Procesrecht  

IEF 15273

Bewijsstramien uitputting en afscherming nationale markten door Converse

Hof 's-Hertogenbosch 24 juni 2014, IEF15273; ECLI:NL:GHSHE:2014:1881 (Converse tegen Aspo c.s.) en 22 september 2015; IEF15273; ECLI:NL:GHSHE:2015:3657 (verdere beoordeling)
Merkenrecht. Parallelimport. De schoen Converse All star wordt door Aspo met toestemming binnen de EER op de markt gebracht. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van namaak. In hoger beroep wordt merkinbreuk bepleit. Op Aspo berust de bewijslast dat de gewraakte schoenen via legale parallelimport binnen de EER zijn verkregen. Indien Aspo kan aantonen dat er een concreet en reëel gevaar bestaat dat de nationale markten worden afgeschermd, dan wel het distributiestelsel zodanig is ingericht dat de nationale markten worden afgeschermd, behoeft Aspo het in beginsel op haar rustende bewijs van omstandigheden niet te leveren. Het Hof verklaart Converse niet ontvankelijk en laat Aspo toe het bewijs te leveren volgens het in 9.7.1 weergegeven bewijsstramien.

9.4.2. Het gaat in dit geschil om sport- of vrijetijdsschoenen, type basketbalschoen, van het merk en type Converse All Star. Converse brengt deze op de markt en is merkrechthebbende, althans merkrechthebbende geweest. Het geschil heeft betrekking ofwel op authentieke, ofwel op identieke, ofwel op nagenoeg identieke schoenen welke zonder toestemming van Converse op de markt zouden zijn gebracht. Converse heeft onder Aspo een groot aantal volgens Converse inbreukmakende schoenen in beslag genomen. Aspo heeft schoenen van dit type ingekocht bij Dieseel.

9.4.3. In eerste aanleg stelde Converse, en betwistten Aspo en Dieseel, dat het bij de onder Aspo in beslag genomen schoenen, welke leken op Converse schoenen, ging om namaak (counterfeit) schoenen. Converse baseerde haar vorderingen in eerste aanleg - expliciet - uitsluitend op de stelling dat het ging om namaak.

9.4.4. Aspo stelde dat van namaak geen sprake was, en stelde voorts die schoenen van Dieseel te hebben betrokken, en dat het daarbij ging om legale parallelimport van schoenen welke eerder met toestemming van Converse binnen de EER op de markt waren gebracht. Dieseel ondersteunde die stelling van Aspo.

9.4.7. De rechtbank was van oordeel dat de namaak onvoldoende was komen vast te staan en dat daartoe ook onvoldoende was gesteld, reden waarom de vordering van Converse werd afgewezen. Kesbo werd niet ontvankelijk verklaard en aan een door Aspo ingestelde reconventionele vordering kwam de rechtbank niet toe.

9.4.8. Converse is in hoger beroep een andere koers gaan varen. Thans beroept zij zich op het feit dat - of er nu sprake is van namaak of niet - vast staat dat de schoenen identiek of nagenoeg identiek zijn aan de authentieke Converse All Star-schoenen, dat er sprake is van merkinbreuk, nu eveneens vast staat dat Aspo van Converse geen toestemming als bedoeld in art. 2:20 BVIE heeft verkregen voor dit merkgebruik. Converse stelt dat het verwijt van namaak door haar nog steeds wordt gehandhaafd, doch thans louter ter ontzenuwing van het uitputtingsverweer van Aspo/Dieseel. Het namaakverwijt is in hoger beroep door haar niet ingetrokken, doch (uitdrukkelijk) niet - beter gezegd: niet meer - als "rechtscheppend feit" naar voren gebracht.Deze koerswijziging is door het hof in r.o. 6.17.3 van het tussenarrest van 22 oktober 2013 toelaatbaar geacht.

9.5.4. Het hof begrijpt het standpunt van Converse verder aldus: De schoenen die door Aspo op de markt zijn gebracht zijn identiek of nagenoeg identiek aan de schoenen van Converse en zijn voorzien van het merk van Converse. Converse of een licentieneemster van Converse hebben daartoe geen specifieke toestemming verleend aan Aspo. Door Aspo wordt dus zonder toestemming (als bedoeld in art. 2:20 lid 1 aanhef BVIE) van Converse gebruik gemaakt van het merk van Converse voor identieke waren. Daarmee staat vast dat er sprake is van merkinbreuk, zelfs als er van namaak geen sprake zou zijn (hetgeen overigens volgens Converse wel het geval is). Dit is slechts anders als er sprake is van legale parallelimport van "authentieke" schoenen vanuit een ander land binnen de EER waar die schoenen reeds met toestemming van Converse in het verkeer zijn gebracht (in de zin van art. 2:23 lid 3 BVIE), maar dat moet Aspo dan bewijzen. Zou Aspo - op het eerste gezicht - in dat bewijs slagen, dan kan in het kader van tegenbewijs (op te vatten als "ontzenuwing van het door Aspo bijgebrachte bewijs") Converse bewijzen dat er sprake is van namaak, zodat er van legale parallelimport vanuit een ander land binnen de EER geen sprake kan zijn. En het hof begrijpt het standpunt van Converse bovendien aldus dat als Converse dat bewijst, het bewijs niet enkel strekt ter ontzenuwing van het door Aspo bijgebrachte bewijs aangaande de parallelimport, maar uit de aard der zaak tevens rechtstreeks strekt tot bewijs van merkinbreuk.

9.5.22. In het kader van het op art. 2:23 lid 3 BVIE gegronde verweer van Aspo dat de gewraakte schoenen via legale parallelimport binnen de EER zijn verkregen rust dus op haar de bewijslast daarvan. Indien zij echter kan aantonen dat er een concreet en reëel gevaar bestaat dat de nationale markten worden afgeschermd, dan wel dat het distributiestelsel zoals dat door Converse wordt gehanteerd, dusdanig is ingericht dat daaruit reeds voortvloeit dat er een reëel gevaar bestaat dat de nationale markten worden afgeschermd, behoeft Aspo het in beginsel op haar rustende bewijs van omstandigheden als bedoeld in art. 2:23 lid 3 BVIE – in elk geval vooralsnog - niet te leveren.
Bewijs
9.7.1. Gelet op het vorenoverwogene dient het bewijsstramien als volgt te lopen:
A. Aspo dient te bewijzen dat, indien Aspo zou worden belast met het bewijs dat alle voorwaarden voor uitputting van het merkrecht zijn vervuld, er bij het door Converse in stand gehouden distributiestelsel een concreet en reëel gevaar bestaat dat de nationale markten worden afgeschermd, dan wel dat dit distributiestelsel zoals dit door Converse wordt gehanteerd dusdanig is ingericht dat daaruit voortvloeit dat er een concreet en reëel gevaar bestaat dat de nationale markten worden afgeschermd; Converse kan trachten tegenbewijs bij te brengen (in de vorm van ontzenuwing of tegendeelbewijs).
A1: Aspo slaagt ondanks tegenbewijs van Converse in het bewijs. Zie verder onder B.
A2: Aspo slaagt, al dan niet als gevolg van het tegenbewijs van Converse, niet in het bewijs. Zie verder onder C.
B. Converse wordt in de gelegenheid gesteld aan te tonen dat de schoenen waar het hier om gaat door haarzelf of met haar toestemming buiten de EER in de handel zijn gebracht.
B1: Converse slaagt ondanks tegenbewijs van Aspo op dit onderdeel in dit bewijs. Zie verder C.
B2: Converse slaagt, al dan niet als gevolg van het tegenbewijs van Aspo, niet in het bewijs. Zie verder E.
C. Aspo dient te bewijzen dat de in beslag genomen goederen door Converse of met haar toestemming, onder het merk van Converse, in de EG of de EER in het verkeer waren gebracht; Converse kan eventueel tegenbewijs bij brengen.
C1: Aspo slaagt ondanks tegenbewijs van Converse in het bewijs. Zie verder E.
C2: Aspo slaagt, al dan niet als gevolg van het tegenbewijs van Converse, niet in het bewijs. Zie verder D.
9.7.2.
D: Er is geen sprake van marktafscherming en er is geen sprake van legale parallelimport vanuit de EER; er is dus merkinbreuk (nu er ook geen specifieke daarop gerichte toestemming van Converse was verkregen; zie hiervoor).
9.7.3.
E: Er is ofwel sprake van marktafscherming (terwijl Converse niet heeft aangetoond dat de schoenen waar het hier om gaat door haarzelf of met haar toestemming buiten de EER in de handel zijn gebracht) zodat Aspo zich in het voetspoor van het arrest Van Doren/Lifestyle op uitputting van het merkrecht op de voet van het bepaalde in art. 2:23 lid 3 BVIE mag beroepen, ofwel er is sprake van aangetoonde parallelimport (vanuit een land binnen de EER) in welk geval art. 23 lid 3 BVIE eveneens van toepassing; in beide gevallen kan een ontbrekende specifieke toestemming van Converse aan Aspo niet worden tegengeworpen.
9.7.4.
Wat de uitkomst sub E betreft: theoretisch is denkbaar dat in een situatie waarin afscherming van markten is komen vast te staan en/of parallelimport vanuit de EER , alsnog de inbreuk als bedoeld in art. 2:20 lid 1 aanhef en sub a) BVIE wordt aangetoond doordat de rechthebbende namaak aantoont. In de onderhavige concrete situatie kan daaraan echter niet worden toegekomen. Immers, indien Converse in enig eerder stadium namaak zou aantonen, dan strandt het verweer van Aspo reeds in dat stadium.
9.7.5.
Het hof zal dus eerst Aspo belasten met het onder A. omschreven bewijs.
IEF 15259

Inbreuk op auteursrechten Foto 'Inbreker'

Ktr. Rechtbank Overijssel 15 september 2015, IEF 15259 (Dijkstra tegen gedaagde)
Uitspraak ingezonden door Kitty van Boven, i-ee.. Auteursrecht. Dijkstra is auteursrechthebbende op de foto "Inbreker". Gedaagde is eigenaresse en beheerster van www.cmswebsitebouwen.nl en www.blokzijl.nl. Op beide websites is de Foto geplaatst zonder toestemming van Dijkstra. De kantonrechter oordeelt dat gedaagde de volledige proceskosten aan Dijkstra moet betalen vanwege inbreuk op auteursrechten. Het feit dat Dijkstra geen factuur heeft gestuurd, maar direct een advocaat heeft ingeschakeld en daardoor onnodig hoge kosten heeft gemaakt, doet daar niets aan af. Ook het gegeven dat er geen watermerk aanwezig was op de Foto en het daardoor leek dat het vrijelijk te gebruiken was, zorgt niet voor een andere uitkomst. Dijkstra vordert ook bekendmaking van de bron van de Foto. Gedaagde heeft hieraan voldaan door bij de conclusie van antwoord een document toe te voegen op welke manier de Foto gevonden is. De normale vergoeding die voor licenties en gebruik gevraagd wordt is toewijsbaar: 2x 270 euro = 540 euro.

1. Voor de beoordeling van het geschil kan van de volgende feiten worden uitgegaan. Dijkstra is de maker van de foto getiteld 'Inbreker', een geënsceneerde nachtopname van een persoon met een bivakmuts op, een koevoet in de hand, die staat bij een raam. Dijkstra is als maker tevens de auteursrechthebbende van dat werk. Gedaagde is eigenaresse en beheerster van de websites www.cmswebsitebouwen.nl en www.blokzijl.nl. Op beide websites is de Foto geplaatst zonder medeweten en zonder toestemming van Dijkstra.

3.4.2. (...) is van mening dat Dijkstra gewoon een factuur had moeten sturen. In plaats daarvan heeft Dijkstra onnodig juridische kosten gemaakt door direct een advocaat in te schakelen. Uit berichten op het internet is op te maken dat dit kenmerkend is voor de handelswijze van Dijkstra. Daar komt bij dat Dijkstra nalaat zijn werk op enige wijze te beschermen. Zo heeft Dijkstra niet verhinderd dat Google de Foto kon indexeren en is de Foto vanaf de website van Dijkstra te laden in een hoge resolutie, hetgeen ongebruikelijk is, terwijl in de Foto geen doordruk van een watermerk aanwezig is. Hierdoor ontstaat de indruk dat de Foto vrijelijk te gebruiken is. (...)

3.4.5. (...) Bij die stand van zaken en gelet op de uitkomst van de procedure, acht de kantonrechter het, anders dan de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, billijk dat (...) veroordeeld wordt in de volledige proceskosten van Dijkstra, een bedrag aan nakosten daaronder begrepen.
IEF 15257

Cassatieberoep Globalocity verworpen o.g.v. artikel 81 lid 1 RO

Hoge Raad 11 september 2015, IEF 15257; ECLI:NL:HR:2015:2529 (Globalocity tegen Danone Baby and Medical Nutrition)
Tegen het arrest van het Hof [IEF15221] heeft Globalocity beroep in cassatie ingesteld. De aangevoerde klachten kunnen niet leiden tot cassatie. De klachten nopen niet tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling gezien art. 81 lid 1 RO. De Hoge Raad verwerpt het beroep.

3. De beoordeling
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
IEF 15254

Inzage voor Micha Kat in getuigenverklaringen Chipshol-zaak

Hof 's-Hertogenbosch 8 september 2015, IEF 15254; ECLI:NL:GHSHE:2015:3479 (Micha Kat tegen Westenberg)
Incidentele vordering van journalist Micha Kat tegen voormalig rechter Westerberg, strekkende tot het verkrijgen van inzage in processen-verbaal die door de rechtbank Amsterdam in eerder bedoelde procedure zijn opgemaakt van de verklaringen van de getuigen (artikel 843a Rv), wordt toegewezen. Voldoende is dat de verlangde stukken relevant kunnen zijn ter onderbouwing van de vordering in de hoofdzaak. Dat de stukken in eerdere procedures gedeeltelijk zijn geciteerd of geparafraseerd neemt het belang bij inzage niet weg.

3.5.1.
[appellant] wenst inzage te verkrijgen in processen-verbaal die door de rechtbank Amsterdam in eerder bedoelde procedure zijn opgemaakt van de verklaringen van de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] ('naam 6') en [geïntimeerde] , alsmede in de brief van [betrokkene] aan [geïntimeerde] van 12 december 1994. Deze stukken kunnen volgens [appellant] de grondslag van zijn vordering in de hoofdzaak ondersteunen. [appellant] wenst kort gezegd aan te tonen dat tussen [geïntimeerde] , die destijds rechter was bij de rechtbank 's-Gravenhage, en advocaten voorafgaand aan een pleidooi in de zogenaamde Chipshol-zaak (inhoudelijke) telefoongesprekken hebben plaatsgevonden.
[appellant] is van mening dat [geïntimeerde] , stellende dat dergelijke gesprekken niet hebben plaatsgevonden, bij de rechtbank Rotterdam (zaaknr. 216253/HA ZA 04-1275, hierna ook: de Rotterdamse procedure) tegen beter weten in een verklaring voor recht heeft gevorderd dat [appellant] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door de publicatie van het boek 'Topadvocatuur in Nederland' waarin dat bellen aan de orde is gesteld. In de onderhavige procedure vordert [appellant] veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van schadevergoeding, gegrond op de stelling dat [geïntimeerde] misbruik van procesrecht heeft gemaakt, en daarmee jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld, door bij de rechtbank Rotterdam bedoelde procedure te beginnen.
3.5.2.
[geïntimeerde] heeft op zichzelf niet betwist dat de verlangde stukken voldoende bepaald zijn en zich onder hem bevinden, noch dat de stukken een rechtsbetrekking tussen partijen aangaan als bedoeld in artikel 843a lid 1 Rv. Het hof gaat hiervan uit, zodat in zoverre aan de vereisten voor een geslaagd beroep op artikel 843a Rv is voldaan.
[geïntimeerde] heeft zich (subsidiair) in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat het (rechtmatig) belang van [appellant] bij kennisneming van die stukken ontbreekt. Daartoe heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat de rechtbank in het bestreden eindvonnis (rechtsoverweging 4.6) heeft geoordeeld dat de Rotterdamse procedure niet zozeer ging om de vraag of de telefoongesprekken al dan niet hebben plaatsgevonden, maar om de vraag of ten aanzien van de passage in het boek hoor en wederhoor had moeten worden toegepast. Voorts wijst [geïntimeerde] op rechtsoverweging 4.9 van het bestreden eindvonnis, waarin de rechtbank heeft overwogen dat, ook indien zou komen vast te staan dat de telefoongesprekken hebben plaatsgevonden, die enkele omstandigheid niet tot het oordeel kan leiden dat het entameren van de Rotterdamse procedure als misbruik van procesrecht moet worden aangemerkt. Omdat tegen deze overwegingen geen grieven zijn gericht, kan het in de onderhavige procedure in hoger beroep alleen nog maar gaan om de vraag of [geïntimeerde] al dan niet misbruik van procesrecht heeft gemaakt door [appellant] in rechte te betrekken wegens het niet toepassen van hoor en wederhoor. [appellant] heeft er daarom geen belang bij om door middel van de verlangde stukken aan te tonen dat de telefoongesprekken hebben plaatsgevonden, aldus [geïntimeerde] .
3.5.3.
Zoals hiervoor is overwogen, is voor het hebben van een rechtmatig belang voldoende dat de stukken relevant kunnen zijn voor de vordering. Uit de door [appellant] ingestelde grieven blijkt dat [appellant] ook in hoger beroep mede aan zijn vordering ten grondslag legt dat [geïntimeerde] zijn vordering in de Rotterdamse procedure tevens baseerde op de stelling dat hij geen contact had gehad met de advocaten hetgeen, naar hij wist, niet juist was. Daarmee kunnen de verlangde stukken relevant zijn voor de vordering. Naar het oordeel van het hof geldt bovendien dat de vraag of [geïntimeerde] in zijn eer en goede naam was aangetast, zodat [appellant] volgens de stelling van [geïntimeerde] wederhoor had moeten toepassen, ook volgens de eigen stellingen van [geïntimeerde] in de Rotterdamse procedure niet losgezien kan worden van de vraag of juist was dat [geïntimeerde] met de advocaten had gebeld. Het verweer faalt.
Ook het door Westendorp opgeworpen verweer dat bewijslevering in de fase waarin de hoofdzaak zich thans bevindt - de memorie van antwoord is nog niet genomen en het processuele debat is in hoger beroep dus niet afgerond - nog niet aan de orde is, verwerpt het hof. Voldoende is dat de verlangde verklaringen relevant kunnen zijn ter onderbouwing van het door [appellant] in de hoofdzaak ingenomen standpunt.

Op andere blogs:
https://www.advocatie.nl/never-ending-westenberg-moet-kat-inzage-geven-stukken

IEF 15253

Uitlating advocaat valt niet onder verbod

Hof 's-Hertogenbosch 8 september 2015, IEF 15253; ECLI:NL:GHSHE:2015:3477 (cliënt tegen mr. X)
Mediarecht. Raadsman-cliëntverhouding. Staking dwangsommen. Bij een in 2010 gewezen kortgedingvonnis is het een advocaat op straffe van een dwangsom verboden om zich publiekelijk op diskwalificerende wijze uit te laten over een voormalige cliënt. De voormalige cliënt stelt zich op het standpunt dat de advocaat het verbod heeft overtreden en dwangsommen heeft verbeurd door in 2014 een boek te publiceren waarin passages voorkomen die op hem betrekking hebben [IEF 14640]. De advocaat vordert in kort geding staking van de executie van dwangsommen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter waarbij de vordering is toegewezen. Daarbij is rekening gehouden met een tuchtuitspraak van het Hof van Discipline waarin is geoordeeld dat van een normale relatie advocaat-cliënt geen sprake is geweest. Het in 2010 opgelegde verbod correspondeert thans niet meer met het doel dat daarmee was beoogd.

3.9. In laatstgenoemde uitspraak heeft het Hof van Discipline overwogen dat hetgeen in een normale relatie advocaat-cliënt als norm heeft te gelden niet zonder meer ook tussen partijen geldt, nu na eerdere tuchtrechtelijke uitspraken waarin is uitgegaan van een normale relatie advocaat-cliënt, is gebleken dat [appellant] [geïntimeerde] vanaf het begin heeft gewantrouwd en dat [appellant] campagne tegen [geïntimeerde] is gaan voeren door de pers te voeden met beschadigende informatie en door tuchtrechtelijke, civielrechtelijke en strafrechtelijke initiatieven tegen [geïntimeerde] te gaan ontplooien, zoals dat onder meer is gebleken uit eerdergenoemd proces-verbaal. Ten aanzien van dat proces-verbaal (en een ander proces-verbaal) heeft het hof reeds in zijn arrest van 8 april 2014 overwogen dat daarin diskwalificerende beschuldigingen aan het adres van [geïntimeerde] zijn vermeld, in die zin dat [geïntimeerde] - ongefundeerd - wordt beschuldigd van betrokkenheid bij illegale praktijken in de onroerendgoedsector, hetgeen [geïntimeerde] diskwalificeert. Reacties daarop van [geïntimeerde] heeft het Hof van Discipline in zijn laatste uitspraak aangemerkt als het [appellant] met gelijke munt terugbetalen.
Deze nieuw gebleken omstandigheden brengen volgens het Hof van Discipline mee dat van een normale relatie advocaat-cliënt niet kan worden gesproken. Zoals ook de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis heeft overwogen is het hof van oordeel dat deze laatste uitspraak van het Hof van Discipline, waarbij omstandigheden zijn meegewogen die niet in eerdere tuchtrechtelijke uitspraken, noch in het vonnis van 6 december 2010 of het vonnis van 2 april 2014, aan de orde zijn geweest, moet worden betrokken bij de boordeling van het onderhavige geschil.
3.10.
In het licht van het voorgaande is het hof voorshands van oordeel dat de gewraakte passages in het boek niet onder het verbod van het vonnis van 6 december 2010 vallen. Thans is sprake van een andere context dan waarvan bij het opleggen van het verbod bij het kortgedingvonnis van 6 december 2010 is uitgegaan. Ook speelt hierbij de factor tijd naar het oordeel van het hof een rol. Niet kan worden aanvaard dat een eenmaal opgelegd verbod te allen tijde, ongeacht latere ontwikkelingen en ongeacht latere gedragingen van degene ten gunste van wie het verbod is gegeven, door middel van de opeising van dwangsommen afgedwongen kan blijven worden. In de onderhavige zaak moeten die ontwikkelingen en gedragingen tot de conclusie leiden dat het opgelegde verbod thans niet meer correspondeert met het doel dat daarmee was beoogd.
IEF 15246

Herstelvonnis en 1019i Rv-verklaring rondom voorziening VENTOUX3

Herstelvonnis Rechtbank Den Haag 9 september 2015, IEF 15246 (Stichting Ventoux3 tegen Stichting STOPhersentumoren.nl)
Uitspraak ingezonden door Bert Gravendeel, Gravendeel Advocaten. De eerdere ex parte beschikking, waarin staking van gebruik van merken VENTOUX3 en RIDEFORHOPE werd bevolen, moest worden herzien, aangezien niet aannemelijk is dat SSH eerste voorgebruiker was. Dit vonnis [IEF 15161] is hersteld ("emailaccounts" waar het woord "websites" staat) en er is een artikel 1019i Rv-verklaring afgegeven bij de griffie, zodat de voorlopige voorziening hun kracht verliest.

IEF 15236

Geen verband met handhaving IE-recht ex 1019 Rv

Rechtbank Den Haag 2 september 2015, IEF 15236 (Kamstra tegen Jack Daniel's)
Contractenrecht. Procesrecht. Toepassing liquidatietarief. Beroep op art. 2 lid 1 Handhavingsrichtlijn en artikel 1019 Rv zijn slechts van toepassing in procedures betreffende een dreigende inbreuk op IE-rechten en de daaraan inherente rechtsgang. Er is geen overeenkomst tussen partijen tot stand gekomen. Jack Daniel's mocht onderhandelingen afbreken en er is geen verplichting tot dooronderhandelen omdat er geen gerechtvaardigd vertrouwen was aan de kant van Kamstra. Het verband met de handhaving van IE-rechten is in deze zaak te ver verwijderd.  Jack Daniel's wordt in de proceskosten veroordeeld.

4. De beoordeling
Overeenkomst tot stand gekomen?
4.5. Alle hiervoor overwogen omstandigheden in aanmerking nemende, komt de rechtbank tot de slotsom dat er tussen partijen geen overeenkomst tot stand is gekomen op 4 april 2007. De primaire vordering van Kamstra tot nakoming van die overeenkomst door Jack Daniel's is dan ook niet toewijsbaar.

Verplichting om verder te onderhandelen?
4.11. Gelet op deze omstandigheden ziet de rechtbank niet in hoe en wanneer er bij Kamstra een gerechtvaardigd vertrouwen kan zijn ontstaan dat Jack Daniel's zonder meer een schikkingsovereenkomst zou sluiten. Tegen deze achtergrond is het afbreken van de onderhandelingen door Jack Daniel's niet onrechtmatig jegens Kamstra. Ook de subsidiaire vordering van Kamstra is derhalve niet toewijsbaar.

Proceskosten
4.14. De grondslag van de vordering in de onderhavige procedure is geen recht van intellectueel eigendom maar een overeenkomst tot, onder meer, finale kwijting en doorhaling van een procedure, althans een onrechtmatige daad door daarover niet verder te onderhandelen. Deze zaak kan daarbij onderscheiden worden van de jurisprudentie die Jack Daniel's heeft aangehaald, waarin een kostenveroordeling op de voet van art. 1019h Rv is toegewezen bij een beroep op een contractueel verbod om geen inbreuk te maken op intellectuele eigendomsrechten. In die situatie handhaaft een eiser zijn intellectuele eigendomsrechten, zij het primair door middel van een inbreukverbod in een overeenkomst. In de onderhavige zaak is geen nakoming van een inbreukverbod, maar nakoming van een verplichting tot finale kwijting gevorderd. Deze zaak kan daarnaast onderscheiden worden van de situatie die aan de orde was in het arrest van het Hof van Justitie van 16 juli 2015. Anders dan in die zaak aan de orde, vormt het sluiten van een schikkingsovereenkomst geen handhavingsmaatregel waar de Handhavingsrichtlijn in voorziet, noch een noodzakelijk tegenwicht tegen een dergelijke maatregel.
4.15. Gelet op het hiervoor overwogen beperkte toepassingsbereik van art. 1019h Rv en de overige omstandigheden van het geval, is het verband met de handhaving van intellectuele eigendomsrechten in deze zaak te ver verwijderd. De proceskostenveroordeling zal in deze zaak derhalve worden begroot conform het liquidatietarief.
IEF 15214

Amerikaanse gedaagde wellicht in Nederland gedagvaard zonder domiciliekeuze

Rechtbank Noord-Holland 2 september 2015, IEF 15214 (PMS International Group tegen Choon's Design Inc)
Uitspraak ingezonden door Timme Geerlof, Ploum Lodder Princen. Rolbeslissing. De buitenlands gevestigde Choon's Design wordt opgeroepen wegens gestelde schade uit hoofde van een conservatoir beslag dat niet is opgevolgd met de eis in de hoofdzaak. De zaak wordt verwezen naar de rol. Belangwekkend hieraan is dat als de rechtbank ten onrechte verstek heeft verleend, gedaagde hiertegen niets anders kan ondernemen dan het verstek te zuiveren, waardoor eiser dus toch krijgt wat hij wil. Namelijk: een Amerikaanse gedaagde in Nederland dagvaarden terwijl er geen sprake is van een domiciliekeuze. Opvallend is dat in rechtsoverweging 2.6. de rechtbank erkent dat ten onrechte verstek is verleend.

2. De beoordeling
2.5. In het onderhavige geval is geen sprake van een werkelijk executiegeschil, noch van een geschil als bedoeld in artikel 705 lid 3 Rv. Het gaat immers om schade die PMS stelt te hebben geleden doordat Choon's conservatoir beslag heeft gelegd. Naar het oordeel
van de rechtbank geldt artikel 63 lid 2 Rv in dit geval niet. Dat PMS, indien Choon's de hoofdzaak aanhangig gemaakt zou hebben, haar vordering had kunnen instellen als reconventionele vordering, doet daar niet aan af.
2.6. Het voorgaande betekent dat de mogelijkheid om de dagvaarding te betekenen ten kantore van de raadsman van Choon's niet openstond. Er is dan ook ten onrechte verstek verleend.
2.7. Tegen het ten onrechte verlenen van verstek staat geen rechtsmiddel open. Wel kan Choon's het verstek zuiveren, hetgeen zij heeft gedaan. Omdat ten onrechte verstek is verleend, wenst Choon's een termijn van drie maanden voor het nemen van een conclusie van antwoord.
2.9. De slotsom luidt dat de zaak zal worden verwezen naar de rol van 25 november 2015 voor het nemen van een conclusie van antwoord.

IEF 15179

Niet achter gesloten deuren en geen afgifte ontlastend ruw materiaal

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 12 augustus 2015, IEF 15179; ECLI:NL:RBMNE:2015:6002 (eiser tegen Endemol en Peter R. de Vries)
Mediarecht. Geen afgifte ruw materiaal. Voorzieningenrechter heeft ex artikel 27 Rv op voorhand het verzoek voor het houden van een zitting in kort geding achter gesloten deuren en geanonimiseerd procederen, afgewezen. Gedaagde is misdaadverslaggever en maakt tv-uitzendingen. Het onrechtmatige karakter van de tv-uitzending is er volgens eiser - veroordeeld tot gevangenisstraf van zes jaar - omdat ontlastend ruw beeld- en geluidsmateriaal niet wordt getoond in de tv-uitzending; ten onrechte wordt hij als opdrachtgever tot huurmoord neergezet. Eiser stelt dat hij minutenlang herkenbaar en volledig in beeld is. De rechtbank Amsterdam oordeelde: ‘dat eiser met grote achteloosheid en buitengewoon kil en zakelijk spreekt over de wijze waarop de moord zou moeten worden gepleegd.’ De beschuldiging in het programma is dus niet lichtvaardig geweest. De vorderingen worden afgewezen.

.

4.6. [eiser] stelt voorts dat het feit dat hij minutenlang herkenbaar en volledig in beeld is, jegens hem onrechtmatig is. Uitgangspunt is echter dat het tonen van herkenbare beelden rechtmatig is. Dit kan in uitzonderlijke gevallen anders zijn indien bijvoorbeeld iemands recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer in het gedrang komt. Het is in beginsel aan - in dit geval - [gedaagde sub 4] om de vorm van zijn programma te bepalen. Zijn redactie heeft ervoor gekozen om [eiser] herkenbaar te tonen in de tv-uitzending. Bij de beantwoording van de vraag of [gedaagde sub 4] gebruik had mogen maken van de heimelijk opgenomen beelden zonder dat [eiser] onherkenbaar werd gemaakt (bijvoorbeeld door middel van ‘blurren’ of ‘wipen’) dient een afweging gemaakt te worden tussen twee fundamentele rechten. Enerzijds de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van [eiser] en anderzijds de vrijheid van meningsuiting van Endemol c.s. De misstand die in de tv-uitzending naar voren wordt gebracht, is echter naar het oordeel van de voorzieningenrechter van zodanige ernst dat gesproken kan worden van een ‘matter of public interest’. [gedaagde sub 4] heeft in zijn hoedanigheid van misdaadverslaggever de taak om deze misstand ter kennis van het publiek te brengen. Hij mag, gelet op zijn hoedanigheid van misdaadjournalist, in grote mate zelf bepalen op welke wijze hij de verkregen beelden in zijn programma wil gebruiken. Hij dient daarbij echter wel de belangen van - in dit geval - [eiser] in het oog te houden. Het tonen van de lichaamstaal van [eiser] (onder meer het op het oog ontspannen eten van een boterham terwijl hij praat over het plegen van een moord, het maken van een schietgebaar, het hebben van een zakelijke ‘er valt niet met mij te spotten’ houding) en derhalve [eiser] tonen in herkenbare vorm is voor de berichtgeving van deze misstand aan het publiek van belang. Ook de rechtbank heeft uit de lichaamstaal van [eiser] (mede) afgeleid welke bedoeling [eiser] zou hebben gehad en heeft hem voor het ten laste gelegde feit ook veroordeeld. Het is daarom naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet onrechtmatig om [eiser] volledig herkenbaar in beeld te laten komen.

4.7. Bovendien heeft [eiser] de gelegenheid gehad, middels zijn toenmalige advocaat in de strafzaak mr. Plasman, om de tv-uitzending voorafgaand aan de uitzending te bekijken en daarop middels het geven van een interview daarop een reactie te geven. Bovendien had [eiser] een kort geding aanhangig kunnen maken om de uitzending te voorkomen en dat heeft hij nagelaten. De verklaring van mr. Plasman, in reactie op het e-mailbericht van [gedaagde sub 4] van 20 juli 2015, geeft in die zin de doorslag dat daaruit kan worden afgeleid dat hij de uitzending heeft bekeken en dat hij heeft gezien dat [eiser] herkenbaar in beeld kwam. Anderszins is niet gebleken. De verklaring van [eiser] maakt dat oordeel niet anders. Endemol c.s. mocht ervan uitgaan dat de rechten van [eiser] met het tonen van de beelden aan zijn toenmalige advocaat, voldoende gewaarborgd waren.

4.8. Vorenstaande leidt ertoe dat niet aannemelijk is dat de rechter in de bodemprocedure zal oordelen dat Endemol c.s. door de wijze waarop de tv-uitzending is gemonteerd en deze uit te zenden, onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld

Op andere blogs:
Media Report

IEF 15177

Afgifte broncode ondanks gebrekkige dagvaarding

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 5 augustus 2015, IEF 15177; IEFbe 1476 (CIS ICT Services tegen Qit vzw)
Uitspraak ingezonden door Merle Hafkamp, Gravendeel advocaten. Afgifte software broncode. Procesrecht. CIS vordert bevel tot afgifte van de broncode van Plagiaat. De dagvaarding is gebrekkig aan Belgische QIT BVBA afgegeven in plaats van aan Belgische QIT vzw, maar vzw is niet onredelijk benadeeld, omdat op de dag van betekening een afschrift van de dagvaarding is afgegeven aan de vereffenaar van de ontbonden QIT vzw. De voorzieningenrechter verleent verstek tegen QIT Vzw en beveelt afgifte van de broncode van 'Plagiaat' aan CIS.