Procesrecht  

IEF 14331

Na advies afstand van octrooien en instantie

Bevelschrift Hof Den Haag 28 oktober 2014, IEF 14331 (VG Colours tegen Jovaplant)
Uitspraak ingezonden door Charlotte Garnitsch en Wim Maas, Deterink. Kostenveroordeling. Eerder IEF 12947. Tevoren heeft Jovaplant het hof verzocht om, in het geval er een afstand van instantie zou volgen, VG Colours in de volledige proceskosten van Jovaplant te veroordelen en ex art. 250 lid 4 Rv ter zake van betaling van deze kosten een bevelschrift (uitvoerbaar bij voorraad) jegens VG Colours uit te vaardigen. VG besluit tot afstand van zijn octrooien NL1 en NL2 na adviesprocedure bij OCNL, doet afstand van instantie en wordt veroordeeld in de kosten.

2. (...) Op 17 oktober 2013 vonden hoorzittingen plaats bij OCNL naar aanleiding van de door Jovaplant ingediende verzoeken. Op 18 en 20 december gaf OCNL haar adviezen, inhoudende dat de beide octrooien vernietigbaar waren. Vervolgens heeft VG Colours op 7 januari 2014 bij OCNL afstand gedaan van haar octrooien.

3. Jovaplant maakt thans nog aanspraak op een proceskostenvergoeding ex art. 1019h Rv. Deze beloopt volgens haar berekening een bedrag van € 33.365, 22 excl. BTW. Dit bedrag is samengesteld uit twee componenten: een bedrag dat ziet op de kosten van de adviesprocedures ex art. 84 ROW, ter grootte van € 17.478,11, en een bedrag dat ziet op de in dit hoger beroep gemaakte kosten, ter grootte van € 15.887,11 (telkens excl. BTW). Het hof bespreekt beide posten hierna afzonderlijk.

4. De omstandigheid dat de kosten verbonden aan een procedure betreffende een adviesaanvrage ex art. 84 ROW mogelijk ook in een daarop gevolgde nietigheidsprocedure voor vergoeding in aanmerking hadden kunnen komen, verzet zich niet tegen vergoeding in een procedure als de onderhavige, reeds omdat — zoals de onderhavige zaak illustreert — een nietigheidsprocedure niet hoeft te volgen indien het uitgebrachte advies de octrooihouder, hangende het hoger beroep in de kortgedingprocedure, al doet besluiten afstand te doen van zijn octrooi en van de instantie.
IEF 14305

BVIE als posterieur verdrag volgens EEX-Vo

Rechtbank Den Haag 22 oktober 2014, IEF 14305 (Brite Strike)
Merkenrecht. Bevoegdheid. Brite Strike Inc. vordert een verklaring voor recht dat gedaagde te kwader trouw BRITE STRIKE heeft laten inschrijven, de nietigheid en de doorhaling van het merk. Gedaagde heeft woonplaats in Luxemburg en er is geen verbintenis die in Nederland is of moet worden uitgevoerd. Partijen mogen zich uitlaten over het stellen van (prejudiciële) vragen over de bevoegdheidsregeling van de EEX-Vo in relatie tot het BVIE en artikel 4.6 en bij welk gerecht. Gewezen wordt op een tussenvonnis (FKP/Spirits, IEF 14088).

4.4. Gezien het vorenstaande en gelet op de verplichting van de rechtbank haar bevoegdheid om van de vordering kennis te nemen ambtshalve vast te stellen, zijn voor de beoordeling van de incidentele vordering de volgende vragen van belang:
I. Dient het BVIE (op de in het arrest van het gerechtshof Den Haag van 26 november 2013, overwegingen 28 - 34 genoemde gronden) te worden aangemerkt als een posterieur verdrag zodat artikel 4.6 BVIE niet kan worden aangemerkt als een bijzondere regeling in de zin van artikel 71 EEX-Vo?
Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord:
II. Volgt uit artikel 22 lid 4 EEX-Vo dat zowel de Belgische, als de Nederlandse en de Luxemburgse rechter internationaal bevoegd zijn van het geschil kennis te nemen?
III. Zo nee, hoe dient dan in een geval als het onderhavige te worden vastgesteld of de Belgische, dan wel de Nederlandse of de Luxemburgse rechter internationaal bevoegd is? Kan voor deze (nadere) vaststelling van de internationale bevoegdheid artikel 4.6 BVIE (wél) worden toegepast?
IV. Voor zover met vaststelling van de internationale bevoegdheid niet tevens de relatieve bevoegdheid is vastgesteld, dient dan de relatieve bevoegdheid te worden bepaald aan de hand van het nationale (Belgische, Nederlandse respectievelijk Luxemburgse) recht of dient daarvoor artikel 4.6 BVIE (wél) te worden toegepast?

Lees de uitspraak IEF 14305 (pdf / html)

IEF 14304

Geen documentinzage over klimaatcel zonder redelijk vermoeden octrooiinbreuk

Rechtbank Den Haag 22 oktober 2014, IEF 14304 (Plantlab tegen Deliscious c.s.)
Uitspraak ingezonden door Rutger van Rompaey, Van Benthem & Keulen. Zie eerder IEF 13454. Plantlab is houdster van NL 2002091 voor een "Systeem en werkwijze voor het telen van een gewas in een althans ten dele geconditioneerde omgeving". Met Deliscious c.s. heeft Plantlab samengewerkt. Plantlab vordert ex 843a Rv inzage en afgifte van documenten over de klimaatcel. Er is geen redelijk vermoeden van octrooiinbreuk. Uit een gepresenteerde uiting kan niet worden geconcludeerd dat de LED-verlichting van de klimaatcel is ingericht om een van een omgevingstemperatuur afwijkende bladtemperatuur aan het blad van het gewas op te leggen. De incidentele vordering wordt afgewezen.

4.6. In dit incident kan in het midden blijven of conclusie 1 van NL 091 geldig is, omdat er geen sprake is van een redelijk vermoeden van inbreuk op die conclusie. De rechtbank is van oordeel dat er onvoldoende grond is voor een redelijk vermoeden dat in de inrichting van gedaagden het kenmerk “bladverwarmingsmiddelen […] die in staat en ingericht zijn om een van een omgevingstemperatuur afwijkende bladtemperatuur aan het blad van het gewas op te leggen” wordt toegepast. Volgens Plantlab blijkt de aanwezigheid van dit kenmerk in de klimaatcel van Deliscious c.s. uit een opmerking van Certhon in het tijdschrift Onder Glas van augustus 2011 en een opmerking van Deliscious c.s. in een video voor het programma Koplopers. Uit de daaruit geciteerde opmerkingen die Plantlab aanhaalt, komt naar voren dat Deliscious c.s. in haar klimaatcel gebruik maakt van LED-verlichting die bij het verlichten veel warmte afgeeft. Volgens Plantlab fungeert die LED-verlichting daarom tevens als bladverwarmingsmiddel. Volgens Plantlab kan met die LED-verlichting een van de omgevingstemperatuur afwijkende bladtemperatuur worden opgelegd. Zij onderbouwt dit met het volgende citaat van Certhon uit hetzelfde artikel in Onder Glas:

“Aan de ene kant van de cel staat een luchtbehandelingskast. Die zuigt lucht uit de cel en verwarmt of koelt deze. Ook be- of ontvochting is mogelijk en het CO2-niveau kan worden bijgesteld. […] De behandelde lucht wordt vervolgens aan de andere kant van de cel weer ingeblazen.”

4.7. Naar voorlopig oordeel kan uit dit citaat niet worden geconcludeerd dat de LED-verlichting (die volgens Plantlab fungeert als bladverwarmingsmiddel) in staat en ingericht is om een van een omgevingstemperatuur afwijkende bladtemperatuur aan het blad van het gewas op te leggen, zoals conclusie 1 voorschrijft. Bovendien is vooralsnog onvoldoende gemotiveerd dat met de in het citaat beschreven luchtbehandelingskast een van de omgevingstemperatuur afwijkende bladtemperatuur kan worden opgelegd. Dat de luchtbehandelingskast tot wezenlijk hetzelfde resultaat zal leiden als de bladverwarmingsmiddelen volgens conclusie 1 is daarmee vooralsnog onvoldoende gemotiveerd. Van een inbreukmakende equivalent kan naar voorlopig oordeel daarom evenmin sprake zijn.
IEF 14302

Verwijzing nietigverklaring jongere Beneluxmerken naar Rotterdam

Rechtbank Den Haag 8 oktober 2014, IEF 14302 (FKP tegen Spirits c.s.)
Relatieve bevoegdheid. Merkenrecht. De rechtbank verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de inbreukvordering tegen Zao gericht. Rechtbank verwijst de zaak tot nietigverklaring van de bedoelde Jongere Beneluxmerken naar de Rechtbank Rotterdam.

2.3. Gelet op het nu ingenomen standpunt door eisers dient de zaak te worden verwezen naar de rechtbank Rotterdam voor zover het de tegen Spirits International gerichte vordering betreft tot nietigverklaring van de onder III van het petitum bedoelde Jongere Merkregistraties3. Ongeacht de beantwoording van de in het tussenvonnis van 30 juli 2014 aan de orde gestelde vragen is de rechtbank Rotterdam als de rechter van de plaats van vestiging van Spirits International in ieder geval relatief bevoegd om van het geschil kennis te nemen.
IEF 14301

Vordering vrijgifte toekomstige vasthouding identieke Loom Boards afgewezen

Vzr. Rechtbank Den Haag 8 oktober 2014, IEF 14301 (PMS International Group tegen Choon's Design)
Uitspraak ingezonden door Sabin Tigu en Timme Geerlof, Ploum Lodder Princen. Choon's is houdster van gemeenschapsmodel 2382853-002 voor een loom board waarop ontwerpen van gekleurde elastiekjes kunnen worden gemaakt en houdster van gemeenschapswoordmerk RAINBOW LOOM. Er is conservatoir derdenbeslag gelegd op een zending. PMS vordert het vrijgeven van de zending en een bevel aan Choon's om de Douane bij toekomstige vasthouding te berichten dat Loom Boards die identiek zijn aan het PMS-product onmiddellijk vrij te geven. Slechts onder uitzonderlijke omstandigheden wordt een verbod om uit de APV voortvloeiende rechten uit te oefenen gegeven. De vorderingen worden afgewezen.
Lees verder

IEF 14298

FIAR CE voegt zich in proces De Thuiskopie-Staat

Hof Den Haag 21 oktober 2014, IEF 14298 (FIAR c.s. tegen Stichting De Thuiskopie)
Uitspraak ingezonden door Aimée van Hattum, Hofhuis Alkema Groen en Sikke Kingma, Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn. Tussenarrest. FIAR c.s. vordert met succes voeging ex artikel 217 Rv. FIAR heeft een belang en Thuiskopie heeft dat oordeel zonder succes aangevochten in cassatie [IEF 13695]. Imation en Dexxon stellen niet tijdig en zonder succes een nieuwe incidentele vordering tot tussenkomst in. Artikelen 218 Rv en 353 Rv bepalen dat dit bij incidentele conclusie vóór of op de roldatum waarop de laatste conclusie moet worden ingesteld.

Vordering tot voeging ex artilcel 217 Rv.
1. FIAR c.s. vordert in deze procedure op de voet van artikel 217 Rv. dat zij als gevoegde partij wordt toegelaten aan de zijde van de Staat en Sont. In het tussenarrest van 29 januari 2013 heeft het hof reeds geoordeeld dat FIAR c.s. belang heeft bij de gevorderde voeging. Thuiskopie heeft dat oordeel zonder succes aangevochten in cassatie. Thuiskopie, die zich thans refereert aan het oordeel van het hof, heeft na de procedure in cassatie geen nieuwe feiten of omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel kunnen leiden. De Staat heeft zich niet verweerd tegen de gevorderde voeging. Dit betekent dat het hof de incidentele vordering tot voeging van FIAR c.s. aan de zijde van de Staat en Sont zal toewijzen, met verwijzing van de hoofdzaak naar de rol van 2 december 2014 voor het nemen van memorie van antwoord door FIAR c.s.
IEF 14296

Beslag onder zichzelf ten laste van Stichting De Thuiskopie

Vzr. Rechtbank Oost-Brabant 16 oktober 2014, IEF 14296 (importeur tegen Stichting De Thuiskopie)
Uitspraak ingezonden door Martin Hemmer, Dennis van Tilborg en Roderick Chalmers Hoynck van Papendrecht, AKD. Importeur van hard- en software verzoekt met succes verlof tot het leggen van beslag onder zichzelf ten laste Stichting De Thuiskopie in verband met gesteld ten onrechte betaalde thuiskopievergoeding. Een beroep wordt gedaan op de onterechte vergoeding, geïnd voor kopieën uit illegale bron IEF 13741 (ACI Amsterdam), en dat er geen onderscheid is gemaakt tussen Rome en niet-Rome visuele opnamen IEF 13278 (De Thuiskopie/Acer). De voorzieningenrechter acht het voorts aannemelijk dat indien de AMvB als basis voor het contract wordt aangetast, dit zijn weerslag zal hebben op de mogelijkheden voor verweerster om zich te beroepen op het verrekenings- en opschortingsverbod en de bezwaartermijn in het in dat geval op drijfzand berustende contract.

3.2.1. (...) De belangrijkste, door [verzoekers] in het verzoek en bij pleidooi meest uitgewerkte, reden is dat er in de thuiskopievergoeding mede een vergoeding voor privé-kopiëren uit illegale bron is verwerkt, hetgeen volgens het Hof van Justitie in strijd is met het Unierecht. Daarnaast hebben [verzoekers] aangevoerd dat ten onrechte geen onderscheid wordt gemaakt tussen Rome en niet-Rome visuele opnamen (zoals visuele opnamen van naburig rechthebbenden uit de VS). De voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag heeft voorlopig geoordeeld dat dit bezwaar zou kunnen leiden tot onverbindend verklaring van de AMvB.

3.2.2. [verzoekers] hebben tengevolge van de door hen gestelde onverbindendheid van de AMvB gedurende de periode vanaf de inwerkingtreding van de AMvB op 1 januari 2013 ten onrechte (althans een te hoog bedrag aan) thuiskopievergoeding afgedragen aan [verweerster 1].

4.3.
Het moge duidelijk zijn dat de voorzieningenrechter zich conformeert aan deze recente, op prejudiciële vragen van de Hoge Raad gegeven, uitspraak van het Hof van Justitie. Het Hof van Justitie heeft een duidelijk negatief oordeel gegeven over de wijze waarop de billijke compensatie als bedoeld in art. 5, lid 2, sub b, van de richtlijn bij de Nederlandse uitwerking van de richtlijn is bepaald. Dat de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie in zijn brief van 17 april 2014 tot de conclusie is gekomen dat de AMvB waarin de thuiskopievergoeding is neergelegd, moet worden aangepast, lag dan ook voor de hand.
(...)
4.5.
De voorzieningenrechter acht het voorts aannemelijk dat indien de AMvB als basis voor het contract wordt aangetast, dit zijn weerslag zal hebben op de mogelijkheden voor [verweerster 1] om zich te beroepen op het verrekenings- en opschortingsverbod en de bezwaartermijn in art. 6 van het in dat geval op drijfzand berustende contract.

4.10. Voorshands acht de voorzieningenrechter het standpunt van [verzoekers], dat de AMvB in de hoofdprocedure onverbindend zal worden verklaard, zozeer verdedigbaar, dat dit mede de basis kan vormen voor het verlenen van verlof tot het leggen van conservatoir eigenbeslag.

4.11. Daarnaast is er dan ook nog steeds de met het vonnis van 22 november 2013 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag geslagen bres in de AMvB, waar het gaat om de in de thuiskopietarieven begrepen schade in verband met privékopiëren van audiovisuele opnamen uit niet-Rome landen. Afgewacht moet worden of [verweerster 1] deze bres in het bij het gerechtshof Den Haag aanhangige hoger beroep zal weten te dichten. De voorzieningenrechter constateert dat voorshands het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis van de Haagse voorzieningenrechter er ligt en dat hij gewicht aan het daarin gegeven oordeel mag toekennen. Overigens lijkt het wel aannemelijk dat het geldelijk belang van de problematiek van de downloads uit illegale bron groter is dan dat van de niet-Rome kwestie.
IEF 14292

HR splitst ambtshalve de beroepskosten

Herstelarrest HR 17 oktober 2014, IEF 14292 (Rubik tegen Beckx trading c.s.)
Uitspraak ingezonden door Tobias Cohen Jehoram en Vivien Rörsch, De Brauw Blackstone Westbroek. De Hoge Raad stelt vast dat sprake is van een misslag in het arrest [IEF 14212] en herstelt deze. Blijkens de stukken heeft Rubik het bedrag van €17.996,38 gevorderd als kosten in het principale en incidentele beroep tezamen. De Hoge Raad splitst deze ambtshalve en een derde deel wordt toegerekend aan de behandeling van het incidentele beroep.

1.4. Aan rov 6 wordt toegevoegd:
"Rubik vordert in het principale en incidentele beroep tezamen €17.996,38. Dit bedrag dient gesplitst te worden over beide bereoepen. Nu partijen zich hierover niet hebben uitgelaten, zal de Hoge Raad die splitsing ambtshalve moeten aanbrengen. Op basis van de stukken van het geding rekent de Hoge Raad een derde deel van genoemd bedrag toe aan de behandeling van het incidentele beroep."

1.5 (...) In het incidentele beroep: verwerpt het beroep; veroordeelt Beckx c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Rubik begroot op €68,07 aan verschotten en €5.998,79 voor salaris
IEF 14279

Geen 1019h Rv bij eens worden over deskundigenbenoeming

Hof 's-Hertogenbosch 14 oktober 2014, IEF 14279 (Votech tegen Premier Tech Chronos)
Het hoger beroep betreft uitsluitend de proceskostenbeslissing tot compenseren van de kosten en niet een verdeling ex 1019h Rv. Omdat partijen het eens waren geworden over de deskundigenbenoeming, kan geen van de partijen als de in het ongelijk gestelde worden beschouwd. Het hof bekrachtigt het vonnis [IEF 13463] en veroordeelt Votech in de kosten van het hoger beroep.

3.2. Het hoger beroep van Votech c.s. betreft uitsluitend de proceskosten-beslissing van de voorzieningenrechter. Votech c.s. stellen zich op het standpunt dat de voorzieningenrechter Chronos had moeten veroordelen in de volledige proceskosten van Votech c.s., dit op grond van artikel 1019h Rv, welke kosten door Votech c.s. in eerste aanleg zijn berekend op een bedrag van € 75.760,42; in hoger beroep hebben zij dit bedrag verminderd tot € 44.797,71.

3.5. Grief II van Votech c.s. houdt in dat de voorzieningenrechter ten onrechte de proceskosten in conventie heeft gecompenseerd.
De voorzieningenrechter heeft die kostencompensatie als volgt gemotiveerd:
“De voorzieningenrechter ziet in de gegeven omstandigheden aanleiding de proceskosten te compenseren, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt. Daarbij zij voorop gesteld dat de vorderingen van Chronos als gevolg van de intrekking niet inhoudelijk zijn beoordeeld en dus geen van partijen in het ongelijk is gesteld. Omdat de vorderingen door Chronos niet zijn ingetrokken naar aanleiding van het door Votech c.s. daartegen gevoerde verweer, maar omdat partijen het eens waren geworden over de benoeming van een deskundige die de beslagen bescheiden zou onderzoeken, kan geen van partijen als de in het ongelijk gestelde worden beschouwd en is evenmin gebleken dat sprake van onnodig gemaakte proceskosten.”
De tegen dit oordeel gerichte grief van Votech c.s. faalt, want het oordeel van de voorzieningenrechter is juist. De intrekking van de vordering van Chronos in conventie was het gevolg van het feit dat Chronos, met het deskundigenbericht van de heer Keller op gezamenlijk initiatief van partijen, had gekregen wat zij verlangde, namelijk inzage in de door haar bedoelde bescheiden, vallend onder het bewijsbeslag. Zij had bij handhaving van haar vordering geen belang meer. Terecht heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat Chronos niet als “in het ongelijk gestelde partij” kan worden beschouwd, zodat er ook geen grond is voor een proceskostenveroordeling in conventie. Eveneens terecht heeft de voorzieningenrechter overwogen dat niet is gebleken dat de proceskosten onnodig zijn gemaakt.
3.6. Dat de voorzieningenrechter (impliciet) zou hebben beslist dat Chronos Votech c.s. onterecht in rechte heeft betrokken, zoals Votech c.s. stellen, valt naar het oordeel van het hof niet te lezen in het vonnis waarvan beroep. Integendeel: in rechtsoverweging 6.5 van het vonnis waarvan beroep overweegt de voorzieningenrechter dat het rapport van de deskundige Keller tenminste aanknopingspunten biedt voor het door Chronos gestelde onrechtmatig handelen van Votech c.s.
IEF 14256

Ook WIE ONTDEKT DE MOL? is een soortgelijk teken

Vzr. Rechtbank Amsterdam 6 oktober 2014, IEF 14256 (TB Events tegen IDTV)
Uitspraak ingezonden door Reindert van der Zaal en Emiel Jurjens, Kennedy Van der Laan. Executievonnis. Na betekening van het vonnis [IEF 14068], waarin de staking op merkinbreuk "WIE IS DE MOL?" werd bevolen, past TB Events haar site aan. Nu wordt het teken "WIE ONTDEKT DE MOL?" gevoerd, dat valt binnen de toevoeging van het eerder verbod 'alsmede alle soortgelijke tekens' uit het eerder vonnis. De dwangsommen zijn terecht aangezegd.

4.6 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter refereert de toevoeging ‘alsmede alle soortgelijke tekens’ in 5.1 van het vonnis van 21 juli 2014 niet alleen aan het gebruik van ‘Wie is de Mol?’ in combinatie met een beschrijvende aanduiding, maar kan overweging 5.1 niet anders worden gelezen dan dat de zinsnede ‘alsmede alle soortgelijke tekens’ mede terug slaat op het teken ‘Wie is de Mol?’, zoals IDTV heeft aangevoerd.
Eveneens heeft IDTV terecht aangevoerd dat de tekens ‘Wie is de Mol?’ en ‘Wie ontdekt de Mol?’ soortgelijk zijn. Vier van de vijf tekens zijn identiek en merk en teken zijn auditief, visueel en conceptueel in hoge mate overeenstemmend. Slechts het werkwoord is vervangen, het minst dominante onderdeel van het teken. Zoals TB Events in deze procedure en ook in de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 21 juli heeft aangevoerd, heeft zij bewust voor de titel ‘Wie is de Mol?’ gekozen, omdat zij daarmee wil verwijzen naar het spel dat in het televisieprogramma wordt gespeeld. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft TB Events door na het vonnis van 21 juli 2014 te kiezen voor de titel ‘Wie ontdekt de Mol?’ te weinig afstand genomen van het teken ‘Wie is de Mol?’, hetgeen voor TB Events ook duidelijk had moeten zijn. Ook al is hier sprake van een verbod met een enigszins algemene toevoeging, dan nog heeft TV Events er in redelijkheid niet vanuit kunnen gaan dat het teken ‘Wie ontdekt de Mol?’ niet onder de veroordeling zou vallen. Aan het feit dat een van de belangrijkste concurrenten van TB Events ook het teken ‘Wie ontdekt de Mol’ gebruikt kan TB Events geen rechten ontlenen. Dit geldt temeer waar IDTV ter zitting heeft verklaard alle inbreuken op haar merkenrechten te willen bestrijden, maar niet alle inbreuken tegelijk aan te kunnen pakken. Gelet op het aan TB Events opgelegde verbod had het op haar weg gelegen bij de nieuwe naamgeving van haar uitje meer afstand te nemen, en had zij bij twijfel en ter voorkoming van executieproblemen contact op dienen te nemen met IDTV.

4.7. Dat de voorzieningenrechter aan zijn beoordeling alleen artikel 2.20 lid 1 sub a BVIE ten grondslag heeft gelegd is begrijpelijk. Op dat moment werd alleen nog het teken 'Wie is de Mol?' gebruikt en was van het gebruik van een soortgelijk teken nog geen sprake. Een beoordeling op grond van de sub b-grond was dus nog niet aan de orde. Dat wil echter niet zeggen dat niet een verbod kan worden uitgesproken op het gebruik van 'alle soortgelijke tekens'. Deze toevoeging wordt doorgaans gebruik om te voorkomen dat een partij door het maken van een kleine aanpassing onder de veroordeling uit zou kunnen komen. Een kennelijke misslag levert dat niet op.