Procesrecht  

IEF 14982

Zekerheidstelling proceskosten door Australische partij

Rechtbank Den Haag 15 april 2015, IEF 14982 (Hygro tegen Futurecare)
Het Australische Hygro vordert verklaring voor recht dat Futurecare c.s. inbreuk maken op EP 0 0870 154, Gemeenschapswoordmerken ADJUST A WINGS en SUPER SPREADER en op het auteursrecht van Hygro met betrekking tot bepaalde lamparmaturen. Futurecare c.s. stellen dat het octrooi, gelet op een oudere Franse octrooiaanvrage, nietig is en de merken uitsluitend beschrijvend zijn. Australië heeft geen executieverdrag met Nederland. De rechtbank beveelt, in dit incident, Hygro zekerheid te stellen voor de proceskosten tot €30.000, omdat er niet de verhaalsmogelijkheid bestaat op grond van 224 lid 2 sub c Rv.

3.2. Futurecare en A&T hebben daartoe aangevoerd dat Hygro, gelet op het feit dat zij gevestigd is in Australië, verplicht is zekerheid te stellen op grond van artikel 224 Rv. De uitzonderingen genoemd in lid 2 van dat artikel doen zich volgens hen niet voor. Nederland heeft met Australië geen executieverdrag en het Nederlandse deel van het door Hygro ingeroepen Europese octrooi voldoet volgens Futurecare en A&T niet als verhaalsmogelijkheid in de zin van artikel 224 lid 2 sub c Rv.
IEF 14974

Voldoende inspanning door opdracht te geven tot verwijderen

Hof Amsterdam 19 mei 2015, IEF 14974; ECLI:NL:GHAMS:2015:1934 (Money4Wheels)
Executiegeschil. Domeinnaamrecht. Na einde van de samenwerking, staat in de vaststellingsovereenkomst dat appellant onder de naam money4wheels.com doorgaat. Bij vonnis in kort geding is geïntimeerde veroordeeld tot staking van domeinnamen met money4wheels erin. Het gebruik van de genoemde aanduidingen dient appellant te beëindigen en niet om de aanwezigheid van die aanduidingen op het internet ongedaan te maken. Appellant bevestigt dat hij niet heeft gevorderd de aanwezigheid van de naam Money4Wheels van het internet te (doen) verwijderen of ongedaan te maken. De veroordeling kan niet in ruime zin worden opgevat. Er is direct opdracht gegeven aan de samenwerkende partij om vermeldingen en merk/handelsnaam te verwijderen van de site. Geïntimeerde heeft zich voldoende ingespannen om aan veroordeling te voldoen; bekrachtiging.

3.3.2. Zoals door [appellant] gevorderd, heeft de voorzieningenrechter in het vonnis van 11 juni 2013 om redenen als hiervoor onder 2.1.7 vermeld [geïntimeerde] veroordeeld om ieder gebruik van de naam Money4Wheels (en/of een afgeleide daarvan) en van de domeinnamen www.money4wheelsautoverpanden.nl en www.money4wheelsverpanden.nl te staken en gestaakt te houden, alsmede om in de toekomst ieder gebruik van een domein-en/of handelsnaam, direct of indirect, met daarin een combinatie van de woorden Money4Wheels te staken en gestaakt te doen houden.
[appellant] heeft desgevraagd tijdens het pleidooi bevestigd dat hij niet heeft gevorderd de aanwezigheid van de naam Money4Wheels van het internet te (doen) verwijderen of ongedaan te maken, zodat de veroordeling dan ook niet in die (ruime, door [appellant] gewenste) zin kan worden opgevat. Daarom falen beide grieven.

3.4. (...)  Daarom is in de visie van [appellant] de conclusie van de voorzieningenrechter onjuist dat op dit moment onvoldoende duidelijk is of de gewraakte advertenties na het vonnis ondanks de inspanningen van [geïntimeerde] (met behulp van Searchtrends en Vanimedia) op het internet zijn blijven staan, dan wel dat deze later zijn geplaatst, waarbij het de vraag is of dat door [geïntimeerde] dan wel door [appellant] is gedaan (rov. 4.10).

3.4.1
Evenals in eerste aanleg is ook in hoger beroep onvoldoende duidelijk geworden wanneer en door wie de gewraakte advertenties op het internet zijn geplaatst. [appellant] heeft tijdens het pleidooi desgevraagd geantwoord dat niet valt na te gaan wanneer de advertenties zijn geplaatst. Hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd over het gebruik van metatags en de mogelijkheid deze te manipuleren vereist nader onderzoek, waarvoor de kortgedingprocedure zich niet leent. Tegen die achtergrond heeft de voorzieningenrechter terecht en op goede gronden belang gehecht aan de verklaringen van [Y] en [Z] van Searchtrends dat zij na de uitspraak in kort geding in juni 2013 op verzoek van [geïntimeerde] alle vermeldingen van de naam Money4wheels in advertenties op websites en/of als zoekterm die verwezen naar sites van [geïntimeerde] hebben opgespoord en verwijderd evenals aan de verklaring van [A] van Vanimedia dat hij in juli 2013 op verzoek van [geïntimeerde] heeft gecontroleerd of deze inderdaad waren verwijderd. De grieven hebben geen succes.

3.6.1
Gelet op de hiervoor onder 2.1.8 tot en met 2.1.12 weergegeven correspondentie en de door [appellant] in dit hoger beroep niet weersproken verklaringen van [Y] en [Z] van Searchtrends en [A] van Vanimedia is naar het voorlopig oordeel van het hof voldoende aannemelijk geworden dat [geïntimeerde] zich wel degelijk heeft ingespannen om de veroordeling na te komen. Het hof is niet gebleken van een welbewust weigeren van [geïntimeerde] om de domeinnamen www.money4wheelsautoverpanden.nl en www.money4wheelsverpanden.nl aan [appellant] over te dragen. In dat verband verwijst het hof naar het (onherroepelijk geworden) vonnis van 11 juni 2013, waarin de voorzieningenrechter in rov. 6.7 heeft overwogen dat de vordering van [appellant] tot overdracht van voornoemde domeinnamen niet voor toewijzing vatbaar is nu deze domeinnamen niet door [geïntimeerde] (maar door een derde) zijn geregistreerd.

Op andere blogs:
DomJur

IEF 14969

Onvoldoende voortvarend gehandeld voor een kort geding

Vzr. Rechtbank Den Haag 22 mei 2015, IEF 14969 (Aan Zee tegen Naar Zee)

Uitspraak ingezonden door Denise Hennen, Castelijns Kaandorp Hoekstra. Procesrecht. Spoedeisendbelang. Beide partijen zijn bemiddelaar bij verhuur van vakantiewoningen. Eisende partij heeft lang stilgezeten. Aan Zee heeft in de periode 2012 tot media 2014, ten minste anderhalf jaar, hoewel op de hoogte van de activiteiten van Naarzee.com, tegen de door haar geconstateerde handelsnaaminbreuk  geen actie ondernemen. De kennelijk zakelijke afweging om de ontwikkeling van de activiteiten van Naarzee.com af te wachten alvorens actie te ondernemen, is een belangenafweging die voor risico komt van Aa Zee. Er pas na een half jaar na de eerste sommatiebrief tot dagvaarding overgegaan. Er is onvoldoende voortvarend gehandeld om spoedeisend belang en behandeling in kort geding te rechtvaardigen, terwijl een uitspraak in ongeveer een jaar zou kunnen worden verwacht.

4. 7. Aan Zee heeft verder geen vèrklaring gegeven voor het feit dat het na de sommatiebriefvan21 augustus 2014 nogtot maart 2015 (en dus meer dan een halfjaar) heeft geduurd voordat zij tot dagvaarden is overgegaan. Ervan uitgaande dat Aan Zee na bekend te zijn geworden met Naarzee.com· de ontwikkeling van de activiteiten van Naarzee.com heeft willen afwachten, had het voor de hand gelegen dat Aan Zee vanafhet moment van sommatie dan in elk geval met enige voortvarendheid zou hebben gehandeld als haar belang spoedeisend zou zijn. Dit heeft zij nagelaten.

4.8. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat Aan Zee onvoldoende voortvarend heeft gehandeld in de handhaving van haar (handelsnaam)rechten om thans nog een behandellog in kort geding van haar vorderingen te rechtvaardigen, terwijl een uitspraak in een bodemprocedure in een geschil als het onderhavige in ongeveer eenjaar zou kunnen worden verwacht.

IEF 14949

Oproeping van Monegask in onder vrijwaring toegewezen

Rechtbank Den Haag 13 mei 2015, IEF 14949, (Goeiemode tegen Van Caem Sports)
Procesrecht. Incident tot (onder)vrijwaring. In de oorspronkelijke merkenrechtelijke hoofdzaak [IEF 13702] door Converse ingesteld tegen Van Caem Sports en Goeiemode. Inbreukmakende schoenen zijn door VCS aan Goeiemode geleverd en die laatste roept medegedaagde VCS vervolgens in vrijwaring op. Goeiemode vordert een verklaring voor recht dat VCS tekort is geschoten in de nakoming van haar verbintenissen en dat VCS gehouden is de schade die Goeiemode als gevolg daarvan lijdt, te vergoeden. VCS vordert incidenteel en met succes dat haar wordt toegestaan om de in Monaco woonachtige X, eigenaar van eenmanszaak EN-S Sports, in vrijwaring op te roepen. Dat de voortgang van de hoofdvrijwaringsprocedure in gevaar kan komen, en daardoor mogelijk ook gelijktijdige behandeling met de hoofdzaak, vormt geen reden om de gevorderde onder vrijwaring af te wijzen.

 

4.1. Een vordering tot oproeping van een derde in (onder)vrijwaring is in beginsel toewijsbaar indien men krachtens een rechtsverhouding met die derde recht en belang heeft om de nadelige gevolgen van een ongunstige afloop van de hoofdzaak geheel of gedeeltelijk op deze derde te verhalen. VCS heeft voldoende gemotiveerd en concreet gesteld dat zij, indien de beslissing in de hoofd(vrijwarings)zaak voor haar nadelig zal uitvallen, geheel of gedeeltelijk verhaal heeft op X.

4.2. Het verweer van Goeiemode dat de vordering tot ondervrijwaring dient te worden afgewezen, indien deze het risico meebrengt dat de oorspronkelijke hoofdzaak niet meer gelijktijdig behandeld zal kunnen worden met de (hoofd)vrijwaringszaak, treft geen doel. De rechtbank streeft ernaar om de oorspronkelijke hoofdzaak en de hoofd(vrijwarings)zaak om redenen van proces-economie gelijktijdig te behandelen. Op voorhand kan evenwel niet worden uitgesloten dat zich omstandigheden voordoen waardoor van gelijktijdige behandeling moet worden afgezien. Het door Goeiemode bedoelde risico kan op voorhand evenmin worden uitgesloten. Deze enkele omstandigheid vormt naar het oordeel van de rechtbank echter geen reden om de gevorderde oproeping in (onder)vrijwaring thans af te wijzen, zodat het VCS zal worden toegestaan X in ondervrijwaring op te roepen.

IEF 14945

Prejudiciële vragen: Kan niet in gemeenschapsregister ingeschreven licentiehouder optreden tegen inbreuk?

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 31 maart 2015, IEF 14945; zaak C-163/15 (Hassan tegen Breiding)
Procesrecht. Merkenrecht. Verzoekster Youssef Hassan is sinds januari 2011 licentiehoudster van KBT & Co. Ernst Kruchen agenzia commerciale sociétá (KBT) die houdster is van het gemeenschapswoordmerk „ARKTIS”, dat onder meer is ingeschreven voor beddengoed en dekens (klasse 24). In de licentieovereenkomst is opgenomen dat verzoekster verplicht is om in eigen naam rechten wegens inbreuken op de merkrechten van licentiegeefster te doen gelden. De licentie is niet ingeschreven in het register van gemeenschapsmerken.

Verweerster Breiding Vertriebsgesellschaft is zaakvoerder van OVL Onlinevertrieb & -logistik GmbH & Co. KG, die op 1 mei 2010 zijn eenmanszaak heeft overgenomen. Op 30 oktober 2012 bood OVL Onlinevertrieb & -logistik GmbH (OVL) op de website ‘schoene-traeume.de’ verschillende donsdekens ‘innoBETT selection Arktis’ aan.

Al in 2010 heeft verweerster de destijds licentiehoudster van KBT (Bavaria Vertriebs- und HandelsGmbH) in gebreke gesteld en een stakingsverklaring met boetebeding afgegeven om het teken ‘Arktis’ voor beddengoed niet langer te gebruiken. Op vordering van verzoekster heeft het Landgericht de geldigheid van deze stakingsovereenkomst bevestigd op de grond dat de aanduiding ‘Arktis’ niet louter beschrijvend is, en is KBT tot schadevergoeding veroordeeld. KBT is tegen die beslissing in hoger beroep gegaan bij de verwijzende rechter.

De verwijzende rechter (Oberlandesgericht Düsseldorf) stelt vast dat sinds 2010 niet langer verweerster, maar volgens DUI recht door de overname OVL tot staking is gehouden. Hij vraagt zich af of verzoekster de rechten wegens inbreuk op het gemeenschapsmerk op grond van Vo. 207/2009 kan doen gelden nu zij niet als licentiehoudster is ingeschreven in het register van gemeenschapsmerken. Het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt lijkt in een uitspraak in 2005 het standpunt te hebben ingenomen dat de licentiehouder tegenover derden enkel rechten kan doen gelden wanneer de licentie in het register van gemeenschapsmerken is ingeschreven. De vraag rest dan of een niet-ingeschreven licentiehouder de rechten van de merkhouder kan doen gelden op grond van de bevoegdheid om in eigen naam een procedure te voeren over diens recht. Hij legt het HvJEU de volgende vragen voor:

1. Staat artikel 23, lid 1, eerste volzin, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk eraan in de weg dat een licentiehouder die niet is ingeschreven in het register van gemeenschapsmerken aanspraken wegens inbreuk op een gemeenschapsmerk doet gelden?

2. Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: Staat artikel 23, lid 1, eerste volzin, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk in de weg aan een nationaalrechtelijke praktijk volgens welke de licentiehouder de aanspraken van de merkhouder tegen de inbreukmaker kan handhaven op grond van de bevoegdheid om in eigen naam een procedure te voeren over diens recht („Prozessstandschaft”)?

 

IEF 14941

Veroordeling inbreuk op fotografisch werk om proceskosten laag te houden

Ktr. Rechtbank Overijssel 12 mei 2015, IEF 14941 (Masterfile tegen Amigo)
Uitspraak ingezonden door Helen Maatjes, The Legal Group. Masterfile vordert een verklaring voor recht dat Amigo inbreuk heeft gemaakt op de auteursrechten op het fotografisch werk "Close-up van winkelwagen met cursor". Amigo heeft een schikkingsvoorstel gedaan, maar geen reactie van Masterfile ontvangen. Amigo heeft de vordering onvoldoende gemotiveerd weersproken en wordt door de kantonrechter om proceskosten te voorkomen veroordeeld om schadevergoeding ad €450,00 te betalen. De wettelijke rente over de opslag ad €129,00 wordt afgewezen, omdat gesteld noch gebleken is dat Masterfile dat bedrag reeds heeft betaald. Een betalingsmogelijkheid is veelal mogelijk met de incassogemachtigde.

3. (...) Ter informatie aan Amigo geldt nog dat het veelal mogelijk is om na vonnis een betalingsregeling overeen te komen met de incassogemachtigde van Masterfile, maar daarbij moet worden opgemerkt dat deze niet verplicht is een dergelijke regeling overeen te komen. Het is aan Masterfile om de tenuitvoerlegging van dit vonnis met de door Amigo aangevoerde omstandigheden al dan niet rekening te houden.

IEF 14936

Inzage in ombouw-franchiseovereenkomst C1000-Jumbo

Hof 's-Hertogenbosch 17 maart 2015, IEF 14936; ECLI:NL:GHSHE:2015:939 (Jumbo tegen franchisenemers)
Franchise. Geschil tussen supermarktfranchisegever en franchisenemers na opzegging c.q. ontbinding van de franchiseovereenkomsten door de franchisegever. Vorderingen ex artikel 843a Rv. Eisvermeerdering is in strijd met de in beginsel strakke twee conclusie-regel. Het Hof vernietigt het vonnis voor zover inzage werd bevolen in de Compensatie- en aanvullende Goodwillregeling. Jumbo moet afschriften verstrekken van de franchiseovereenkomsten en afspraken met franchisenemer om de C1000-supermarkt in vestigingsplaats X om te bouwen tot een Jumbo en de verplaatsing c.q. verkoop van de exploitatie aan Jumbo of een derde. Jumbo mag bedrijfsvertrouwelijke gegevens weglakken.

3.14.
Voor toewijzing de vordering onder III is vereist dat [geïntimeerden] een rechtmatig belang hebben bij inzage in de Compensatie- en aanvullende Goodwillregeling. [geïntimeerden] hebben aan de onderhavige vordering ex artikel 843a Rv ten grondslag gelegd dat zij daarin inzage wensen omdat zij (nog) gecompenseerd moeten worden door Jumbo. Meer in het bijzonder voeren [geïntimeerden] aan een belang bij deze vordering te hebben nu Jumbo meent [geïntimeerden] voor een bedrag van € 3,8 miljoen buiten spel te kunnen zetten. Ook voeren zij aan dat zij nog steeds niet gecompenseerd zijn voor de opening van Jumbo [vestigingsplaats 6] en (inmiddels) Jumbo [vestigingsplaats 7]. Jumbo heeft hiertegen ingebracht dat de Compensatie- en aanvullende Goodwillregeling de rechtsbetrekking tussen Jumbo en [geïntimeerden] niet aangaat. De presentatie waarin aan de Compensatie- en aanvullende Goodwill wordt gerefereerd (overgelegd als productie 26 door [geïntimeerden]) is aan C1000 ondernemers gegeven. Voor de situatie dat een C1000 in het verzorgingsgebied van [geïntimeerden] is in artikel 4 FO een specifieke regeling getroffen, aldus Jumbo.
Naar het hof is onvoldoende gebleken dat [geïntimeerden] een rechtmatig belang als bedoeld in artikel 843a Rv hebben bij inzage in de Compensatie- en aanvullende Goodwillregeling. Anders dan [geïntimeerden] menen, is de wens exact te weten te komen hoe Jumbo hen in haar optiek dient te compenseren, in dit kader onvoldoende. Zij stellen immers niet, althans niet voldoende duidelijk, dat Jumbo enige verplichting om [geïntimeerden] te compenseren hebben geschonden en zo ja welke. Ook ligt niet voldoende voor de hand dat de Compensatie- en aanvullende Goodwillregeling informatie bevat over een eventuele schending van een compensatieverplichting, nu aan deze regeling is gerefereerd in een presentatie aan C1000 ondernemers en voor compensatie van [geïntimeerden] er een specifieke regeling is.

Het hof opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Jumbo, uitvoerbaar bij voorraad, jegens [geïntimeerde] [vestigingsplaats 3] om binnen vier weken na heden te geven inzage in en, op kosten van [geïntimeerde] [vestigingsplaats 3], een afschrift van de overeenkomsten c.q. afspraken met de franchisenemer te [vestigingsplaats 6], zowel in de FO zoals die in het verleden tot stand is gekomen met C1000 als in de “nieuwe” FO met Jumbo en in alle correspondentie en gespreksverslagen inzake de voornemens om de C1000 supermarkt om te bouwen tot een Jumbo supermarkt en de mogelijke verplaatsing c.q. verkoop van de exploitatie aan Jumbo of een derde en de onderhandelingen dienaangaande, met dien verstande dat Jumbo de passages met bedrijfsvertrouwelijke gegevens met betrekking tot de supermarkt te [vestigingsplaats 6] zal mogen weglakken, onder verbeurte van een dwangsom van € 25.000,-- per keer of dag(deel) dat Jumbo in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 500.000,--;
IEF 14937

Uitblijven vrijwillige rectificatie al lang duidelijk

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba 6 mei 2015, IEF 14937; ECLI:NL:OGEAA:2015:17 (A tegen B en C)
Mediarecht. Onvoldoende spoedeisend belang. Arubaanse politicus A stelt dat zij in haar eer, goede naam en persoonlijke integriteit is aangetast door een uitlating in dagblad B. B is in overleg met A omtrent vrijwillige rectificatie en stelt hieraan enkele voorwaarden. A gaat hier niet op in en besluit twee maanden later een gerechtelijke procedure te starten. Het had A allang duidelijk moeten zijn dat vrijwillige rectificatie zou uitblijven. Als het allemaal werkelijk zo klemmend en spoedeisend zou zijn zoals door A gesteld, had het op haar weg gelegen om veel eerder dan thans het geval haar verzoek tot rectificatie aan het Gerecht ter beoordeling voor te leggen. Spoedeisend belang ontbreekt.

De beoordeling:

3.2.2 Bij de beantwoording van de vraag of dit zich hier voordoet staan twee gelijkwaardige, ieder voor zich hoogwaardige maatschappelijke en persoonlijke belangen tegenover elkaar: aan de ene kant het belang van A om, ook als politicus, niet door uitlatingen in de media te worden aangetast in haar eer, goede naam en persoonlijke integriteit; aan de andere kant het belang van B c.s. om zich in het openbaar kritisch, informerend, opiniërend en/of waarschuwend te kunnen uitlaten over een persoon die een openbaar ambt bekleedt of ter signalering van misstanden die de samenleving raken.

3.3.1 [...] Zonder meer valt niet in te zien dat van A in redelijkheid niet gevergd kan worden om ter zake van de door haar beoogde rectificatie een uitspraak van de bodemrechter af te wachten. Dit klemt temeer om het volgende.

3.3.2 B en/of C zijn volgens A begonnen met publicatie van de door haar gewraakte artikelen (hierna: de artikelen) in de edities van B van 29, 30 en 31 december 2014, en dergelijke publicaties zijn daarna volgens A ook verschenen in de edities van 6, 7, 10, 13, 15, en 20 januari 2015. Het was in dat verband voor A duidelijk, althans had het voor haar duidelijk behoren te zijn, dat B en/of C niet tot de door haar (bij schrijven van 19 januari 2015) verzochte vrijwillige rectificatie zouden overgaan toen B bij email van 21 januari 2015 aan A te kennen gaf dat rectificatie eerst aan de orde zou kunnen zijn als er aan door hem gestelde voorwaarden (in de zin van verschaffing van informatie) zou zijn voldaan. Daarbij is van belang dat A zich op het standpunt heeft gesteld dat zij niet gehouden was in te gaan op of te voldoen aan die door B gestelde voorwaarden. In het licht van dit alles heeft A echter om voor haar moverende reden er voor gekozen om eerst op 25 maart 2015 haar inleidend verzoekschrift in te dienen ter griffie van dit Gerecht. Dat is ruim twee maanden nadat het voor A duidelijk was of moest zijn dat vrijwillige rectificatie zou uitblijven. Als het allemaal werkelijk zo klemmend en spoedeisend zou zijn zoals door A gesteld, had het op haar weg gelegen om veel eerder dan thans het geval haar verzoek tot rectificatie aan het Gerecht ter beoordeling voor te leggen.

3.3.3 Bij vorenstaande komt nog het algemeen bekende feit dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid valt te verwachten dat de eerstvolgende verkiezing voor de Staten van Aruba zal plaatsvinden in het najaar van 2017. Voor zover A meent dat zij schade als gevolg van de artikelen dreigt op te lopen in de zin van verlies van stemmen (op haar of de partij waaraan zij is gelieerd) van alsdan stemgerechtigden bestaat er in dat verband meer dan genoeg ruimte om een (uitvoerbaar bij voorraad te verklaren) uitspraak van de bodemrechter af te wachten. De procedure in kort geding is niet bedoeld om via een zogeheten “short cut” te proberen sneller dan anders thuis te komen.

 

IEF 14909

GMVo kent speciale ‘rechtbanken voor het Gemeenschapsmerk’

Vzr. Rechtbank Overijssel 9 april 2015, IEF 14909; ECLI:NL:RBOVE:2015:1944 (Top Twence)
Procesrecht. Merkenrecht. De voorzieningenrechter heeft op grond van de stukken geconstateerd dat een deel van de vorderingen in de onderhavige zaak ziet op de (beweerdelijke) inbreuk op een Gemeenschapsmerk. De GMVo kent speciale ‘rechtbanken voor het Gemeenschapsmerk’ die exclusieve bevoegdheid hebben ter zake van de in artikel 96 GMVo genoemde vorderingen betreffende inbreuk op, en geldigheid van een Gemeenschapsmerk. Op grond hiervan en na het horen van partijen heeft de voorzieningenrechter zich onbevoegd verklaard ten aanzien van voormelde vorderingen. Op de voet van artikel 110 Rv verwijst zij de zaak naar de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag als de exclusief bevoegde rechtbank voor het Gemeenschapsmerk.

De beoordeling:

3.1 De voorzieningenrechter heeft op grond van de stukken geconstateerd dat een deel van de vorderingen in de onderhavige zaak ziet op de (beweerdelijke) inbreuk op een Gemeenschapsmerk. De voorzieningenrechter dient haar bevoegdheid te beoordelen met in achtneming van de Verordening van de Raad van de Europese Unie van 26 februari 2009 nr. 207/2009 inzake het Gemeenschapsmerk (hierna: GMVo; Publicatieblad Nr. L 078 van 24/03/2009 blz. 0001 – 0042) en met inachtneming van de Uitvoeringswet E.G.-verordening inzake het Gemeenschapsmerk (Uw GMVo; zie Stb.1998, 202).

3.2. De GMVo kent speciale ‘rechtbanken voor het Gemeenschapsmerk’. Deze rechtbanken hebben exclusieve bevoegdheid ter zake van de in artikel 96 GMVo genoemde vorderingen betreffende inbreuk op, en geldigheid van een Gemeenschapsmerk.
Ten aanzien van voornoemde vorderingen bepaalt artikel 3 van de Uw GMVo: “Voor alle vorderingen als bedoeld in artikel 92 (thans artikel 96 GMVo) van de verordening is in eerste aanleg uitsluitend bevoegd de rechtbank te ’s-Gravenhage en in kort geding, de voorzieningenrechter van die rechtbank.”
Mede gelet op het streven vastgelegd in de verordening om de rechtspraak over Gemeenschapsmerken zoveel mogelijk te concentreren bij gespecialiseerde gerechten is de voorzieningenrechter van oordeel dat artikel 3 van de Uw GMVo niet onverbindend is wegens strijd met artikel 103 van die verordening.

3.3. Op grond van het voorgaande en na het horen van partijen zal de voorzieningenrechter zich onbevoegd verklaren ten aanzien van voormelde vorderingen en de zaak op de voet van artikel 110 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering verwijzen naar de voorzieningenrechter van de rechtbank te ’s-Gravenhage als de exclusief bevoegde rechtbank voor het Gemeenschapsmerk. Nu de ingestelde vorderingen verknocht zijn en het om proceseconomische redenen alsmede om redenen van eenheid van rechtspraak van belang is dat een en dezelfde rechter over de vorderingen oordeelt, zal de zaak in overleg met partijen ook wat betreft de overige vorderingen en grondslagen worden verwezen naar de rechtbank ’s-Gravenhage.

4.1. verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de betreffende vorderingen van Top Twence, voor zover deze betreffen de (beweerdelijke) inbreuk op een Gemeenschapsmerk en verwijst de zaak in het geheel - in de stand waarin deze zich thans bevindt - naar de voorzieningenrechter van de rechtbank te ’s-Gravenhage, als de bevoegde rechtbank voor het Gemeenschapsmerk;

IEF 14906

Geen spoedeisend belang bij het vastleggen van vaststelingsovereenkomst

Vzr. Rechtbank Den Haag 21 april 2015, IEF 14906 (Barplanet tegen Mijn Kroeg)
Procesrecht. Handelsnaamrecht. Barplanet levert pop-up bars, voorzien van personeel en benodigdheden. Mijn Kroeg exploiteert via een webapplicatie een uitgaansgids, tot voor kort onder de naam ‘Barplanet.com’ en organiseert promotionele activiteiten en ‘beerpongwedstrijden’. Barplanet verzette zich tegen het gebruik van zijn handelsnaam, waarna Mijn Kroeg een Beneluxwoordmerk heeft laten registreren. Een dag voor de mondelinge behandeling in kort geding hebben partijen een gedeeltelijke schikking bereikt: Mijn Kroeg heeft onder meer het merk door laten halen. In feite is het enige belang bij het gevorderde bevel tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst dat Barplanet daarmee een executoriale titel verkrijgt om de aangezegde boetes te kunnen executeren. De voorzieningenrechter wijst het gevorderde af, wegens ontbreken van het spoedeisend belang.

3.2. Barplanet legt aan haar primaire vorderingen ten grondslag dat mijn Kroeg niet tijdig heeft voldaan aan de op haar rustende verplichtingen uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst.

3.3. Aan haar subsidiaire vordering legt Barplanet ten grondslag dat Mijn Kroeg de handelsnamen Barplanet en Barplanet.com in strijd met artikel 5 Handelsnaamwet (hierna: Hnw) heeft gebruikt.

Bevoegdheid

4.1. Mijn Kroeg heeft de exceptie van onbevoegdheid van de voorzieningenrechter opgeworpen en gesteld dat de bevoegdheid door Barplanet ten onrechte wordt gebaseerd op onrechtmatige daad ex artikel 6:162 BW jo artikel 102 Rv, terwijl de grondslag van haar vordering handelsnaaminbreuk ex artikel 5 Hnw is.

4.2. De voorzieningenrechter verwerpt dit verweer. De bevoegdheid om kennis te nemen van de primaire vordering tot nakoming is niet bestreden, zodat de voorzieningenrechter al daarom bevoegd is om van deze vordering kennis te nemen. Ten aanzien van het subsidiair gevorderde geldt dat Mijn Kroeg miskent dat een handelsnaaminbreuk kwalificeert als een onrechtmatige daad ex artikel 102 Rv (en overigens ook als onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 BW maar dat is niet relevant voor de vaststelling van de relatieve bevoegdheid). De gestelde handelsnaaminbreuk vindt plaats onder meer via een op heel Nederland en derhalve ook op dit arrondissement gerichte website, zodat deze voorzieningenrechter op grond van artikel 102 Rv bevoegd is om kennis te nemen van de conventionele subsidiaire vordering.

Spoedeisend belang
4.4. Het meest verstrekkende verweer van Mijn Kroeg is dat Barplanet onvoldoende (spoedeisend) belang heeft bij de gevorderde voorlopige maatregelen. Mijn Kroeg voert aan dat zij grotendeels heeft voldaan aan de verplichtingen in de vaststellingsovereenkomst en dat ten aanzien van het overige onduidelijkheid bestaat over de afspraken. Een geschil over een al dan niet op te leggen boete heeft naar stelling van Mijn Kroeg geen spoedeisend karakter.

4.6. In de onderhavige zaak is naar voorlopig oordeel geen sprake van voldoende (spoedeisend) belang bij de gevorderde voorlopige voorzieningen. Daartoe is ten aanzien van het primair gevorderde het volgende redengevend.

4.7. Ter zitting is gebleken dat tussen partijen niet (langer) in geschil is dat zij – behoudens de twee discussiepunten – afspraken hebben gemaakt in de vaststellingsovereenkomst om het geschil over het gebruik van de tekens Barplanet en Barplanet.com door Mijn Kroeg te beëindigen.

4.8. [...] Barplanet stelt zich echter op het standpunt dat Mijn Kroeg daarbij niet de afgesproken termijnen in acht heeft genomen wat betekent dat zij wat betreft het te laat nakomen van het bepaalde in artikel 1A ingevolge artikel 1C van de vaststellingsovereenkomst een boete verschuldigd is van € 262.500,-.

4.9. In feite is het enige belang, en dat erkent Barplanet ook, bij het gevorderde bevel tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst dat deze alsnog zoals bepaald in artikel 4 wordt vastgelegd in een proces-verbaal zodat Barplanet daarmee een executoriale titel verkrijgt om de aangezegde boetes te kunnen executeren. De vraag of Mijn Kroeg enige boete verschuldigd is, ligt in dit kort geding niet voor. Daargelaten dat Mijn Kroeg gemotiveerd heeft betwist enige boete verschuldigd te zijn en heeft betwist dat de boetebepaling voldoende bepaald is, is het belang van Barplanet in het vastleggen van de vaststellingsovereenkomst in een proces-verbaal ter verkrijging van een executoriale titel ten aanzien van de boetes naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet spoedeisend. Voor zover vastlegging van de vaststellingsovereenkomst in een proces-verbaal er al toe zou leiden dat Barplanet een executoriale titel verkrijgt ten aanzien van boetes die reeds aangezegd zijn, heeft Barplanet niet aannemelijk gemaakt dat zij bij het executeren van die boetes enig spoedeisend belang heeft. Barplanet heeft niet gesteld dat en waarom ten aanzien van de reeds aangezegde boetes geen beslissing in een bodemprocedure kan worden afgewacht.