In citaten: Principale beroep. Toegevoegde materie.
5. Het hof is van oordeel dat het samenstel van de oude conclusies 1, 3 en 5 in de oorspronkelijke aanvrage (hierna: conclusie 1) de vakman openbaart dat sprake is van een zogenaamde “penkoppeling”. In dit verband volgt het hof Kubus in haar stelling dat niet zozeer van belang is of sprake is van een “doorgaand” gat, in de zin van een gat zonder bodem, maar of sprake is van een uitsparing die diep genoeg is om een penkoppeling tot stand te brengen, dat wil zeggen: een koppeling die tot stand komt doordat een pen wordt gestoken door twee openingen in aan elkaar te verbinden delen.
Zoals blijkt uit de weergave van conclusie 1 in rov. 2.3 hiervoor, wordt de inrichting volgens het octrooi gekenmerkt doordat het langsdeel (35) van het bevestigingsorgaan (31; 32) is voorzien van althans één koppelingsuitsparing (36) die in uitlijning brengbaar is met een koppelingsuitsparing (16) die in het spreidlichaam (10) is voorzien, waarbij in uitgelijnde toestand een koppelingspen (45) in de koppelingsuitsparingen (16, 36) aanbrengbaar is ter koppeling van het bevestigingsorgaan (31; 32) met het spreidlichaam (10). Dit zijn de in rov. 2.4 weergegeven kenmerken (vi) tot en met (viii), die in de oorspronkelijke aanvrage te vinden zijn in conclusie 5. Het hof is (anders dan OCNL) van oordeel dat de gemiddelde vakman uit deze kenmerken direct en ondubbelzinnig zal afleiden dat een penkoppeling (als hiervoor omschreven) wordt bedoeld. Daaraan staat niet in de weg dat het nummer van de koppelingsuitsparing in het spreidlichaam (16) niet in de figuren terugkomt, omdat de vakman ook zonder die intekening zal begrijpen waar zich die uitsparing bevindt. Voorts is niet gesteld of gebleken dat de vakman op grond van de oorspronkelijke beschrijving desondanks tot een ruimere uitleg (tevens een ander soort koppelingen omvattend) zou komen.
19. Gelet op het voorgaande zal de vakman (direct en ondubbelzinnig) uit de oorspronkelijke aanvrage, afgezet tegen DE 757 als meest nabije stand van de techniek, afleiden dat het octrooi voorziet in een ander soort (snel)koppeling. De vakman zal op grond van zijn algemene vakkennis onderkennen dat, zoals OCNL heeft uiteengezet, een penkoppeling als in het octrooi voorzien ten opzichte van de koppeling voorzien in DE 757 het voordeel biedt dat bij eerstgenoemde koppeling, waarbij de krachten via de uitsparing in het langsdeel, de koppelingspen en de uitsparing in het spreidlichaam op het spreidlichaam worden overgedragen, minder onderdelen een rol spelen in de keten van de overdracht van krachten van het bevestigingsorgaan naar het spreidlichaam dan bij een koppeling volgens DE 757, waarbij de overdracht van krachten tussen het bevestigingsorgaan en het spreidlichaam plaatsvindt van het bevestigingsorgaan, via de tanden op het langsdeel, de tanden op het zwenklichaam en de as waarmee het zwenklichaam aan het spreidlichaam is bevestigd, op het spreidlichaam (zie OCNL blz. 12, regels 3 tot en met 15). De vakman zal begrijpen dat een penkoppeling volgens het octrooi daardoor minder kwetsbaar en dus zekerder is dan de in DE 757 voorziene tandkoppeling. Weliswaar is juist dat, zoals MBrands stelt, conclusie 1 van het octrooi in elk geval mede de mogelijkheid omvat dat de pen is gekoppeld aan een zwenklichaam, maar zij heeft niet, althans onvoldoende bestreden dat indien de as van het zwenklichaam breekt, de koppeling bij een inrichting volgens het octrooi in stand blijft doordat de pen in de koppelingsuitsparingen blijft, terwijl deze bij een inrichting volgens DE 757 verbroken wordt (zie de pleitnota van MBrands in eerste aanleg, nr. 85). Ook de vakman zal dit verschil tussen de beide inrichtingen onderkennen. Het hof hecht in dit verband geen betekenis aan de door MBrands uitgevoerde “waggeltest”, nu de uitkomst en waarde van deze test door Kubus gemotiveerd zijn bestreden en MBrands niet nader heeft toegelicht in welk opzicht de uitgevoerde tests van belang zijn voor het zekerheidsaspect zoals hiervoor beschreven.
Indien juist is dat, zoals MBrands stelt, slijtagegevoeligheid geen (onderkend) nadeel was van de bekende inrichtingen (in het bijzonder die volgens DE 757) en dat een koppeling volgens het octrooi ook niet minder slijtagegevoelig is dan die bekende inrichtingen, zal de vakman geen waarde hechten aan de, aan de beschrijving toegevoegde passage over slijtagegevoeligheid. Hij zal dan geen nieuw technisch effect (een minder slijtagegevoelige verbinding) veronderstellen. Aldus bezien voegt bedoelde wijziging van de beschrijving – veronderstellenderwijs uitgaand van de juistheid van MBrands’ stellingen – niets toe aan “het onderwerp van het octrooi” als bedoeld in artikel 75, lid 1, onder c. ROW en is die wijziging dus niet van belang bij de beoordeling van de vraag of sprake is van toegevoegde materie.
Gebrek aan nieuwheid.
21. In deze grief bestrijdt MBrands het oordeel van de rechtbank dat het octrooi nieuw is, omdat DE 757 niet voorziet in kenmerk (vii), te weten een koppelingsuitsparing in het spreidlichaam (die in uitlijning brengbaar is met de koppelingsuitsparing in het langsdeel). MBrands betoogt in dit verband: i) dat kenmerk (vii) niet wordt geopenbaard in het octrooi, omdat het kenmerk, dat met nummer 16 is aangeduid, niet terugkomt in de figuren (in het bijzonder figuur 4); ii) dat de aanduiding “koppelingsuitsparing in het spreidlichaam” geen eenduidige betekenis heeft; iii) dat ook DE 757 voorziet in een dergelijke uitsparing en iv) dat het octrooi niet vereist dat de uitsparing zelf bijdraagt tot de koppeling en dat dit ook niet het geval is indien er een zwenkorgaan aan de pen verbonden is.
22. De grief faalt. Zoals in rov. 15 is overwogen, leidt de omstandigheid dat het nummer van de koppelingsuitsparing in het spreidlichaam (16) in figuur 4 niet is ingetekend er niet toe dat de vakman niet zal begrijpen waar zich die uitsparing bevindt. De argumenten ii) tot en met iv) vinden hun weerlegging in hetgeen hiervoor, in rov. 15, 18 en 19 is overwogen.
Gebrek aan inventiviteit.
25. Kubus bestrijdt de stellingen van MBrands. In het kader van de eerste, hiervoor genoemde grond, heeft zij tijdens het pleidooi nader aangevoerd dat het evident en voor de vakman algemeen bekend is dat een penkoppeling zekerder is dan een “skischoenkoppeling” (pleitnota onder 66). Voorts bestrijdt zij de methode, representativiteit en uitkomst van de door MBrands uitgevoerde “waggeltest”. Ter weerspreking van de door MBrands als tweede aangevoerde grond voert Kubus aan dat de algemene verwijzing in DE 757 naar de mogelijkheid van andersoortige snelkoppelingen door de vakman niet als pointer naar de koppeling van het octrooi kan worden aangemerkt en dat DE 757 juist wegwijst van een dergelijke koppeling, door als voorbeeld te noemen een “Klemm- oder Bremsanordnung”. Verder betoogt zij dat een penkoppeling op zichzelf bekend was (op de prioriteitsdatum) maar niet in het samenstel bij een inrichting als beschreven in conclusie 1. De veelheid van mogelijke snelkoppelingen onderstreept volgens Kubus juist de inventiviteit van de keuze voor een penkoppeling.
26. Het hof zal eerst de door MBrands als tweede aangevoerde grond bespreken. Uitgangspunt is dat conclusie 1 in de onderscheidende kenmerken in zijn algemeenheid een penkoppeling beschrijft en niet een specifieke uitvoering daarvan. Bezien vanuit het perspectief van de gemiddelde vakman is het verschil tussen een penkoppeling en de in DE 757 voorziene tandkoppeling dat een penkoppeling zekerder is (zie hiervoor, rov. 19). De vakman zal dan ook, uitgaande van DE 757 als meest nabije stand van de techniek, als het objectieve technische probleem beschouwen: of tot een zekerder (snel)koppeling kan worden gekomen. Onderzocht dient derhalve te worden of de vakman, uitgaande van DE 757 als meest nabije stand van de techniek en op zoek naar een alternatieve, zekerder (snel)koppeling, tot het toepassen van een penkoppeling zou zijn gekomen. Uit de eigen stellingen van Kubus volgt dat hij een dergelijke koppeling op grond van zijn algemene vakkennis kende en daarvoor (dus) niet een ander document nodig had. In de beschrijving van DE 757 leest de vakman:
“Es wird bemerkt, daß weitere Formen einer schnell lösbaren Verriegelungseinrichtung verwendet werden können, um die Gurte mit erforderlichen Abständen innerhalb der Enden der Abstandhalterstange zu verriegeln, einschließlich einer manuell betätigbaren Klemm- oder Bremsanordnung.”
In deze passage leest de vakman dat andersoortige snelkoppelingen denkbaar zijn, waaronder rem- of klemkoppelingen. Niet in geschil is dat penkoppelingen niet onder die laatste categorie vallen. Echter, uitgaande van het op te lossen objectieve technische probleem als hiervoor omschreven en van de door Kubus zelf gestelde algemene bekendheid bij de vakman met het feit dat penkoppelingen zekerder zijn dan “skischoenkoppelingen” (waarmee Kubus bedoelt tandkoppelingen zoals voorzien in DE 757), zou de vakman uit de beschikbare soorten (snel)koppelingen voor een penkoppeling hebben gekozen. Naar het oordeel van het hof zou de vakman daarvan niet weerhouden zijn door de verwijzing in DE 757 naar rem- of klemkoppelingen, nu deze slechts bij wijze van voorbeeld worden genoemd. Het hof acht conclusie 1 derhalve nietig wegens gebrek aan inventiviteit, zodat grief IV slaagt. De als eerste door MBrands ter onderbouwing van haar beroep op het ontreken van inventiviteit aangevoerde grond (het ontbreken van een technisch effect) kan derhalve onbesproken blijven.
Conclusie nietigheid en proceskosten
30. Uit het voorgaande volgt dat het hof, anders dan de rechtbank, tot de conclusie komt dat het octrooi nietig is en dat de daarop betrekking hebbende vordering van MBrands dient te worden toegewezen. Nu de vordering tegen Kubus wordt toegewezen, dient zij als de in het ongelijk gestelde partij te worden beschouwd, reden waarom zij (in conventie/het principale beroep) in de kosten van beide instanties zal worden veroordeeld.
31. MBrands heeft in eerste aanleg haar proceskosten (op de voet van artikel 1019h Rv.) begroot op € 60.000,-, exclusief BTW. Kubus heeft daartegen geen bezwaar gemaakt. De rechtbank heeft in rov. 4.18 overwogen dat partijen hebben ingestemd met een toerekening van 90% van de gemaakte kosten aan de procedure in conventie. Het hof zal het gevorderde bedrag dan ook tot een bedrag van € 54.000,- toewijzen. MBrands heeft niet met zoveel woorden aanspraak gemaakt op vergoeding van BTW over het genoemde bedrag. Het hof gaat ervan uit dat MBrands de BTW kan verrekenen, zodat dit voor haar geen kostenpost is.
Incidenteel beroep.
De feitelijke grondslag voor die vordering is de stelling dat MBrands het product aanbiedt onder de mededeling dat terzake van dit product een octrooiaanvraag aanhangig is en dat dit in strijd is met de waarheid. Daarvan uitgaand vormt de stelling dat dit product in de catalogi van 2012 wordt aangeboden met de mededeling dat er een octrooiaanvraag aanhangig is, geen wijziging van de grondslag van de eis. Wel is sprake van een nieuw feit. Hoewel ook nieuwe feiten in beginsel ten laatste bij memorie van grieven of memorie van antwoord dienen te worden aangevoerd, ziet het hof aanleiding om in dit geval een uitzondering te maken. Onder deze omstandigheden acht het hof het in strijd met de eisen van een goede procesorde om de – door MBrands niet weersproken – omstandigheid dat de Clicker Bar in de catalogi van 2012 wordt aangeboden met de mededeling dat er een octrooiaanvraag aanhangig is, buiten beschouwing te laten. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat MBrands voldoende op het gestelde nieuwe feit en de betekenis daarvan heeft kunnen reageren, zodat zij niet in haar verdediging is geschaad.
33. Het hof passeert de bezwaren van Kubus voor zover deze berusten op het feit dat twee advocaten van verschillende kantoren zijn ingeschakeld, alsmede een externe octrooigemachtigde. Ook Kubus heeft met twee advocaten en een octrooigemachtigde gewerkt en zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, is niet aannemelijk dat het feit dat de advocaten van Kubus van verschillende kantoren afkomstig zijn tot extra kosten heeft geleid. De stelling dat in de kostenopgave van MBrands kosten en uren zijn opgenomen die niet aan de onderhavige zaak zijn besteed acht het hof te weinig specifiek om op juistheid te kunnen beoordelen. Het hof is evenwel met Kubus van oordeel dat het gevorderde bedrag, in aanmerking nemend dat de zaak feitelijk en technisch niet ingewikkeld is, ook in vergelijking tot de door Kubus gemaakte kosten, niet redelijk en evenredig is. Daarin ziet het hof aanleiding de gevorderde kosten te matigen tot een bedrag van € 120.000,-.
34. MBrands heeft ook terugbetaling gevorderd van hetgeen zij ingevolge het vonnis waarvan beroep aan proceskostenvergoeding aan Kubus heeft betaald, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van betaling door MBrands aan Kubus. Kubus heeft zich niet tegen deze vordering verweerd. Zij zal dan ook worden toegewezen.
Incidenteel beroep
40. Wel staat vast dat in de door Kubus in hoger beroep overgelegde product- en webcatalogi van 2012 bij enkele Clicker Bars is vermeld “Patent pending”, respectievelijk “Patent pending no. 1036379”. Niet weersproken is dat die mededelingen niet in overeenstemming zijn met de werkelijkheid – en dus misleidend. Het verweer van MBrands dat sprake is van een ontoelaatbare wijziging van de grondslag van de eis wordt gepasseerd. Kubus vordert onder meer een verbod om misleidende mededelingen te doen omtrent het hebben van een octrooi(aanvrage), meer in het bijzonder door de Mystic Clicker Bar trapezehaakinrichting te vervaardigen en/of te verhandelen. De feitelijke grondslag voor die vordering is de stelling dat MBrands het product aanbiedt onder de mededeling dat terzake van dit product een octrooiaanvraag aanhangig is en dat dit in strijd is met de waarheid. Daarvan uitgaand vormt de stelling dat dit product in de catalogi van 2012 wordt aangeboden met de mededeling dat er een octrooiaanvraag aanhangig is, geen wijziging van de grondslag van de eis. Wel is sprake van een nieuw feit. Hoewel ook nieuwe feiten in beginsel ten laatste bij memorie van grieven of memorie van antwoord dienen te worden aangevoerd, ziet het hof aanleiding om in dit geval een uitzondering te maken. In de eerste plaats gaat het hof er – ook bij gebreke van een andersluidende stelling van MBrands – vanuit dat de betreffende catalogi ten tijde van het nemen van de memorie van antwoord/memorie van grieven door Kubus (augustus 2011), nog niet uit waren, zodat Kubus daar ook niet eerder dan bij pleidooi een beroep op kon doen. In de tweede plaats is Kubus door MBrands op het verkeerde been gezet door haar stellige en herhaalde mededeling dat de woorden “patent pending” sinds augustus 2009 niet meer worden aangebracht op de Mystic Clicker Bar, hetgeen Kubus naar ’s hofs oordeel aldus heeft mogen opvatten dat de betreffende mededeling ook niet op andere wijze in verband zouden worden gebracht met dit product. Onder deze omstandigheden acht het hof het in strijd met de eisen van een goede procesorde om de – door MBrands niet weersproken – omstandigheid dat de Clicker Bar in de catalogi van 2012 wordt aangeboden met de mededeling dat er een octrooiaanvraag aanhangig is, buiten beschouwing te laten. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat MBrands voldoende op het gestelde nieuwe feit en de betekenis daarvan heeft kunnen reageren, zodat zij niet in haar verdediging is geschaad.
43. Het hof is van oordeel dat Kubus, ook indien juist zou zijn dat thans, in het kader van het aanbod van de Clicker Bar, geen mededelingen over de aanhangigheid van een octrooi meer worden gedaan, voldoende belang heeft bij het in haar petitum onder a) gevorderde verbod. Immers, MBrands heeft gedurende deze procedure vaker gesteld dat de mededeling niet meer gedaan wordt, terwijl dat later toch het geval bleek te zijn. Het gevraagde verbod zal dan ook in de vorm als in het dictum vermeld worden toegewezen. In zoverre slaagt het incidentele beroep.
46. MBrands zal als grotendeels in het ongelijke gestelde partij in de kosten van beide instanties worden veroordeeld. Aangezien de vordering in reconventie niet valt onder de reikwijdte van artikel 1019h Rv, dienen de kosten in beginsel overeenkomstig het liquidatietarief worden begroot. Bij pleidooi in hoger beroep heeft Kubus nog aanspraak gemaakt op een volledige proceskostenvergoeding op grond van de omstandigheid dat MBrands de rechtbank bewust onjuist en in strijd met het in artikel 21 Rv. bepaalde heeft voorgelicht. In zoverre is sprake van een eiswijziging (de voordien gevorderde proceskostenveroordeling was immers gestoeld op artikel 1019h Rv.). Daarmee was Kubus, gelet op onder meer HR 19 juni 2009, LJN BI 8771, te laat. Reeds op die grond gaat het hof aan de stelling van Kubus voorbij. Bij de toepassing van het liquidatietarief zal het hof niet de bij incidenteel beroep gebruikelijke halvering toepassen, omdat er in deze zaak geen enkel inhoudelijk verband bestaat tussen de (in het principaal beroep aan de orde zijnde) conventionele vordering en de (in het incidentele beroep beoordeelde) reconventionele vordering.