniegewricht uitgevonden en daarvoor in augustus 1997 een aanvraag voor productontwikkeling bij Basko gedaan. Voor de uitvinding is in september 2001 een Nederlands octrooi verleend.

Basko heeft vervolgens voor de uitvinding een internationale (PCT) aanvraag gedaan, een Europese octrooiaanvraag en octrooiaanvragen in onder meer de Verenigde Staten van Amerika en Canada. Goudsmit heeft voor de internationale aanvraag en de Amerikaanse octrooiaanvraag volmachten ondertekend. In de volmacht ten behoeve van de internationale aanvraag is Basko vermeld als aanvrager van het octrooi. Goudsmit heeft voorts een 'Assignment' getekend waarin is vermeld, kort samengevat, dat hij zijn rechten uit de Amerikaanse octrooiaanvraag overdraagt aan Basko.

Kort gezegd vordert Goudsmit i.c. Basko te veroordelen tot overdracht van alle rechten die voortvloeien uit het Nederlands octrooi en alle daarmee corresponderende aanvragen. 

 

De rechtbank acht zich op grond van art. 60 EOV bevoegd kennis te nemen van de aanspraak van Goudsmit op de Europese octrooiaanvraag, omdat Goudsmit in Nederland werkzaam is geweest.

De stelling van Basko dat zij uit het ondertekenen van de documenten heeft mogen afleiden dat Goudsmit afstand van zijn rechten op het octrooi deed, moet volgens de rechtbank worden verworpen. 

Tussen partijen bestond destijds nog geen geschil over de aanspraken op de uitvinding. Partijen trokken samen op om voor de uitvinding octrooi aan te vragen en schoven de zakelijke afwikkeling voor zich uit. Onder die omstandigheden heeft Basko uit het tekenen van de genoemde documenten niet de conclusie mogen trekken dat Goudsmit afstand deed zijn rechten op het octrooi.

Behoudens door Goudsmit te leveren tegenbewijs, staat het verder volgens de Rechtbank vast dat aard van de dienstbetrekking van Goudsmit meebracht dat hij zijn bijzondere kennis (mede) zou aanwenden tot het doen van uitvindingen. 

Goudsmit stelt zich ook op het standpunt dat de uitvinding die hij heeft gedaan van een ander soort is dan die waarop Basko haar activiteiten richt. Indien hij daarin zou moeten worden gevolgd zou hij aanspraak hebben op het octrooi, ongeacht de aard van de dienstbetrekking.

De activiteiten van Basko beperkten zich niet tot verhandeling van, in de terminologie van Goudsmit, hard goods (bij soft goods wordt gewerkt met bandages en zachte kunststoffen, in de categorie hard goods voornamelijk met metalen). Het door Goudsmit gemaakt onderscheid in soft goods en hard goods is daarom voor de vraag of de in het octrooischrift beschreven uitvinding soortgelijk is aan die waarop Goudsmit zich diende te richten niet bepalend.

De conclusie is dat Goudsmit geen aanspraak kan maken op het octrooi en de octrooiaanvragen tenzij hij erin slaagt het tegenbewijs te leveren. Partijen hebben de rechtbank, voor het geval dat niet direct een eindvonnis kan worden gewezen, verzocht een comparitie te gelasten om de mogelijkheid van een regeling te onderzoeken. Indien geen regeling tot stand komt zal Goudsmit in de gelegenheid worden gesteld vervolgens tegenbewijs te leveren.

De rechtbank beveelt de verschijning van partijen, laat Goudsmit toe tot het leveren van tegenbewijs en houdt iedere verdere beslissing aan.

Lees het vonnis hier.

IEF 2550

Het inactiveren van een voedingsbodem

rdtc.bmpRechtbank 's-Gravenhage,30 augustus 2006, rolnr. 05-1050, Reditac B.V. tegen Sabora B.V.

Eiseres, Reditac, stelt dat Sabora direct en indirect inbreuk maakt op haar Europese octrooi terzake van een ‘inrichting voor het inactiveren van een voedingsbodem bij de fluïdiseringstherapie’. De rechtbank wijst de inbreukvorderingen van Reditac af omdat niet vast is komen te staan dat van een serieuze dreiging tot (directe of indirecte) inbreuk sprake is.

De rechtbank stelt daarbij voorop dat: “Reditac zich in haar stukken van relatief vage termen als “geoctrooieerde producten”, “geoctrooieerde materie”, “geoctrooieerde technologieën” en “onderdelen ten behoeve van de vervaardiging van de geoctrooieerde systemen” bedient, zonder daarbij op enig moment op meer gedetailleerde wijze de aanwezigheid van de individuele kenmerken van de conclusies van het octrooi na te gaan. Voorts wordt niet toegelicht dat en waarom in het ene geval sprake zou zijn van directe inbreuk en in het andere geval van indirecte inbreuk.”

Lees het vonnis hier.

IEF 2533

Hopeloos complexe procesregimes

idn.JPGIvo de Nooijer (NautaDutilh): Scheiden doet lijden, GAT / Luk en Roche / Primus: gescheiden inbreuk en geldigheidsprocedures? Amsterdam,  24 augustus 2006.

“Naar aanleiding van de recente uitspraken in GAT / Luk (zaak C-4/03) en Roche / Primus (zaak C-539/03) van het Hof van Justitie zijn in korte tijd al diverse commentaren verschenen. Onder andere Willem Hoyng (hier). Berber Brouwer (hier) en Wouter Pors (hier) hebben op deze plaats hun commentaar gegeven op de uitspraken en de mogelijke consequenties geschetst.  (...) Er is echter een intrigerende vraag die door de commentaren wordt opgeroepen. De aangereikte oplossingen overtuigen niet, ook niet in een "klassiek" artikel 2 EEX geval.

(...) Wat is nu het gevolg van het inroepen van de nietigheid van een octrooi voor de inbreukvordering op dat octrooi wanneer het een buitenlands octrooi betreft? Alle genoemde oplossingen lijken in de praktijk hopeloos complexe procesregimes op te leveren wanneer de inbreuk procedure (centraal) en de nietigheidsprocedures (gefragmenteerd) gescheiden worden benaderd. Daarnaast is een dergelijke oplossing niet in lijn met de door het Hof nagestreefde voorzienbaarheid en rechtszekerheid.

lees het volledige commentaar hier.

IEF 2463

Eerst even voor jezelf lezen

- Rechtbank Haarlem, vonnis in incident van 9 augustus 2006,  LJN: AY6201. Initialen tgen VOF H. Malomajo, c.s.

Erfrecht. “In de hoofdzaak vorderen eisers – samengevat – te verklaren voor recht dat gedaagden met betrekking tot de vóór en ná 13 oktober 1977 door de erflater vervaardigde kunstwerken en de daarop rustende auteursrechten begiftigd zijn en dat de overdracht van het onroerend goed aan de [straatnaam] een begiftiging is.”

Lees het vonnis hier.

-  Rechtbank Utrecht, Bevoegdheidsincident, 9 augustus 2006, LJN: AY6072. Eiser tegen The Spectranetics Corporation c.s.

“Nu Spectranetics B.V. is gevestigd in het arrondissement Utrecht en de octrooirechtelijk grondslag van de vordering is komen te vervallen, is de rechtbank te Utrecht bevoegd om over de vorderingen tegen deze gedaagde te beslissen.”

Lees het vonnis hier.

- Gerechtshof Leeuwarden, 15 juni 2006, LJN:AU2485. Schuldsanering.
 
 “De bewindvoerder stelt zich op het standpunt dat [schuldenaar] behoorde te weten wat de financiële gevolgen zijn van een octrooiaanvraag, zodat hij - de bewindvoerder - enkel de conclusie kan trekken dat de financiële positie van [schuldenaar] ten tijde van de aanvraag zodanig was, dat hij de kosten gemakkelijk kon dragen.

De bewindvoerder concludeert dan ook dat [schuldenaar] bewust vermogensbestanddelen heeft onttrokken aan de boedel, om op die wijze de schuldeisers te benadelen. De bewindvoerder meent dat [schuldenaar] bovendien op het punt van het octrooi in zijn informatieplicht is tekort geschoten. Hij had in de visie van de bewindvoerder alles op tafel moeten leggen als hij in aanmerking wil komen voor een schone lei.”

Lees het arrest hier.

IEF 2450

Wijder uit elkaar

Rechtbank ’s-Gravenhage, 8 augustus 2006, KG ZA 06-619. Visser 's-Gravendeel Holding B.V. tegen Heto B.V.

Over disclaimers, plantenvorken en 25.000 euro proceskostenveroordeling eisende partij (niet kan worden aangenomen dat artikel 14 van de Handhavingsrichtlijn enkel richtlijnconform kan worden geïnterpreteerd ten faveure van de rechthebbende op het betreffende intellectuele-eigendomsrecht).
 
Eiser Visser is houdster van een EP voor, kort gezegd, vorken voor vorkheftrucks waarmee potten (met planten) wijder uit elkaar kunnen worden gezet zodra de groei van de planten dat nodig maakt of dichter naar elkaar indien deze bijvoorbeeld voor transport worden klaargemaakt. Gedaagde Heto heeft voorafgaand aan de verlening van het octrooi een drietal wijderzetvorken geleverd in Nederland. Visser vordert dat de voorzieningenrechter Heto verbiedt (indirecte) inbreuk te maken op het octrooi.

Heto stelt echter dat het octrooi nietig is, althans gerede kans bestaat dat het in een bodemprocedure of  in oppositie bij EOB voor ongeldig zal worden gehouden. De voorzieningenrechter is daarmee eens. De toevoeging na “met het kenmerk dat” van de maatregel “ten minste drie tanden” in zowel de inrichtingen- als werkwijzeconclusies zal, naar voorlopig oordeel, als ongeoorloofde toegevoegde materie worden bestempeld.

Een disclaimer als de onderhavige dient in beginsel een basis in de oorspronkelijke aanvrage te hebben, dat wil zeggen dat de gemiddelde vakman, gebruikmakend van zijn algemene vakkennis, de betreffende maatregel expliciet of impliciet (maar dan wel direct en ondubbelzinnig) uit de aanvrage moet kunnen afleiden (de zogenaamde ‘disclosure-test’).

Een disclaimer zonder een dergelijke basis in de oorspronkelijke stukken is slechts geoorloofd in drie specifieke gevallen: (i) als een uitsluiting van fictieve stand van de techniek, (ii) als een uitsluiting van een toevallige anticipatie en (iii) bij uitsluitingen van octrooiering om niet-technische redenen.

Indien de disclaimer inderdaad aldus ongeoorloofde toegevoegde materie bevat, kan deze niet bij wege van partiële vernietiging worden verwijderd omdat dan verboden uitbreiding van de beschermingsomvang na verlening zou optreden.

Van impliciete noch expliciete openbaring is i.c. sprake en door eiser is niet bepleit dat één van voornoemde specifieke uitzonderingsgevallen zich in deze zaak voordoet. De op het octrooi gebaseerde inbreukvorderingen dienen voorshands te worden afgewezen.

Proceskosten

Visser zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Visser heeft weliswaar zelf verzocht om begroting van haar proceskosten met conforme toepassing van de Handhavingsrichtlijn doch verzet zich tegen eenzelfde toepassing in haar nadeel.

De voorzieningenrechter overweegt als volgt:  Vooropgesteld zij dat uit artikel 10 EG-verdrag (gemeenschapstrouw) voor de nationale rechter de plicht voortvloeit om zijn nationale wetgeving zoveel mogelijk richtlijnconform te interpreteren (HvJEG Van Colson/Kamann en Marleasing). In dit geval gaat het om artikel 14 uit de Handhavingsrichtlijn. Deze bepaling is voldoende duidelijk en laat ook geen verdere vrijheid van implementatie toe aan de Lidstaat. Verder is de implementatiedatum (29 april 2006) verlopen. In beginsel is richtlijnconforme interpretatie derhalve aangewezen. De plicht tot richtlijnconforme interpretatie vindt evenwel zijn begrenzing in de algemene rechtsbeginselen, zoals het verbod op terugwerkende kracht en het rechtszekerheidsbeginsel. De vraag is derhalve of deze rechtsbeginselen aan richtlijnconforme interpretatie met betrekking tot proceskostenveroordeling in de weg staan. De voorzieningenrechter beantwoordt die vraag ontkennend.

De relevante nationale wetgeving (Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, hierna Rv) zegt niets over welk tarief moet worden toegepast zodat het op zich binnen Rv mogelijk is richtlijnconform te interpreteren. Volgens artikelen 237, 238 en 239 Rv dient een partij te worden veroordeeld in het salaris procureur (of de gemachtigde) en diens verschotten doch hoe dat een en ander moet worden berekend is in Rv niet geregeld. Voorts geldt dat in de regeling voor het in gewone civiele zaken wel toegepaste liquidatietarief wordt aangegeven dat zij niet bindend is. Van richtlijnconforme interpretatie contra legem is derhalve geen sprake. Dat die regeling de rechter niet bindt is eveneens terug te vinden in rechtspraak van de Hoge Raad (NJ 1998, 571, r.o. 3.3). 

In lagere rechtspraak is dan ook aangenomen dat afwijking mogelijk is in bijzondere gevallen (Hof Den Haag, NJ 2003, 128). Zodoende mag aangenomen worden dat afwijking van het liquidatietarief in beginsel ook bij de huidige stand van de jurisprudentie mogelijk was, zodat niet kan worden aangenomen dat om die reden richtlijnconforme interpretatie strijd zou komen met de rechtszekerheid (vgl. BenGH inzake Val/Valver(t), BIE 2001, 30). Richtlijnconforme interpretatie zal, het voorgaande in ogenschouw nemend, zodoende niet leiden tot verboden horizontale directe werking.

Bij die stand van zaken kan echter niet worden aangenomen dat artikel 14 van de Handhavingsrichtlijn enkel richtlijnconform kan worden geïnterpreteerd ten faveure van de rechthebbende op het betreffende intellectuele-eigendomsrecht. De bepaling zelf maakt dat onderscheid immers niet, maar heeft het over “de in het gelijk gestelde partij” en “de verliezende partij”. Hetzelfde blijkt uit artikelen 237, 238 en 239 Rv.

Het voorgaande geldt niet alleen voor de kosten van de procureur van Heto maar ook voor de kosten van de octrooigemachtigde, aangezien die kosten richtlijnconform kunnen worden geschaard onder de kosten van een rechtshelper/gemachtigde in de zin van art. 238 lid 2 Rv (zie HR 28 april 1995, NJ1995, 729).

De kosten aan de zijde van Heto worden met inachtneming van het voorgaande en indachtig dat Visser haar eigen procureurssalaris had geraamd op EUR 25.000,-, derhalve hoger dan het bedrag dat Heto terzake heeft gevorderd.

Lees het vonnis hier.

IEF 2416

Kanttekeningen en vraagtekens

Noot bij Roche v Primus en  GAT v LUK

Prof. mr. W.A. Hoyng
(Howrey LLP

‘De bovengenoemde arresten hebben een einde gemaakt aan de zogenaamde “pan-European injunction” resp. “cross border injunction” in octrooizaken. Dat is wat men uit de eerste buitenlandse commentaren na deze arresten kon opmaken. In het navolgende wil ik daar enige kanttekeningen en vraagtekens bij zetten.’

Lees hier verder.

IEF 2374

Breekbaar

Rechtbank 's-Gravenhage, 19 juli 2006, HA ZA 04-3544. Carrosseriebouw Compaan tegen Van den Born Carrosserie.


Van der Born heeft een octrooi met betrekking tot een glasrasteel (een wagen waar glasplaten op worden vervoerd). Het octrooi is ingediend in 1992 en is in 1997 gepubliceerd. Compaan vervaardigt ook glasrastelen.

In het vonnis van 10 augustus 2004 oordeelde  de voorzieningrechter dat inbreuk voldoende vast stond en veroordeelde Compaan om de inbreuk te staken. Het nietigheidsverweer van Compaan werd niet gehonoreerd. Bovendien oordeelde de voorzieningenrechter dat de gegrondheid van dat verweer in de bodemprocedure diende te worden onderzocht. In de bodemprocedure heeft Compaan echter meer succes.

 

Ten aanzien van Van der Born Carrosserie wordt Compaan weliswaar niet-ontvankelijk verklaard (het was immers Van der Born, en niet zij, die in kort geding een verbod jegens Compaan had verkregen), maar jegens Van der Born slagen Compaans vorderingen.

Compaan heeft aangetoond dat de materie van het octrooi al voor de dag van de indiening van de octrooiaanvraag openbaar toegankelijk is geweest. Het is het vermelden waard is dat Compaan een glasrasteel van het bouwjaar 1985 naar de rechtbank had meegebracht. Mede door middel van het plaatsvinden van een mini-descente is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het octrooi vernietigd dient te worden. Ook partiële nietigheid wordt door de rechtbank afgewezen.

Lees het vonnis hier.

IEF 2364

Weinig impedantie

Rechtbank 's-Gravenhage 19 juli 2006, Whitaker tegen FCI. Geen inbreuk op het octrooi aangezien geen toepassing wordt gegeven aan ten minste twee kenmerken van conclusie.

Whitaker vordert met betrekking tot het Nederlandse deel van het octrooi EP 785 een inbreukverbod en onder meer het doen van opgaven, een recall en de vernietiging van de inbreukmakende connectoren. Het octrooi betreft een connector die wordt toegepast voor de overdracht van digitale signalen met zeer hoge snelheid.

"De voorzieningenrechter merkt op dat uit de bij het octrooi horende figuur 3 blijkt dat de pin receiving passageways feitelijk kokers of tunnels zijn die beginnen bij de aperture (18) aan de voorzijde van het huis en doorlopen tot de achterzijde (waar het web erop aansluit). Dat de passageways doorlopen van voor tot achterzijde blijkt ook uit kenmerk a2 waaruit blijkt dat zij zich uitstrekken tot a rear face (14) van het huis.

De constructie van de Airmax VS brengt met zich mee dat de contact portions niet afzonderlijk zijn opgesloten tussen onder en bovenwanden van het huis die een pin receiving passageway vormen en bij montage en gebruik de contact portions kunnen geleiden en steunen. Naar voorlopig oordeel geeft de Airmax VS dan ook geen toepassing aan onderdeel g van conclusie 1.

Samengevat leidt dit tot het voorlopig oordeel dat FCI met haar Airmax VS connector geen toepassing geeft aan ten minste twee kenmerken van conclusie 1 van EP 785. Mede in het licht van het gewicht dat de oppositieafdeling toekende aan deze kenmerken voert dit tot de slotsom – nu de overige conclusies alle als volgconclusies zijn aan te merken – dat de gevorderde voorlopige voorziening moet worden geweigerd.

De voorzieningenrechter overweegt daarenboven dat een uitleg van EP 785 die ertoe zou leiden dat ook de connector van FCI onder de beschermingsomvang daarvan zou vallen, onvoldoende recht zou doen aan de redelijke rechtszekerheid voor derden die kennisnemen van het octrooi. Hierbij is tevens de gedetailleerdheid van de conclusie van belang, nu feitelijk sprake is van een zogenaamde “portretconclusie” zodat een vakman niet snel enige afwijking of ruime interpretatie van de letterlijke tekst van de conclusie zal verwachten. Een eventueel beroep op equivalentie stuit ook hier op af.

Bij deze stand van zaken kan de voorzieningenrechter de overige verweren van FCI, welke onder meer de geldigheid van EP 785 betreffen, onbesproken laten."
Lees hier het vonnis.

IEF 2363

Ook eerst even voor jezelf lezen

- Rechtbank 's-Gravenhage, 19 juli 2006, Carrosseriebouw Compaan tegen Van den Born Carrosserie

"Voor toewijzing van de vordering tot vergoeding van bij staat op te maken schade is voldoende dat de mogelijkheid dat schade is of zal worden geleden, aannemelijk is gemaakt. Aannemelijk is dat Compaan en Veth onder de dreiging van het octrooi zijn belemmerd in hun pogingen afzet te vinden voor hun glasrastelen nadat in kort geding een
verbod op inbreuk was gegeven, welk vonnis ook was betekend. De mogelijkheid van schade is daarmee aannemelijk, zodat ook deze vordering moet worden toegewezen." Lees het vonnis hier.

- Rechtbank 's-Gravenhage, 19 juli 2006 (bij vervroeging), Cofresco Frischhalterprodukte tegen Reynolds Metals Company

"Gelet op de grote mate van overeenstemming tussen TOPPITS en TUB-ITS en de deels identieke, voor het overige soortelijke waren van beide merken en het onderscheidend vermogen van de TOPPITS merken is sprake van direct, althans indirect verwarringsgevaar." Lees hier het vonnis.