DOSSIERS
Alle dossiers

Rechtspraak  

IEF 2550

Het inactiveren van een voedingsbodem

rdtc.bmpRechtbank 's-Gravenhage,30 augustus 2006, rolnr. 05-1050, Reditac B.V. tegen Sabora B.V.

Eiseres, Reditac, stelt dat Sabora direct en indirect inbreuk maakt op haar Europese octrooi terzake van een ‘inrichting voor het inactiveren van een voedingsbodem bij de fluïdiseringstherapie’. De rechtbank wijst de inbreukvorderingen van Reditac af omdat niet vast is komen te staan dat van een serieuze dreiging tot (directe of indirecte) inbreuk sprake is.

De rechtbank stelt daarbij voorop dat: “Reditac zich in haar stukken van relatief vage termen als “geoctrooieerde producten”, “geoctrooieerde materie”, “geoctrooieerde technologieën” en “onderdelen ten behoeve van de vervaardiging van de geoctrooieerde systemen” bedient, zonder daarbij op enig moment op meer gedetailleerde wijze de aanwezigheid van de individuele kenmerken van de conclusies van het octrooi na te gaan. Voorts wordt niet toegelicht dat en waarom in het ene geval sprake zou zijn van directe inbreuk en in het andere geval van indirecte inbreuk.”

Lees het vonnis hier.

IEF 2533

Hopeloos complexe procesregimes

idn.JPGIvo de Nooijer (NautaDutilh): Scheiden doet lijden, GAT / Luk en Roche / Primus: gescheiden inbreuk en geldigheidsprocedures? Amsterdam,  24 augustus 2006.

“Naar aanleiding van de recente uitspraken in GAT / Luk (zaak C-4/03) en Roche / Primus (zaak C-539/03) van het Hof van Justitie zijn in korte tijd al diverse commentaren verschenen. Onder andere Willem Hoyng (hier). Berber Brouwer (hier) en Wouter Pors (hier) hebben op deze plaats hun commentaar gegeven op de uitspraken en de mogelijke consequenties geschetst.  (...) Er is echter een intrigerende vraag die door de commentaren wordt opgeroepen. De aangereikte oplossingen overtuigen niet, ook niet in een "klassiek" artikel 2 EEX geval.

(...) Wat is nu het gevolg van het inroepen van de nietigheid van een octrooi voor de inbreukvordering op dat octrooi wanneer het een buitenlands octrooi betreft? Alle genoemde oplossingen lijken in de praktijk hopeloos complexe procesregimes op te leveren wanneer de inbreuk procedure (centraal) en de nietigheidsprocedures (gefragmenteerd) gescheiden worden benaderd. Daarnaast is een dergelijke oplossing niet in lijn met de door het Hof nagestreefde voorzienbaarheid en rechtszekerheid.

lees het volledige commentaar hier.

IEF 2463

Eerst even voor jezelf lezen

- Rechtbank Haarlem, vonnis in incident van 9 augustus 2006,  LJN: AY6201. Initialen tgen VOF H. Malomajo, c.s.

Erfrecht. “In de hoofdzaak vorderen eisers – samengevat – te verklaren voor recht dat gedaagden met betrekking tot de vóór en ná 13 oktober 1977 door de erflater vervaardigde kunstwerken en de daarop rustende auteursrechten begiftigd zijn en dat de overdracht van het onroerend goed aan de [straatnaam] een begiftiging is.”

Lees het vonnis hier.

-  Rechtbank Utrecht, Bevoegdheidsincident, 9 augustus 2006, LJN: AY6072. Eiser tegen The Spectranetics Corporation c.s.

“Nu Spectranetics B.V. is gevestigd in het arrondissement Utrecht en de octrooirechtelijk grondslag van de vordering is komen te vervallen, is de rechtbank te Utrecht bevoegd om over de vorderingen tegen deze gedaagde te beslissen.”

Lees het vonnis hier.

- Gerechtshof Leeuwarden, 15 juni 2006, LJN:AU2485. Schuldsanering.
 
 “De bewindvoerder stelt zich op het standpunt dat [schuldenaar] behoorde te weten wat de financiële gevolgen zijn van een octrooiaanvraag, zodat hij - de bewindvoerder - enkel de conclusie kan trekken dat de financiële positie van [schuldenaar] ten tijde van de aanvraag zodanig was, dat hij de kosten gemakkelijk kon dragen.

De bewindvoerder concludeert dan ook dat [schuldenaar] bewust vermogensbestanddelen heeft onttrokken aan de boedel, om op die wijze de schuldeisers te benadelen. De bewindvoerder meent dat [schuldenaar] bovendien op het punt van het octrooi in zijn informatieplicht is tekort geschoten. Hij had in de visie van de bewindvoerder alles op tafel moeten leggen als hij in aanmerking wil komen voor een schone lei.”

Lees het arrest hier.

IEF 2450

Wijder uit elkaar

Rechtbank ’s-Gravenhage, 8 augustus 2006, KG ZA 06-619. Visser 's-Gravendeel Holding B.V. tegen Heto B.V.

Over disclaimers, plantenvorken en 25.000 euro proceskostenveroordeling eisende partij (niet kan worden aangenomen dat artikel 14 van de Handhavingsrichtlijn enkel richtlijnconform kan worden geïnterpreteerd ten faveure van de rechthebbende op het betreffende intellectuele-eigendomsrecht).
 
Eiser Visser is houdster van een EP voor, kort gezegd, vorken voor vorkheftrucks waarmee potten (met planten) wijder uit elkaar kunnen worden gezet zodra de groei van de planten dat nodig maakt of dichter naar elkaar indien deze bijvoorbeeld voor transport worden klaargemaakt. Gedaagde Heto heeft voorafgaand aan de verlening van het octrooi een drietal wijderzetvorken geleverd in Nederland. Visser vordert dat de voorzieningenrechter Heto verbiedt (indirecte) inbreuk te maken op het octrooi.

Heto stelt echter dat het octrooi nietig is, althans gerede kans bestaat dat het in een bodemprocedure of  in oppositie bij EOB voor ongeldig zal worden gehouden. De voorzieningenrechter is daarmee eens. De toevoeging na “met het kenmerk dat” van de maatregel “ten minste drie tanden” in zowel de inrichtingen- als werkwijzeconclusies zal, naar voorlopig oordeel, als ongeoorloofde toegevoegde materie worden bestempeld.

Een disclaimer als de onderhavige dient in beginsel een basis in de oorspronkelijke aanvrage te hebben, dat wil zeggen dat de gemiddelde vakman, gebruikmakend van zijn algemene vakkennis, de betreffende maatregel expliciet of impliciet (maar dan wel direct en ondubbelzinnig) uit de aanvrage moet kunnen afleiden (de zogenaamde ‘disclosure-test’).

Een disclaimer zonder een dergelijke basis in de oorspronkelijke stukken is slechts geoorloofd in drie specifieke gevallen: (i) als een uitsluiting van fictieve stand van de techniek, (ii) als een uitsluiting van een toevallige anticipatie en (iii) bij uitsluitingen van octrooiering om niet-technische redenen.

Indien de disclaimer inderdaad aldus ongeoorloofde toegevoegde materie bevat, kan deze niet bij wege van partiële vernietiging worden verwijderd omdat dan verboden uitbreiding van de beschermingsomvang na verlening zou optreden.

Van impliciete noch expliciete openbaring is i.c. sprake en door eiser is niet bepleit dat één van voornoemde specifieke uitzonderingsgevallen zich in deze zaak voordoet. De op het octrooi gebaseerde inbreukvorderingen dienen voorshands te worden afgewezen.

Proceskosten

Visser zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Visser heeft weliswaar zelf verzocht om begroting van haar proceskosten met conforme toepassing van de Handhavingsrichtlijn doch verzet zich tegen eenzelfde toepassing in haar nadeel.

De voorzieningenrechter overweegt als volgt:  Vooropgesteld zij dat uit artikel 10 EG-verdrag (gemeenschapstrouw) voor de nationale rechter de plicht voortvloeit om zijn nationale wetgeving zoveel mogelijk richtlijnconform te interpreteren (HvJEG Van Colson/Kamann en Marleasing). In dit geval gaat het om artikel 14 uit de Handhavingsrichtlijn. Deze bepaling is voldoende duidelijk en laat ook geen verdere vrijheid van implementatie toe aan de Lidstaat. Verder is de implementatiedatum (29 april 2006) verlopen. In beginsel is richtlijnconforme interpretatie derhalve aangewezen. De plicht tot richtlijnconforme interpretatie vindt evenwel zijn begrenzing in de algemene rechtsbeginselen, zoals het verbod op terugwerkende kracht en het rechtszekerheidsbeginsel. De vraag is derhalve of deze rechtsbeginselen aan richtlijnconforme interpretatie met betrekking tot proceskostenveroordeling in de weg staan. De voorzieningenrechter beantwoordt die vraag ontkennend.

De relevante nationale wetgeving (Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, hierna Rv) zegt niets over welk tarief moet worden toegepast zodat het op zich binnen Rv mogelijk is richtlijnconform te interpreteren. Volgens artikelen 237, 238 en 239 Rv dient een partij te worden veroordeeld in het salaris procureur (of de gemachtigde) en diens verschotten doch hoe dat een en ander moet worden berekend is in Rv niet geregeld. Voorts geldt dat in de regeling voor het in gewone civiele zaken wel toegepaste liquidatietarief wordt aangegeven dat zij niet bindend is. Van richtlijnconforme interpretatie contra legem is derhalve geen sprake. Dat die regeling de rechter niet bindt is eveneens terug te vinden in rechtspraak van de Hoge Raad (NJ 1998, 571, r.o. 3.3). 

In lagere rechtspraak is dan ook aangenomen dat afwijking mogelijk is in bijzondere gevallen (Hof Den Haag, NJ 2003, 128). Zodoende mag aangenomen worden dat afwijking van het liquidatietarief in beginsel ook bij de huidige stand van de jurisprudentie mogelijk was, zodat niet kan worden aangenomen dat om die reden richtlijnconforme interpretatie strijd zou komen met de rechtszekerheid (vgl. BenGH inzake Val/Valver(t), BIE 2001, 30). Richtlijnconforme interpretatie zal, het voorgaande in ogenschouw nemend, zodoende niet leiden tot verboden horizontale directe werking.

Bij die stand van zaken kan echter niet worden aangenomen dat artikel 14 van de Handhavingsrichtlijn enkel richtlijnconform kan worden geïnterpreteerd ten faveure van de rechthebbende op het betreffende intellectuele-eigendomsrecht. De bepaling zelf maakt dat onderscheid immers niet, maar heeft het over “de in het gelijk gestelde partij” en “de verliezende partij”. Hetzelfde blijkt uit artikelen 237, 238 en 239 Rv.

Het voorgaande geldt niet alleen voor de kosten van de procureur van Heto maar ook voor de kosten van de octrooigemachtigde, aangezien die kosten richtlijnconform kunnen worden geschaard onder de kosten van een rechtshelper/gemachtigde in de zin van art. 238 lid 2 Rv (zie HR 28 april 1995, NJ1995, 729).

De kosten aan de zijde van Heto worden met inachtneming van het voorgaande en indachtig dat Visser haar eigen procureurssalaris had geraamd op EUR 25.000,-, derhalve hoger dan het bedrag dat Heto terzake heeft gevorderd.

Lees het vonnis hier.

IEF 2416

Kanttekeningen en vraagtekens

Noot bij Roche v Primus en  GAT v LUK

Prof. mr. W.A. Hoyng
(Howrey LLP

‘De bovengenoemde arresten hebben een einde gemaakt aan de zogenaamde “pan-European injunction” resp. “cross border injunction” in octrooizaken. Dat is wat men uit de eerste buitenlandse commentaren na deze arresten kon opmaken. In het navolgende wil ik daar enige kanttekeningen en vraagtekens bij zetten.’

Lees hier verder.

IEF 2374

Breekbaar

Rechtbank 's-Gravenhage, 19 juli 2006, HA ZA 04-3544. Carrosseriebouw Compaan tegen Van den Born Carrosserie.


Van der Born heeft een octrooi met betrekking tot een glasrasteel (een wagen waar glasplaten op worden vervoerd). Het octrooi is ingediend in 1992 en is in 1997 gepubliceerd. Compaan vervaardigt ook glasrastelen.

In het vonnis van 10 augustus 2004 oordeelde  de voorzieningrechter dat inbreuk voldoende vast stond en veroordeelde Compaan om de inbreuk te staken. Het nietigheidsverweer van Compaan werd niet gehonoreerd. Bovendien oordeelde de voorzieningenrechter dat de gegrondheid van dat verweer in de bodemprocedure diende te worden onderzocht. In de bodemprocedure heeft Compaan echter meer succes.

 

Ten aanzien van Van der Born Carrosserie wordt Compaan weliswaar niet-ontvankelijk verklaard (het was immers Van der Born, en niet zij, die in kort geding een verbod jegens Compaan had verkregen), maar jegens Van der Born slagen Compaans vorderingen.

Compaan heeft aangetoond dat de materie van het octrooi al voor de dag van de indiening van de octrooiaanvraag openbaar toegankelijk is geweest. Het is het vermelden waard is dat Compaan een glasrasteel van het bouwjaar 1985 naar de rechtbank had meegebracht. Mede door middel van het plaatsvinden van een mini-descente is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het octrooi vernietigd dient te worden. Ook partiële nietigheid wordt door de rechtbank afgewezen.

Lees het vonnis hier.

IEF 2364

Weinig impedantie

Rechtbank 's-Gravenhage 19 juli 2006, Whitaker tegen FCI. Geen inbreuk op het octrooi aangezien geen toepassing wordt gegeven aan ten minste twee kenmerken van conclusie.

Whitaker vordert met betrekking tot het Nederlandse deel van het octrooi EP 785 een inbreukverbod en onder meer het doen van opgaven, een recall en de vernietiging van de inbreukmakende connectoren. Het octrooi betreft een connector die wordt toegepast voor de overdracht van digitale signalen met zeer hoge snelheid.

"De voorzieningenrechter merkt op dat uit de bij het octrooi horende figuur 3 blijkt dat de pin receiving passageways feitelijk kokers of tunnels zijn die beginnen bij de aperture (18) aan de voorzijde van het huis en doorlopen tot de achterzijde (waar het web erop aansluit). Dat de passageways doorlopen van voor tot achterzijde blijkt ook uit kenmerk a2 waaruit blijkt dat zij zich uitstrekken tot a rear face (14) van het huis.

De constructie van de Airmax VS brengt met zich mee dat de contact portions niet afzonderlijk zijn opgesloten tussen onder en bovenwanden van het huis die een pin receiving passageway vormen en bij montage en gebruik de contact portions kunnen geleiden en steunen. Naar voorlopig oordeel geeft de Airmax VS dan ook geen toepassing aan onderdeel g van conclusie 1.

Samengevat leidt dit tot het voorlopig oordeel dat FCI met haar Airmax VS connector geen toepassing geeft aan ten minste twee kenmerken van conclusie 1 van EP 785. Mede in het licht van het gewicht dat de oppositieafdeling toekende aan deze kenmerken voert dit tot de slotsom – nu de overige conclusies alle als volgconclusies zijn aan te merken – dat de gevorderde voorlopige voorziening moet worden geweigerd.

De voorzieningenrechter overweegt daarenboven dat een uitleg van EP 785 die ertoe zou leiden dat ook de connector van FCI onder de beschermingsomvang daarvan zou vallen, onvoldoende recht zou doen aan de redelijke rechtszekerheid voor derden die kennisnemen van het octrooi. Hierbij is tevens de gedetailleerdheid van de conclusie van belang, nu feitelijk sprake is van een zogenaamde “portretconclusie” zodat een vakman niet snel enige afwijking of ruime interpretatie van de letterlijke tekst van de conclusie zal verwachten. Een eventueel beroep op equivalentie stuit ook hier op af.

Bij deze stand van zaken kan de voorzieningenrechter de overige verweren van FCI, welke onder meer de geldigheid van EP 785 betreffen, onbesproken laten."
Lees hier het vonnis.

IEF 2363

Ook eerst even voor jezelf lezen

- Rechtbank 's-Gravenhage, 19 juli 2006, Carrosseriebouw Compaan tegen Van den Born Carrosserie

"Voor toewijzing van de vordering tot vergoeding van bij staat op te maken schade is voldoende dat de mogelijkheid dat schade is of zal worden geleden, aannemelijk is gemaakt. Aannemelijk is dat Compaan en Veth onder de dreiging van het octrooi zijn belemmerd in hun pogingen afzet te vinden voor hun glasrastelen nadat in kort geding een
verbod op inbreuk was gegeven, welk vonnis ook was betekend. De mogelijkheid van schade is daarmee aannemelijk, zodat ook deze vordering moet worden toegewezen." Lees het vonnis hier.

- Rechtbank 's-Gravenhage, 19 juli 2006 (bij vervroeging), Cofresco Frischhalterprodukte tegen Reynolds Metals Company

"Gelet op de grote mate van overeenstemming tussen TOPPITS en TUB-ITS en de deels identieke, voor het overige soortelijke waren van beide merken en het onderscheidend vermogen van de TOPPITS merken is sprake van direct, althans indirect verwarringsgevaar." Lees hier het vonnis.

IEF 2362

Eerst even voor jezelf lezen

Rechtbank ’s-Gravenhage, 19 juli 2006, KG ZA 06-673. The Whitaker Corporation c.s. tegen FCI 's-Hertogenbosch B.V. c.s

"Het octrooi, met de titel Impedance matched backplane connector, betreft een verbindingsinrichting voor printplaten in een stand haaks op elkaar. De connector kan daarbij een groot aantal electrische verbindingen tot stand brengen. Een connector van deze soort wordt toegepast voor de overdracht van digitale signalen met zeer hoge snelheid. Bij de gewenste snelheden wordt de impedantie van de afzonderlijke elektrische verbindingen van belang."

Lees het vonnis hier.

IEF 2346

Veldelen voor een fraaier resultaat

Rechtbank ’s-Gravenhage, 14 juli 2006, KG ZA 06-572, Van Van Dillewijn Verpakkingen B.V tegen Zwapak B.V.

Korte cursus bloembossen inpakken door de Haagse voorzieningenrechter.

Van Dillewijn is houdster van een NL octrooi met betrekking tot een ‘vel voor het inpakken van een bloembos of dergelijke, met het kenmerk dat het enkellaags is en een omtreksvorm heeft die gelijk is aan de buitenste omtreksvorm van een aantal verschoven op elkaar liggende veldelen’. Van Dillewijn vordert - samengevat — Zwapak te verbieden met het verpakkingsvel Neuvella inbreuk te maken op het octrooi.

Daar bloemen niet zelden als een cadeau worden aangeboden is het gebruikelijk om bloembossen op een aantrekkelijke manier in te pakken. In zijn meest eenvoudige vorm bestaat het inpakvel uit een enkel min of meer recht- hoekig vel dat in een kegelvorm om de bloembos wordt gevouwen. De ‘frietzak’ die dan ontstaat heeft veelal twee uitstaande punten, gevormd door twee hoeken van het vel. Voor een fraaier resultaat kunnen ook twee vellen op elkaar worden gelegd.

Hierbij kan worden uitgegaan van vellen die door materiaalkeuze, kleur of bedrukking een verschillend uiterlijk hebben. Om deze verschillen ook zichtbaar te maken worden beide inpakvellen voor het inrollen verschoven op elkaar gelegd om op die wijze ook het uiterlijk van het onderliggende vel zichtbaar te laten worden. De ‘frietzak’ die dan ontstaat zal veelal drie of vier uitstaande punten hebben waarbij de punten ook een verschillend uiterlijk kunnen hebben.

Overeenkomstig de stand van de techniek is ook het gebruik van een gevouwen vel. Hierbij wordt uitgegaan van één inpakvel dat één maal wordt gevouwen. De vouwlijn dient dan schuin te worden aangebracht zodat de helften van het vel verschoven op elkaar komen te liggen. Indien het uitgangsmateriaal een voorzijde en een achterzijde heeft met verschillend uiterlijk, ontstaat een effect dat gelijk is aan het gebruik van losse vellen die verschoven op elkaar worden gelegd.

De uitvinding betreft een verdere ontwikkeling van de beschreven stand van de techniek. Volgens de eerste conclusie wordt een enkellaags vel gebruikt, dat wil zeggen een vel dat niet gevouwen is of gevouwen behoeft te worden. Aan dit vel wordt een omtrekvorm gegeven die gelijk is aan verschoven op elkaar liggende vellen. De omtreksvorm suggereert het gebruik van meer dan een vel. De volgconclusies geven aan hoe door verder bewerking de suggestie van het gebruik van meerdere vellen in meerdere lagen, kan worden versterkt.

Bij wijze van verweer stelt Zwapak primair dat het octrooi niet geldig is omdat Zwapak in  2003 een enkellaags inpakvel met de benaming Montella als internationaal model heeft gedeponeerd. Ditzelfde inpakvel heeft zij in mei 2003 in verband met moederdag afgeleverd aan een afneemster in Frankrijk. Het inpakvel Montella komt volgens Zwapak volledig overeen met een inpakvel volgens het octrooi. Naar voorlopig oordeel openbaart dit depot en/of de bijbehorende tekeningen echter geenszins dat hier sprake is van een enkellaags inpakvel.

Subsidiair stelt Zwapak dat er geen sprake is van een inbreukmakende handeling omdat het inpakvel Neuvella, waar het Van Dillewijn om te doen is, niet beantwoordt aan de conclusies van het octrooi, met name niet omdat er geen sprake is van ‘verschoven’ veldelen.

De voorzieningenrechter overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende: Bij toetsing aan conclusie 1 van het octrooi is uitsluitend acht te slaan op de omtreksvorm van het inpakvel. Het inpakvel Neuvella is enkellaags en heeft een omtreksvorm die kan worden omschreven als een veelpuntige halve ster. De voorzieningenrechter telt 7 punten en twee punten langs de basis. Deze vorm is symmetrisch. Naar voorlopig oordeel is in deze omtreksvorm niet een aantal verschoven op elkaar liggende veldelen te herkennen.

Het inpakvel Neuvella voldoet dus niet aan conclusie 1. Dit wordt niet anders indien Van Dillewijn zou worden gevolgd in haar stelling dat een figuur met de buitenste omtreksvorm van het inpakvel Neuvella kan worden samengesteld door een aantal denkbeeldige vellen in vorm te knippen en op elkaar te leggen en vervolgens te verschuiven tot de gewenste omtreksvorm wordt bereikt en opgevuld.

Door deze handelingen kan weliswaar iedere willekeurige vorm worden nagebootst, maar op die wijze wordt geen uitvoering gegeven aan de uitvindingsgedachte van het octrooi. Die voorziet namelijk in de nabootsing van de omtreksvorm die ontstaat wanneer inpakmateriaal verschoven op elkaar wordt gelegd. Het verschoven zijn is wezenlijk omdat bij plaatsing van inpakmateriaal recht op elkaar, dus niet verschoven, het onderliggende vel niet of nauwelijks zichtbaar zal zijn en dus niet kan meewerken aan de gewenste luxueuze uitstraling.

Het verschoven op elkaar liggen is daarom te verstaan als een plaatsing van de veldelen op elkaar op een wijze waarbij het onderste veldeel gedeeltelijk zichtbaar wordt. Door de nabootsing moet de suggestie worden opgewekt dat er gebruik is gemaakt van meerdere inpakvellen waardoor een luxueuze uitstraling wordt verkregen. Van Dillewijn heeft niet inzichtelijk gemaakt hoe door het knipwerk kan worden bijgedragen aan de gewenste luxueuze uitstraling. Daarnaast gaat Van Dillewijn eraan voorbij dat er geen sprake is van een omtreksvorm die ontstaat door het verschoven op elkaar leggen van inpakmateriaal.

Omdat alle verdere conclusies als volgconclusies moeten worden aangemerkt valt hiermee het doek. De slotsom is dat Zwapak met het inpakvel Neuvella naar voorlopig oordeel geen inbreuk maakt op het octrooi en dat de vordering moet worden afgewezen.

Lees het vonnis hier