DOSSIERS
Alle dossiers

Publicaties & Noten  

IEF 10788

Handelsgeheimen en slaafse nabootsing

Hogan Lovells Final Report on Parasitic Copying for the European Commission, Study on Trade Secrets and Parasitic Copying (Look-alikes) MARKT/2010/20/D - volledig dossier

Handelsgeheimen en slaafse nabootsing. Op basis van twee vragenlijsten is in de 27 lidstaten onderzoek gedaan. Hierna is een meer diepgaand onderzoek gedaan in de volgende geselecteerde landen: Engeland, Duitsland, Italië, Zweden en Bulgarije. De volgende aanbevelingen worden gedaan:

111. Based on our understanding of how the EC  Unfair Commercial Practices Directive has been implemented, any parasitic copying legislation should include a clear and precise indication of its intended nature, its aims and objectives so as to make it entirely clear to a Member State when the approach it had previously adopted is insufficient and/or inapplicable.

112. Specialist courts should be the only judicial arena in which claims relating to parasitic copying claims are heard. In the majority of cases, we submit that it would be sufficient if they were heard in the same courts as trade mark infringement and unfair competition/passing off claims. This would mean that such claims can be heard costeffectively together with whatever other intellectual property infringement claims may also apply. It would also ensure that a pool of specialist judicial experience and expertise is established as such courts become familiar with the requirements of any new harmonising law.

113. Consideration should be given to extending relevant provisions in the Enforcement Directive (particularly those dealing with the provision by the defendant of relevant information concerning its activities and remedies) to parasitic copying cases so that they are uniformly and clearly available across the European Union, as this does not appear presently to be the case.

IEF 10784

Noot onder Red Bull/Grupo Osborne

P.G.F.A. Geerts, Noot onder Hof 's-Gravenhage 20 september 2011 (Red Bull/Grupo Osborne), IEF 10783.

Noot door Paul Geerts, Universiteit Groningen onder IEF 10200 (Hof DH).

Merkenrecht: visuele en begripsmatige gelijkenis, vordering op basis van sub c en vervallenverklaring wegens non usus.

4. Hoewel het hof alles keurig netjes via het TiMi Kinderjoghurt-spoorboekje laat lopen, zou ik met betrekking tot de overwegingen van het hof in het kader van art. 2.20 lid 1 sub b en c BVIE toch nog twee opmerkingen willen maken. De eerste opmerking betreft het oordeel van het hof ter zake van de visuele en begripsmatige gelijkenis tussen het stiermerk en het teken in de zin van art. 2.20 lid 1 sub b BVIE (r.o. 5.11.1 e.v.).(...)

10. Mijn tweede opmerking betreft de afwijzing van de vordering van Red Bull die gebaseerd is op art. 2.20 lid 1 sub c BVIE. Het hof doet dat met een mooie en uitvoerige motivering, die ik hier (mede vanwege het feit dat deze noot niet te lang moet worden) niet uitvoerig zal bespreken. Eén punt springt echter in het oog en dat is r.o. 5.17. Nadat het hof in r.o. 5.15 het beroep van Red Bull op verwatering heeft afgewezen en in r.o. 5.16 het beroep op aantasting, overweegt het in r.o. 5.17 dat er niets naar voren is gebracht: “waaruit zou volgen dat het economische gedrag van de gemiddelde consument van energiedranken wijzigt als gevolg van gebruik van het teken van Osborne of dat er een grote kans bestaat dat dit gedrag in de toekomst wijzigt”. 11. Dit is een verwijzing naar de beruchte r.o. 77 uit het Intel-arrest waarover zoveel ophef is ontstaan. (...)

13. Dan tot slot nog een enkele opmerking over de vervallenverklaring van het woordmerk BULL (zoals in het arrest weergegeven onder 1.3 F) op grond van non usus (r.o. 8.1 e.v.).

IEF 10761

De kruistochten van een luxemerk

B. Kist, De kruistochten van een luxemerk, NRC Handelsblad 10 januari 2012.

Louis Vuitton heeft de aanval geopend op The Hangover II. Een acteur draagt in de film een nep-Vuitton-tas. Warner Bros wordt niet als eerste geviseerd door het merk.

Het zit Warner Bros, producent van de populaire film The Hangover, niet mee. Eerst moet het bedrijf zich verweren tegen een man die de vertoning van de Hangover II wil stoppen omdat hij de auteursrechten bezit op de in de film gebruikte tattoo van Mike Tyson. En net als Warner die kwestie heeft weten te schikken, opent Louis Vuitton de aanval. Ruim twee weken geleden diende het Franse modehuis een klacht in tegen de filmproducent bij de rechtbank van New York. De Fransen maken bezwaar tegen het in beeld komen van een Louis Vuitton-tas in The Hangover II. „Careful. That is a Louis Vuitton”, zegt acteur Zach Galifianakis (Alan) tijdens een scène op een vliegveld.

Het tonen van die tas op zich zint de Fransen al niet, maar wat echt in het verkeerde keelgat schiet, is dat er voor deze scene een nep-Vuitton-tas werd gebruikt. Volgens het modehuis is dit schadelijk voor het zorgvuldig opgebouwde imago van Vuitton. De zaak wordt binnenkort door een Amerikaanse rechter in behandeling genomen.

Warner Bros is niet het eerste bedrijf dat het aan de stok krijgt met Vuitton. De Fransen staan bekend om hun hardhandige optreden tegen iedereen die maar wijst naar Vuitton- design.

Zo werd in maart 2010 autofabrikant Hyundai voor de rechter gesleept. Het bedrijf had in een commercial tijdens de Amerikaanse Super Bowl gedurende 3 tot 4 seconden een basketbal met Louis Vuitton-motief laten zien. Een uiterst schadelijke merkinbreuk, meende Vuitton. Sinds 2010 is van beide partijen weinig meer gehoord, dus vermoedelijk is de kwestie geschikt.

Ook in Nederland boekte Vuitton succes bij de bescherming van zijn imago. In 2008 kreeg het concern met een dreigbrief demakers van het memory-spel Fake For Real, in een doosje in Louis Vuitton-stijl, op de knieën. Een lang en duur juridisch gevecht tegen de Franse reus zat er niet in voor deze kleine Nederlandse uitgever, dus paste hij de verpakking aan.

Het is overigens niet zo dat Louis Vuitton altijd aan het langste eind trekt. Vers in het geheugen ligt de ruzie met kunstenares Nadia Plesner die in haar schilderij Darfurnica een Afrikaans kindje met een Louis Vuitton- tas had afgebeeld. In eerste instantie verbood de rechtbank Den Haag begin 2011 de tentoonstelling van het schilderij. Echter, een paar maanden later kreeg Plesner in hoger beroep alsnog gelijk. Volgens de rechter moest het belang van de vrije meningsuiting van de kunstenares zwaarder wegen dan het belang van de bescherming van de eigendommen van Louis Vuitton . Ook in de Verenigde Staten leed het Franse modehuis tijdens zijn kruistochten al eens een gevoelige nederlaag. In 2007 lukte het Vuitton niet om het hondenspeelgoed van het merk Chewy Vuiton, een pluche speeltje in Vuitton-design, van de markt te halen. Een leuke parodie, moet kunnen, zo meende de Amerikaanse rechter.

In'n kader: Louis Vuitton in de beklaagdenbank Louis Vuitton is niet altijd eisende partij als het om intellectuele eigendomsrechten gaat. Het bedrijf staat ook wel eens aan de andere kant van het hekje. In 2007 dreigde grafisch vormgever Anton Beeke Louis Vuitton met een juridische procedure. Het luxemerkmaakte in een reclamecampagne gebruik van een ‘naaktalfabet’, letters samengesteld uit blote dames. Het alfabet was door kunstenares Vanessa Beecroft ontworpen voor Louis Vuitton. Beeke had echter in 1969 al een nagenoeg identiek ‘naaktalfabet’ gemaakt. Uiteindelijk trok Vuitton zijn campagne in en bood het Beeke excuses aan. Of er ook betaald is, is niet bekend.

IEF 10760

Een nepaccount op Twitter is geen diefstal

Een bijdrage van Joran Spauwen, Kennedy Van der Laan advocaten.

Twitter-kaping, een andere invalshoek. Bij De Wereld Draait Door zijn ze het er voorlopig over eens: ‘Diefstal van identiteit’ moet worden gestraft met ten hoogste vier jaar cel. De aanleiding voor het debat vormde een persoonlijke ervaring van strafrechtadvocate Bénédicte Ficq, die het slachtoffer was geworden van een nep-Twitter account. Ficq blijkt niet de enige bekende Nederlander te zijn die hier mee te maken heeft gehad. In de DWDD studio zaten vier andere BN’ers die waren geconfronteerd met onder hun naam geplaatste Tweets, waaronder Matthijs van Nieuwkerk zelf. Het voorval zette Ficq er in ieder geval aan tot het opstellen van een conceptwetsvoorstel waarin diefstal van identiteit met elk oogmerk strafbaar wordt.

Een civiel probleem
Diefstal van identiteit, of beter: je voordoen onder een andere identiteit kan natuurlijk tot problemen leiden. Omdat er geen specifieke wetsbepaling voor bestaat laat het zich wat lastig binnen een specifiek rechtsgebied plaatsen. Enerzijds heeft het wat weg van een intellectueel eigendomsrecht, anderzijds kan misbruik leiden tot schade aan iemands reputatie en dus zijn recht op privacy. Dit neemt niet weg dat de wet wel degelijk mogelijkheden biedt om ‘identiteitsboeven’ aan te pakken. Deze persoon handelt dan waarschijnlijk onrechtmatig. Indien sprake is van een handelsnaam of merknaam kan het slachtoffer uiteraard een beroep doen op de Handelsnaamwet of zijn merkrechten. De vraag is dan wel of deze commerciële rechten volledig van toepassing zijn indien iemand zich voordoet onder die naam of identiteit. Zie hier voor een eerdere analyse over de handhaving van merkrechten op Twitter en deze uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Ook in de domeinnaamjurisprudentie zien we dat personen met recht een beroep kunnen doen op hun eigen naam. Dit recht is bovendien expliciet opgenomen in de geschillenregeling van de SIDN (artikel 2.1 (a) (II)). Bij domeinnamen ligt de situatie uiteraard wel net even anders, omdat de houder zich niet per se voordoet ‘als de domeinnaam’.

Strafrecht?
Een oplossing zoeken in het strafrecht is in ieder geval opmerkelijk. Niet elke onrechtmatige handeling heeft een strafrechtelijke pendant nodig. Al helemaal op het gebied van intellectueel eigendomsrechten en privacy is het niet gebruikelijk om conflicten op te laten lossen door de politie. Natuurlijk zijn er uitzonderingen voor notoire namakers, maar de norm is dat het conflict in een civiele procedure wordt opgelost. De vraag is ook of de samenleving, als iemand zich voordoet onder een andere naam, dusdanig geschokt is dat een strafrechtelijke sanctie gerechtvaardigd is. Het is vooral een probleem voor het slachtoffer zelf. Bij het publiek leidt ‘diefstal van identiteit’ eerder tot hilariteit, zoals bleek uit de DWDD-uitzending waar een nep-Tweet van Van Nieuwkerk werd getoond waarin hij ogenschijnlijk een seksuele toespeling maakt aan het adres van K3-zangeres Josje (bij 10:51). Bovendien is het doel van de identiteitsboef vaak veel ludieker dan de term diefstal impliceert. Eerder zal sprake zijn van satire. Een persiflage is immers ook niets anders dan het nadoen van een bekend persoon. Uiteraard wordt satire in veel gevallen beschermd door de vrijheid van meningsuiting. Het moet dan wel duidelijk zijn dat het gaat om satire. Dit kan overigens soms tot problemen leiden, zo bleek bij de zaak van Ron Boszhard.

Desondanks meent Ficq dat diefstal van identiteit, in ieder geval op Twitter, kan leiden tot grote schade, zelfs bedreigingen. De vraag is echter of het Wetboek van Strafrecht voor die gevallen geen andere aanknopingspunten biedt. Er zou bijvoorbeeld sprake kunnen zijn van belaging, althans dat vond het Gerechtshof Arnhem toen een vriendin contactadvertenties voor seks op naam van een voormalige vriendin online had gezet. De rechtspraak over nep-Twitter accounts beperkt zich in ieder geval nog tot een tweetal zaken over inbreuk op intellectueel eigendomsrechten. Kennelijk heeft het probleem nog niet zo een grote proporties aangenomen dat een gang naar de rechter onafwendbaar is.

Ficq stelt overigens ook dat strafrechtelijke handhaving nodig is omdat de identiteit van de nep-Twitteraars niet kan worden achterhaald. Dit zal echter voor de politie niet direct veel eenvoudiger zijn. Voor de NAW-gegevens is de medewerking van Twitter noodzakelijk. Het is dan ook logisch dat het slachtoffer zich in eerst bij Twitter meldt.

Eenvoudig melden
Zoals Sven Kramer in de uitzending terecht opmerkte biedt Twitter hiervoor een vrij eenvoudig formuliertje waarmee misbruik (‘impersonation’) gemeld kan worden. Twitter voert dus streng beleid om haar platform binnen de perken te houden. Overigens waren niet alle tafelgasten overtuigd van de eenvoud van deze tool. Onze eigen ervaring leert echter dat melden vrij goed werkt. In ieder geval kon Mark Rutte zonder veel moeite een einde maken aan @mark_rutte. Twitter had toen, mogelijk onterecht, weinig oren naar het verweer dat het om een parodie ging.

Daarnaast houdt Twitter zelf een oogje in het zeil. Bekende mensen worden actief gescreend op authenticiteit. Vermeende neppers worden zonder pardon verwijderd. Zoals wij eerder berichtten is Twitter zelfs zo streng dat per abuis echte accounts worden geblokkeerd. Het ging toen om de account van Salman Rushdie, wiens echte naam (Sir Ahmed Salman Rushdie) bij Twitter tot verwarring leidde. Het lijkt dus eerder noodzaak ervoor te waken dat Twitter zelf zorgvuldig te werk blijft gaan. Het wetsvoorstel van Bénédicte Ficq lijkt in ieder geval overbodig.

(voor de duidelijkheid: het gaat natuurlijk om een nepwetsvoorstel)

IEF 10757

Twitter-wet niet nodig

Een bijdrage van Anke Verhoeven, SOLV.

"Domeinnaamkaping", Twitter-kaping. Advocate Bénédicte Ficq vindt dat het twitteren onder andermans naam strafbaar moet worden (NRC Handelsblad, 9 januari 2012). De juriste is zelf slachtoffer geworden van identiteitsfraude op Twitter. Een onverlaat heeft gedurende enige maanden berichten van maximaal 140 tekens de wereld in gestuurd, zogenaamd als Ficq. “Brute PVV stemmers die inbrekers molesteren dienen hard te worden aangepakt,” schreef de bedrieger bijvoorbeeld op 16 november.
 
Zij stelt daarom voor om een nieuwe wet in te voeren die identiteitsdiefstal in de digitale wereld strafbaar stelt. In de uitzending van De Wereld Draait Door van gisteren presenteerde ze zelfs al een door haar geformuleerd wetsvoorstel. Volgens Ficq zou er op dit moment namelijk niets tegen dergelijke fraude te doen zijn. Dat is alleen niet juist.

Domeinnaamkaping
Diefstal van andermans namen is zo oud als het internet. In het pre-Twittertijdperk ging het meestal om domeinnamen die onterecht werden geclaimd. Een beetje bewindspersoon of bekende Nederlander is wel eens slachtoffer geweest van domeinnaamkaping. Balkenende protesteerde met succes bij de rechter tegen de registratie van de domeinnamen Janpeterbalkenende.nl en Jan-peterbalkenende.nl en onlangs wist minister-president Mark Rutte via de rechter de domeinnaam Ministerpresidentrutte.nl op te eisen.
 
Er zijn verschillende redenen waarom de rechter in dergelijke gevallen zal oordelen dat de domeinnamen overgedragen moeten worden. Allereerst het blokkeringseffect. Wanneer je een domeinnaam registreert met de naam van een bekende Nederlander, wordt die persoon de mogelijkheid ontnomen om deze domeinnaam voor zichzelf te gebruiken. Door de domeinnaam ministerpresidentrutte.nl te registreren wordt bovendien de informatievoorziening aan het publiek aangaande de minister-president geblokkeerd.

Daarnaast speelt verwarring een belangrijke rol. Bezoekers van de website ministerpresidentrutte.nl zullen immers verwachten informatie aan te treffen over de minister-president.
 
Ook de inhoud van de website die aan de domeinnaam gekoppeld is, kan een rol spelen. In het geval van ministerpresidentrutte.nl werden de bezoekers doorgeleid naar klokkenluideronline.nl. Op die website werden ernstige verdachtmakingen gepubliceerd, zodat het risico ontstond dat de minister-president geassocieerd zou worden met die verdachtmakingen. De rechtbank achtte een dergelijke wijze van domeinnaam gebruik in strijd met de in het maatschappelijk verkeer in acht te nemen zorgvuldigheid. 
 
Dezelfde argumentatie kan toegepast worden op het openen van een Twitter-account onder andermans naam. In veel gevallen zal dit dan ook onrechtmatig zijn.
 
Wbp
Overigens zal het registreren en gebruiken van een domeinnaam of Twitter-account met iemand anders’ naam in veel gevallen ook een onrechtmatige verwerking van persoonsgegevens zijn. Voor een verwerking van persoonsgegevens is op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) namelijk steeds een in de wet genoemde grondslag nodig. De drie belangrijkste wettelijke grondslagen zijn toestemming van de betrokkene, de uitvoering van een overeenkomst of een gerechtvaardigd belang. Geen van deze grondslagen kan in dit geval opgaan, zodat de registratie en het gebruik van de naam van een ander voor een Twitter-account ook op grond van de Wbp onrechtmatig zal zijn.
 
Handhaving
Een van de problemen die Ficq signaleert in het NRC is dat er geen mogelijkheid is om identiteitsfraude aan te pakken. Naast de gang naar de rechter op basis van voornoemde gronden, is er echter in de meeste gevallen ook een veel simpelere en snellere methode voor handen. Praktisch alle social media, zo ook Twitter, kennen een mogelijkheid om onrechtmatig gebruik van het medium te melden. Dat kan vaak eenvoudig door het sturen van een e-mail, het invullen van een web-formulier of het aanklikken van een meldingsknop. Vaak wordt de betreffende account of uiting door het medium uit voorzorg snel geblokkeerd.
 
Daarnaast is het mogelijk om de gegevens van de fraudeur op te vragen bij Twitter. In tegenstelling tot wat Ficq in het NRC stelt, zijn providers onder omstandigheden namelijk wel degelijk verplicht om de gegevens van de fraudeur te verstrekken. Dat is door de Hoge Raad bepaald in het standaard-arrest Lycos/Pessers.
 
Conclusie
Femke Halsema werd gisteren eveneens geconfronteerd met een valse Twitter-account onder haar naam. De l in haar achternaam was, vrijwel onzichtbaar, vervangen door een hoofdletter i. Als ervaren twitteraar reageerde ze echter een stuk nuchterder:

“Hoho, geen kamervragen of wetsvoorstellen ovv mijn twitterprobleempjes. Mopperen en zelfregulering gaat prima #dwdd”

Een nieuwe wet die het twitteren onder andermans naam strafbaar maakt is dus helemaal niet nodig. Hopelijk blijven de Twittercops ons na de animalcops ook bespaard.

IEF 10755

De prior art en beschermingsomvang van een verlichte bloempot

Commentaar in't kort van Laura Bonnes, KienhuisHoving N.V.

Op 13 december 2011 deed het hof Den Haag uitspraak in de kwestie Bloom / The Groove Garden, IEF 10666. Voorwerp van geschil was een bloempot waarin lichtbronnen zijn aangebracht. Deze bloempot was door Bloom als model gedeponeerd en The Groove Garden bracht een soortgelijke pot op de markt, onder de naam de GG-pot. Partijen twisten over zowel het auteursrecht als het modellenrecht op de BLOOM en de inbreuk die de GG-pot daarop maakt. Met de uitkomst valt te leven, twee modelrechtelijke overwegingen komen echter vreemd voor.

Relevante prior art
Het hof overweegt dat alleen die prior art, die tot 12 maanden vóór de datum van indiening van de aanvrage is geopenbaard, schadelijk kan zijn voor de nieuwheid en het eigen karakter van het model. Dit bevreemdt.

De modellenverordening bepaalt namelijk dat alle prior art die is geopenbaard voor de datum van indiening van de aanvrage schadelijk kan zijn voor de nieuwheid en / of het eigen karakter van een ingeschreven model (5 lid 1, 6 lid 1 juncto 7 lid 1 GModVo).


Artikel 7 lid 2 sub b, waar het hof zijn oordeel op baseert, is alleen van toepassing als ook voldaan is aan de eisen van artikel 7 lid 2 sub a. Deze artikelen tezamen bepalen dat de ontwerper een ‘terme de grace’ verkrijgt om voortbrengselen waarin de modellen zijn toegepast op de markt te brengen gedurende een periode van een jaar, zonder dat deze openbaarmaking de nieuwheid of het eigen karakter van het model schaadt. Het hof lijkt te miskennen dat er in artikel 7 lid 2 twee vereisten zijn neergelegd, die alleen effect sorteren als aan beide vereisten is voldaan.

Omvang van het modeldepot
Ook wordt door partijen getwist over de omvang van het modeldepot van Bloom. Door Bloom wordt betoogd dat bij de bepaling daarvan niet alleen naar haar depot, maar aar de door haar vermarkte bloempot moet worden gekeken.

In zijn overwegingen ontleent het hof argumenten aan het PepsiCo-arrest van het Gerecht van de Europese Unie(Gerecht EU 18 maart 2010, IEF 8684, PepsiCo tegen Grupo Promer Mon Graphic)). Het Gerecht EU betrekt in deze kwestie zowel het vermarkte voortbrengsel, als het model zelf in de bepaling van de persoon van de geïnformeerde gebruiker en de vrijheid van de ontwerper. Artikel 36 lid 6 GModVo bepaalt immers dat zowel de omschrijving, als de in het depot opgenomen lijst met voortbrengselen niet van invloed is op de draagwijdte van de bescherming van het model. Dit maakt volgens het Gerecht EU dat zowel het voortbrengsel, als het model in ogenschouw genomen mag (moet?) worden bij de bepaling van de aard, de bestemming en de functie van het model en aldus bij de bepaling van de geïnformeerde gebruiker en de vrijheid van de ontwerper.

Het hof constateert vervolgens dat partijen in de onderhavige kwestie niet twisten over wie de geïnformeerde gebruiker is en wat de vrijheid van de ontwerper is en acht daarmee de bovenstaande redenering van het Gerecht niet van belang voor de onderhavige kwestie.

Wel van belang acht zij de overwegingen van het Gerecht EU en het HvJ EU (HvJ EU 20 oktober 2011, IEF 10374, PepsiCo / Grupo Promer Mon Graphic) in voornoemd arrest daar waar het gaat om de invloed van het voortbrengsel op de algemene indruk die het betrokken model wekt bij de geïnformeerde gebruiker. Het hof combineert de overwegingen van beide instanties om tot de conclusie te komen dat een voortbrengsel waarin een model is toegepast, betrokken mag worden in de beoordeling van de draagwijdte van de bescherming van het model als dit een bevestiging oplevert van hetgeen reeds blijkt uit het model zoals ingeschreven.

Hiervan uitgaande leidt de feitelijke overweging van het Haagse hof (paragraaf 33), die impliceert dat de beschrijving ter verduidelijking van het model en de opsomming van voortbrengselen in het depot van belang is voor de bepaling van de beschermingsomvang van het model, tot vragen. Want wat is nu rechtens? Welke invloed hebben het voortbrengsel én de tekst van het depot nu echt? Hopelijk wordt dit in toekomst duidelijk.

IEF 10752

Programma wetenschappelijk deel VvA

Vrijdag 20 januarl 2012 zal de ledenvergadering van de Vereniging van Auteursrecht in Het Trippenhuis te Amsterdam plaatsvinden. Het wetenschappelijk gedeelte zal vanaf 13:30 door professor Hugenholtz, professor De Cock Buning en dr. Seignette worden verzorgd. Het onderwerp van de middag is de immateriële openbaarmaking - recente Nederlandse en Europese rechtspraak.

13.30 - 14.15 prof. mr. dr. P.B. Hugenholtz - Het begrip 'mededeling aan het publiek' in artikel 3 Auteursrechtrichtlijn
- reikwijdte begrip 'mededeling aan het publiek' (HvJ inzake SGAE, Premier League, Circus Globus Bucuresti)
- in hoeverre harmoniseert 'mededeling aan het publiek' het Nederlandse openbaarmakingsrecht?
14.15 - 15.00 prof. mr. dr. M. de Cock Buning - Doorgifte van televisieuitzendingen
- begrippen 'mededeling aan het publiek per satelliet' en 'doorgifte via de kabel' in Kabel- en Satellietrichtlijn
- HvJ inzake Airfield  
- verhouding tot Nederlandse rechtspraak: Kabelarresten, Buma/Chellomedia
- Groenboek betreffende de online distributie van audiovisuele werken in de Europese Unie
15.00-15.30
pauze
15.30 - 16.15 mr. dr. J.M.B. Seignette - Immateriële openbaarmaking op het internet

- verantwoordelijkheid voor openbaarmaking in elektronische netwerken
-    FTD/Eyeworks, Brein/Shareconnector, Brein/NSE, Premier League/MyP2P, RealNetworks
16.15
Discussie aan de hand van stellingen
17.00
borrel 

 

IEF 10740

Novelty destroying acts in clinical trials

EPO board of Appeal 7 juli 2011, zaak T-0007/07 (Bayer Pharma AG tegen Hexal AG)

Vergezeld van commentaar in't kort van Erik Vollebregt, Axon advocaten.

A recently published decision of the European Patent Office’s (EPO) Board of Appeal about European patents and clinical trials provides for interesting reading and for some important pointers about how to deal with clinical trials for medicinal products but also for medical devices as to not destroy novelty of a patentable invention with invalidity as result.

The clinical trial concerned involved female contraceptive pills. It was established that only the researchers had signed confidentiality agreements, but not the patients enrolled in the trial. As required the patients had been informed of the nature of the medicinal product for the purpose of informed consent but not of the exact pharmaceutical form of the active ingredient in the investigative contraceptives. Finally, not all investigative medicinal products had been returned at the end of the trial.

The Board held, in conformity with its normal strict line of interpretation of the concept of novelty (which is stricter than the US line), that the patent was invalid for lack of novelty as

is established board of appeal case law that if a single member of the public, who is not under an obligation to maintain secrecy, has the theoretical possibility to access particular information, this information is considered as being available to the public within the meaning of Article 54(2) EPC.

The respondents raised an interesting defense, arguing by reference to novelty cases involving implanted medical devices (T-0152/03 and T-0906/01) that any person involved in a clinical trial is implicitly bound by confidentiality. The Board however held that these cases concerned very different situations: the device trials concerned small groups of patients implanted with prototype investigational medical devices, whereas the drug trial at hand was a large trial in which patients were allowed to take home the medicinal products without confidentiality restrictions. Consequently, they could have shown or handed the medicinal products to anyone. The patients in the device trials referred to on the other hand could not explant their devices to hand them over to other people or have them inspected, so no novelty destroying act took place.

Some critical remarks on the facts: I think that the Board’s reasoning with respect to the implantable devices cases is only as good as the very specific facts of those cases referred to, involving balloon catheters and implantable spinal correction devices. Even if visual inspection may not immediately give away enough to destroy novelty because the device is implanted, I could conceive cases in which it would be possible for a patient with an implanted device to go to a ‘person skilled in the art’ with access to imaging devices or devices that can access the implanted device’s software to learn enough about the device to glean the inventive step claimed in the patent concerned. Also, I expect this argument to become more and more difficult to justify as imaging techniques and other ways to gain external access to the implanted device become more sophisticated.

What other lessons are there here to learn for medical devices manufacturers that provide devices for clinical trails?

During trial: if the trail procedure is not limited to an operative procedure to implant an investigational device or to use the investigational device in a procedure, and if the patient is not confined to the research facility for the duration of the trial, there is a risk that there is a novelty destroying act when the patient walks out of the trial facility with the device, whether implanted or not. This typically happens in trials where there is no need to hospitalize the patient for the duration of the trial and the patient visits a hospital a number of times as follow-up after the procedure.

Post-trial: be very careful with patients walking away with the devices, whether implanted or not. ISO 14155, the  GCP standard for medical devices clinical trials, imposes a duty on the investigator to provide adequate medical care to the trial subject after participation so the investigator will usually be inclined to allow a happy patient to keep the investigational device. If the device is left to the patient, whether implanted or not, and a patent has not been applied for at that moment, the manufacturer is taking a big risk with respect to novelty of the patent.

Also, remember that the novelty destroying acts cannot only take place with respect to a basic patent for a device that is tested in the trial, but also with respect to any patentable improvements that may be discovered during the trial. As manufacturer you will have spent time negotiating the ownership of possible patents for these with the investigator for the purpose of the clinical trial agreement. But that is only the first step, as these Board of Appeal decisions show. You also have to make sure that you review the IRB, informed consent form and protocol to make sure that these documents do not lead to novelty destroying acts with respect to any improvements. If you are unsure, make sure that the informed consent form includes a confidentiality clause. So, yet another step to include in the SOP for review of clinical investigation agreements.

IEF 10735

Verweesde games - Populariteit oude spellen ontketent zoektocht naar IP Rechten

R. Grandia, Verweesde games - Populariteit oude spellen ontketent zoektocht naar IP Rechten, Automatiseringsgids 16 december 2011, p.14-15.

Screenshot van spel Duke Nukem 3D

Een inzending van Robert Grandia, MyLegalCouncil en Automatiseringsgids voor ITenRecht 623. Oude computerspellen zijn in trek. Maar om die opnieuw uit te kunnen brengen, moet duidelijk zijn bij wie de intellectueeleigendomsrechten liggen. En dat betekent veel zoekwerk. Zeker als de documentatie ontbreekt, wat na zoveel jaren eerder regel is dan uitzondering. En als het spoor doodloopt? Dan niet uitbrengen, concludeert Robert Grandia. Verweesde games Vanaf het einde van de jaren zeventig van de vorige eeuw werden jaarlijks duizenden spellen uitgebracht. Klassieke spellen zoals Doom, Myst, Trade Wars 2002, SimCity, DukeNukem, World of Warcraft, maar ook talloze minder bekende spellen, verwierven een plek in het collectieve bewustzijn van opeenvolgende generaties. Die spellen waren uitgebracht op een inmiddels verouderd platform zoals computers die draaiden onder MS-DOS, de Atari-spelcomputer, de ZX-Spectrum of de Commodore 64. 

Anno nu is een groeiende tendens die spellen weer opnieuw te willen uitbrengen als onlinegame of app voor de smartphone. Nostalgie is van alle tijden. De hobbycomputeraar van toen speelt nog steeds.

Voor hobbyisten of bedrijven die zo’n spel opnieuw willen uitbrengen, doet zich wel een probleem voor. Daarvoor is namelijk toestemming vereist van de rechthebbende van de intellectueeleigendomsrechten. Bij spellen van lang geleden komt het echter voor dat de rechthebbende niet meer lijkt te bestaan of niet meer valt te traceren. Dan ontstaat het duivels dilemma: zonder rechthebbende valt geen claim wegens inbreuk te vrezen maar als de rechthebbende zich alsnog meldt dan is men overgeleverd aan diens oordeel. En de rechthebbende kan weleens geen sympathie hebben voor het initiatief of hiervan willen meeprofi teren, goedschiks of kwaadschiks.

Bedreigingen
Het opnieuw uitbrengen van een spel vormt een verveelvoudiging of openbaarmaking in de zin van de auteurswet. Dat is een verboden handeling die exclusief aan de rechthebbende is voorbehouden. Die kan, geconfronteerd met inbreuk, bij de rechter een verbod vorderen en schadevergoeding eisen. Veel spellen worden al vele jaren niet meer uitgebracht of onderhouden en soms is de code ook gewoon ergens op internet te vinden. Daarin mag echter geen toestemming van de rechthebbende worden gezien. Ook stilzwijgen of stilzitten van een rechthebbende is onvoldoende om (impliciete) toestemming aan te nemen. Een claim kan ook jaren later worden ingesteld. IP-rechten hebben een lange beschermingsduur. Het auteursrecht heeft in Nederland een duur van zeventig jaren te rekenen vanaf 1 januari van het jaar na overlijden van de maker. Een spel dat is gemaakt door een jonge programmeur omstreeks 1980 kan dus nog, ten gunste van de erfgenamen, beschermd zijn tot ver in de eenentwintigste eeuw.

Het auteursrecht, het belangrijkste regime voor bescherming van spellen, kent geen formele vereisten zoals deponering of inschrijving in een register. Het ontstaat door het maken van een werk en komt toe aan de maker. Het vaststellen van de vraag wie de rechthebbende is, is feitelijk en juridisch complex.

Daarnaast zullen, in de regel, op een spel rechten rusten van meerdere rechthebbenden. Een spel kan bestaan uit code, interface, design, geluid, muziek, teksten, personages, en beelden afkomstig van verschillende makers. Ook kan zijn voortgebouwd op software van derden, zoals een game engine waarmee of waaromheen het spel is gebouwd. Een probleem dat bij softwarebedrijven tot op de dag van vandaag met de regelmaat van de klok voorkomt, is dat de intellectueeleigendomsrechten niet goed zijn geregeld en verspreid liggen bij de verschillende makers, zoals de personen die ooit het bedrijf startten en de software maakten of bij freelancers of derden die daarvoor waren ingehuurd. Toestemming is dan vereist van de rechthebbenden van alle betrokken rechten.

Mogelijk lagen de intellectueeleigendomsrechten wel bij het bedrijf dat het spel op de markt bracht. Dan doet zich weer een ander probleem voor. Het bedrijf kan in de loop van de tijd zijn gestaakt, failliet gegaan of verkocht. En waar liggen dan de rechten? Misschien zijn die ooit overgedragen aan een andere partij of zijn deze in de failliete boedel beland. Dat is lastig te achterhalen. Ook kan het zijn dat een overnemend bedrijf zich in het geheel niet bewust is geweest dat de intellectueeleigendomsrechten op het – inmiddels niet meer op de markt gebrachte – spel zijn overgegaan. Letterlijk vergeten dus. Om helder te krijgen bij wie de intellectueeleigendomsrechten berusten is dus zoek- en speurwerk nodig. Dat valt niet mee. Zeker als documentatie ontbreekt, en dat zal na zoveel jaren eerder regel zijn dan uitzondering.

Internationaal is in de afgelopen jaren de term ‘abandonware’ in gebruik geraakt voor software die niet langer verschijnt of waarvan niet duidelijk is bij wie de intellectueeleigendomsrechten liggen. Voorstanders van het opnieuw kunnen uitbrengen van software die ‘abandonded’ is, verkondigen nogal eens dat het public domain is geworden. De rechtvaardiging is erin gelegen dat de software nog steeds gewild is. Daarnaast kan worden voorkomen dat de spellen voorgoed verloren gaan omdat zij ooit werden uitgebracht op fl oppies of cassettebandjes die zullen zijn vergaan tegen de tijd dat het auteursrecht eindigt. Feit is echter dat die praktijk in strijd is met de wet.

Het probleem van de verweesde (auteursrechtelijk) beschermde werken heeft internationaal aandacht gekregen, echter zonder zicht op een oplossing. De Europese Commissie is in mei van dit jaar met een ontwerprichtlijn gekomen (‘Directive on certain permitted uses of orphan works’) die op termijn tot wijziging van de auteurswet zou moeten leiden. Voor software biedt dit echter geen soelaas. De ontwerprichtlijn beoogt kort gezegd het online ter beschikking stellen van gedigitaliseerde verweesde werken (zoals boeken en fi lms) door openbare archieven, musea en omroepen mogelijk te maken. Het onderwerp abandonware wordt niet geadresseerd en blijft daarmee een van de blinde vlekken van het auteursrecht.

Het logisch beginpunt voor wie een potentieel verweesd spel wil uitbrengen, is om op onderzoek te gaan. Op zoek naar het bedrijf dat het spel op de markt bracht en naar de personen die bij de ontwikkeling van het spel betrokken waren. Daar liggen de antwoorden. En als het spoor doodloopt? Het advies moet dan luiden: niet uitbrengen. En als het toch wordt uitgebracht en een rechthebbende zich alsnog meldt? Dan maar hopen op sympathie voor het initiatief. Voor de zekerheid wel eerst degene die pretendeert rechthebbende te zijn, vragen zijn intellectueeleigendomsrechten gedocumenteerd aan te tonen. Misschien blijkt het werk dan alsnog echt verweesd te zijn.

Robert Grandia is advocaat ICT-recht te Rotterdam (grandia@mylegalcounsel.nl).