DOSSIERS
Alle dossiers

Publicaties & Noten  

IEF 9400

Deze rechtsregel geldt voor iedereen (bekend of onbekend)

Paul Geerts, Rijksuniversiteit Groningen: Caroline von Hannover is er voor iedereen.

In mijn commentaar onder Hof Amsterdam 27 januari 2009, AMI 2009/2 nr. 6 en IEF 7520 (De Rooij-Van den Boogaard/Hollandse Hoogte), heb ik mijn verbazing uitgesproken over het feit dat noch in het arrest zelf, noch in de commentaren op het arrest enige aandacht is besteed aan EHRM 24 juni 2004, NJ 2005, 22 m.nt. Dommering (Caroline von Hannover). Mijn centrale stelling was (en is nog steeds) dat ook ‘een gewone, niet bekende Nederlander’ zich op de rechtsregel uit het Caroline von Hannover-arrest kan beroepen en zich tegen publicatie van zijn portret kan verzetten indien die publicatie niet bijdraagt aan het publieke debat. Met andere woorden: deze rechtsregel geldt voor iedereen (bekend of onbekend).

Wat blijkt nu, het EHRM heeft kort na het Caroline von Hannover-arrest uitdrukkelijk beslist dat de rechtsregel uit dat arrest niet alleen voor bekende, maar ook voor onbekende mensen geldt. Ik doel op EHRM 17 oktober 2006, no. 71678/01 (Gurgenidze). (…) herinnert het EHRM met een verwijzing naar het Caroline von Hannover-arrest eraan, dat ook in het geval de geportretteerde een onbekend persoon is de beslissende factor in de afweging van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de vrijheid van meningsuiting moet liggen in de bijdrage die informatie of foto’s leveren aan het debat van algemeen belang (r.o. 59).

(…) Kortom: de joggende moeder had dus inderdaad een sterke zaak. Zij had ‘a reasonable expectation of privacy’ en de publicatie van haar foto droeg niet bij aan een publiek debat. Of in de woorden van art. 21 Aw: zij heeft een redelijk belang dat zich tegen openbaarmaking van haar portret verzet. Anders dan het Hof Amsterdam heeft beslist, brengt de omstandigheid dat niet kon worden gezegd dat de foto op enigerlei wijze compromitterend of diskwalificerend is of een zodanig effect heeft, daarin geen verandering.

Voor de pers heeft dit alles vergaande consequenties. Op redacties zouden veelvuldig de alarmbellen moeten afgaan. Ik vermoed zelfs dat veel foto’s die in dagbladen, tijdschriften e.d. worden gepubliceerd een schending opleveren van het recht op privacy van de geportretteerde. Enige geruststelling zal de pers kunnen vinden in de wetenschap dat, althans in Nederland, geportretteerden niet snel in actie komen en als dat wel het geval is het risico dat de rechter aan de geportretteerde een hoge schadevergoeding zal toewijzen uiterst gering is.”

Lees het volledige artikel hier.

IEF 9396

Noot van Koelman: Nintendo / Webwinkels

De in het geding zijnde omzeilingsmiddelen faciliteren in dat geval slechts dat dergelijke, wettelijk toegestane privékopieën ook kunnen worden gedraaid. Het kan, in dit licht bezien, worden betoogd dat de onderhavige omzeilingsmiddelen méér dan een ‘beperkt doel of nut hebben anders dan omzeilen’ van technische voorzieningen die auteursrechtelijk relevante handelingen tegengaan. Zij zouden ‘op grote schaal’ worden gebruikt voor ‘legale’ doeleinden: het draaien van rechtmatig gekopieerde spelletjes. Zou als gevolg daarvan het aanbieden van de flashkaarten en mod-chips niet onrechtmatig (behoren te) zijn?

(…) Dat het hier een lastige kwestie betreft – ongetwijfeld veroorzaakt door een onduidelijke Europese norm – blijkt wel uit het feit dat buitenlandse rechters nu eens de ene, en dan weer de andere kant op oordelen. Zo kon een Italiaanse rechter niet geloven dat de eigenaar van een apparaat – een Sony PlayStation – daarmee niet mag doen wat hij wil. Als die eigenaar een mod-chip wil inbouwen, moet hij dat kunnen doen, ongeacht het Italiaanse equivalent van artikel 29a Aw. Het enige dat de mod-chip doet is immers het volle potentieel van de spelcomputer realiseren.

Lees de volledige noot hier.

IEF 9395

Noot van Koelman: Koelewijn e.a. / Sena

Kamiel Koelman, Van Diepen Van der Kroef: Noot bij Hof Amsterdam 4 mei 2010, IEF 8821 (Koelewijn e.a./Sena). Eerder gepubliceerd in AMI 2010, p.195-198

Auteursrecht. Geluidsproducers hebben geen aanspraak op een Sena-vergoeding; zij kunnen als uitvoerend kunstenaar, noch als fonogrammenproducent in de zin van de WNR worden beschouwd.

(...) De producenten klaagden dat de rechtbank ook zonder het HvJEG om raad te vragen, had moeten oordelen dat geluidsproducenten als ‘uitvoerend kunstenaars’ hebben te gelden. Het hof gaat hierin echter niet mee. Het belangrijkste argument daarvoor is dat de WNR impliceert dat de prestatie van een uitvoerende kunstenaar – de uitvoering – onafhankelijk van de opname kan bestaan, terwijl dat met de prestatie van de geluidsproducer niet het geval zou zijn. En hoewel het hof moet toegeven dat de functie van de geluidsproducer lijkt op die van een (toneel)regisseur of dirigent die over het algemeen wél als uitvoerende kunstenaar worden beschouwd, meent het dat de gelijkenis mank gaat doordat de prestatie van de geluidsproducer niet los zou kunnen bestaan van de opname, terwijl dat bij de prestaties van (toneel)regisseurs/dirigenten wel het geval zou zijn.

Of hetgeen een geluidsproducer doet inderdaad niet is terug te horen in de uitvoering, onafhankelijk van de opname, hangt af van wat onder zo’n producer is te verstaan. Wat doet hij eigenlijk? In de door de rechtbank geformuleerde prejudiciële vraag gaat het om een partij die onder meer ‘instrumenten en sessiemuzikanten uitkiest, speelinstructies en zanginstructies geeft, [en] het tempo, de dynamiek, de frasering, de timing en de klankkeuze van het op te nemen werk bepaalt.’ Duidelijk is dat de activiteiten van de geluidsproducer zoals de rechtbank die voor ogen heeft, weldegelijk in de uitvoering, los van de opname daarvan, tot uitdrukking komen.

Nog minder steekhoudend is het argument dat bij totstandkoming van de WNR geen aandacht is besteed aan de geluidsproducer, terwijl daaraan aandacht had kunnen worden geschonken, en hij daarom niet voor bescherming in aanmerking zou komen. Dit zou inhouden dat de wetstoelichting limitatief de typen uitvoerende kunstenaars zou opsommen, wat moeilijk is vol te houden. De redenering is, kortom, niet altijd even overtuigend. Het wachten is nu op het oordeel van het HvJEG.

Lees de volledige noot hier.

IEF 9394

Noot van Koelman: ROOS / Eredivisie

Kamiel Koelman, Van Diepen Van der Kroef: Noot bij Rechtbank Utrecht 12 mei 2010, IEF 8831 (ROOS/Eredivisie C.V.) Eerder gepubliceerd in AMI 2010, p. 213-218.

Auteursrecht. Het overnemen van flitsen van voetbalwedstrijden in nieuwsuitzendingen valt niet onder de nieuwsexceptie (art. 15 Aw), de citeerexceptie (art. 15a Aw) of de reportage-exceptie (art. 16a Aw), noch onder de daaraan gerelateerde beperkingen van de naburige rechten (artt. 10 sub a, b en d WNR).

(…) Tot slot zouden de regionale omroepen kunnen stellen dat er géén auteursrecht rust op korte flitsen van wedstrijden. Zoals een enkele zin uit een boek niet automatisch een beschermd werk is,[10] zo zal dat eveneens het geval zijn met een fragment van enkele seconden uit een reportage van een wedstrijd.

Als er geen auteursrecht rust op de flitsen, kunnen zij eventueel nog nabuurrechtelijk beschermd zijn op grond van artikel 8 WNR. Wordt bij gebruik van enkele seconden uit een webuitzending een ‘programma’ in de zin van de WNR gebruikt? Weliswaar blijkt uit de definitie van artikel 1 onder i WNR dat een omroep niet slechts rechten kan doen gelden ten aanzien van een uitgezonden programma, maar ook ten aanzien van een uitgezonden ‘programma-onderdeel’.

Met deze definitie heeft de wetgever echter willen aansluiten bij de Mediawet en in de Mediawet werd tot 2008 met ‘programma-onderdeel’ gedoeld op wat in het normale spraakgebruik een TV-programma is; op het gehele TV-programma derhalve en niet slechts een onderdeel of fragment daarvan. Met de update van de Mediawet in 2008 is de omschrijving van ‘uitzenden’ van artikel 1 onder g WNR aangepast. De wetgever heeft echter verzuimd om ook de definitie van ‘programma’ van artikel 1 onder i WNR te actualiseren. Kortom, het is géén uitgemaakte zaak dat Eredivisie Media & Marketing auteurs- en/of naburige rechten kan laten gelden op de flitsen.

Al met al is het geen uitspraak die de schoonheidsprijs verdient. Voorts zijn niet alle relevante kwesties aan bod gekomen. Naar verluidt is er geen hoger beroep ingesteld, maar krijgen partijen - en de rechtspraak - een tweede kans in een bodemprocedure.

Lees de volledige noot hier.

IEF 9393

Noot van Koelman: Norma / De Staat

Kamiel Koelman, Van Diepen Van der Kroef: Noot bij Rechtbank Den Haag 23 juni 2010. IEF 8934 (Norma/Staat der Nederlanden). Eerder gepubliceerd in AMI 2010, p. 175.

Auteursrecht. De Staat handelt niet onrechtmatig door na te laten een heffing in te stellen op harde schijven en mp3-spelers.

(...) De wet noch hogere regelingen, zoals de Auteursrechtrichtlijn of de drie stappentoets, bepalen dat op álle opnamemedia moet worden geheven. Hoogstens kan eruit volgen dat rechthebbenden meer in het algemeen aanspraak hebben op een ‘billijke’ compensatie voor thuiskopiëren. Norma ontving in 2007 €4.486.000 aan thuiskopiegelden. De rechtbank ziet niet in waarom die vergoeding onbillijk zou zijn.

(…) Het grote probleem bij gebruik waarvoor via monopolistische, collectieve rechtenorganisaties wordt afgerekend, zodat het marktmechanisme geen vrij spel heeft, is dat de economische waarde ervan bijzonder moeilijk, zo niet onmogelijk, objectief is vast te stellen. Dit is de reden dat eenmaal vastgestelde vergoedingen vaak jarenlang ongewijzigd blijven; omdat niemand weet of de vergoeding te hoog of te laag is, zijn er geen goede argumenten aan te voeren op grond waarvan de vergoeding omhoog of omlaag moet. Aantonen dat een vergoeding niet billijk zou zijn, is derhalve geen gemakkelijke opgave. (…)

Lees de volledige noot hier.

IEF 9392

Noten van Koelman

1- Kamiel Koelman, Van Diepen Van der Kroef: Noot bij Rechtbank Den Haag 21 juli 2010, IEF 8989 (Nintendo/Webwinkels). Eerder gepubliceerd in AMI 2011, p. 14.

Auteursrecht. Het aanbieden van flashkaarten en mod-chips waarmee ongeautoriseerde kopieën van Nintento-spelletjes op Nintendo-spelcomputers kunnen worden gespeeld, moet worden beschouwd als het onrechtmatig aanbieden van omzeilingsmiddelen voor technische voorzieningen in de zin van artikel 29a Aw. Wanneer zowel artikel 29a Aw als artikel 32a Aw van toepassing kunnen zijn, zoals bij computerspelletjes, dient doorslaggevend te zijn welk element van het werk in auteursrechtelijk opzicht overheerst.

(...) Maar de consequenties van de benadering van de rechtbank kunnen vérstrekkender zijn dan ze wellicht voorzag. Zij kunnen haar eindoordeel zelfs ondermijnen. Zo mag op grond van artikel 45n Aw géén privékopie voor ‘eigen oefening, studie of gebruik’ worden gemaakt van een ‘computerprogramma’ in de zin van de wet. Voor alle andere werktypen gelden de artikelen 16b en 16c Aw weer wel. Bovenstaande redenering consequent toegepast kan inhouden dat de artikelen 16b en 16c Aw van toepassing (moeten) zijn op computerspelletjes, waarvan derhalve privékopieën mogen worden gemaakt. De in het geding zijnde omzeilingsmiddelen faciliteren in dat geval slechts dat dergelijke, wettelijk toegestane privékopieën ook kunnen worden gedraaid. Het kan, in dit licht bezien, worden betoogd dat de onderhavige omzeilingsmiddelen méér dan een ‘beperkt doel of nut hebben anders dan omzeilen’ van technische voorzieningen die auteursrechtelijk relevante handelingen tegengaan. Zij zouden ‘op grote schaal’ worden gebruikt voor ‘legale’ doeleinden: het draaien van rechtmatig gekopieerde spelletjes. Zou als gevolg daarvan het aanbieden van de flashkaarten en mod-chips niet onrechtmatig (behoren te) zijn?

(…) Dat het hier een lastige kwestie betreft – ongetwijfeld veroorzaakt door een onduidelijke Europese norm – blijkt wel uit het feit dat buitenlandse rechters nu eens de ene, en dan weer de andere kant op oordelen. Zo kon een Italiaanse rechter niet geloven dat de eigenaar van een apparaat – een Sony PlayStation – daarmee niet mag doen wat hij wil. Als die eigenaar een mod-chip wil inbouwen, moet hij dat kunnen doen, ongeacht het Italiaanse equivalent van artikel 29a Aw. Het enige dat de mod-chip doet is immers het volle potentieel van de spelcomputer realiseren.

Lees de volledige noot hier.

2- Kamiel Koelman, Van Diepen Van der Kroef: Noot bij Rechtbank Utrecht 12 mei 2010, IEF 8831 (ROOS/Eredivisie C.V.) Eerder gepubliceerd in AMI 2010, p. 213-218.

Auteursrecht. Het overnemen van flitsen van voetbalwedstrijden in nieuwsuitzendingen valt niet onder de nieuwsexceptie (art. 15 Aw), de citeerexceptie (art. 15a Aw) of de reportage-exceptie (art. 16a Aw), noch onder de daaraan gerelateerde beperkingen van de naburige rechten (artt. 10 sub a, b en d WNR).

(…) Tot slot zouden de regionale omroepen kunnen stellen dat er géén auteursrecht rust op korte flitsen van wedstrijden. Zoals een enkele zin uit een boek niet automatisch een beschermd werk is,[10] zo zal dat eveneens het geval zijn met een fragment van enkele seconden uit een reportage van een wedstrijd.

Als er geen auteursrecht rust op de flitsen, kunnen zij eventueel nog nabuurrechtelijk beschermd zijn op grond van artikel 8 WNR. Wordt bij gebruik van enkele seconden uit een webuitzending een ‘programma’ in de zin van de WNR gebruikt? Weliswaar blijkt uit de definitie van artikel 1 onder i WNR dat een omroep niet slechts rechten kan doen gelden ten aanzien van een uitgezonden programma, maar ook ten aanzien van een uitgezonden ‘programma-onderdeel’. Met deze definitie heeft de wetgever echter willen aansluiten bij de Mediawet en in de Mediawet werd tot 2008 met ‘programma-onderdeel’ gedoeld op wat in het normale spraakgebruik een TV-programma is; op het gehele TV-programma derhalve en niet slechts een onderdeel of fragment daarvan. Met de update van de Mediawet in 2008 is de omschrijving van ‘uitzenden’ van artikel 1 onder g WNR aangepast. De wetgever heeft echter verzuimd om ook de definitie van ‘programma’ van artikel 1 onder i WNR te actualiseren. Kortom, het is géén uitgemaakte zaak dat Eredivisie Media & Marketing auteurs- en/of naburige rechten kan laten gelden op de flitsen.

Al met al is het geen uitspraak die de schoonheidsprijs verdient. Voorts zijn niet alle relevante kwesties aan bod gekomen. Naar verluidt is er geen hoger beroep ingesteld, maar krijgen partijen - en de rechtspraak - een tweede kans in een bodemprocedure.

Lees de volledige noot hier.

3-Kamiel Koelman, Van Diepen Van der Kroef: Noot bij Hof Amsterdam 4 mei 2010, IEF 8821 (Koelewijn e.a./Sena). Eerder gepubliceerd in AMI 2010, p.195-198

Auteursrecht. Geluidsproducers hebben geen aanspraak op een Sena-vergoeding; zij kunnen als uitvoerend kunstenaar, noch als fonogrammenproducent in de zin van de WNR worden beschouwd.

(...) De producenten klaagden dat de rechtbank ook zonder het HvJEG om raad te vragen, had moeten oordelen dat geluidsproducenten als ‘uitvoerend kunstenaars’ hebben te gelden. Het hof gaat hierin echter niet mee. Het belangrijkste argument daarvoor is dat de WNR impliceert dat de prestatie van een uitvoerende kunstenaar – de uitvoering – onafhankelijk van de opname kan bestaan, terwijl dat met de prestatie van de geluidsproducer niet het geval zou zijn. En hoewel het hof moet toegeven dat de functie van de geluidsproducer lijkt op die van een (toneel)regisseur of dirigent die over het algemeen wél als uitvoerende kunstenaar worden beschouwd, meent het dat de gelijkenis mank gaat doordat de prestatie van de geluidsproducer niet los zou kunnen bestaan van de opname, terwijl dat bij de prestaties van (toneel)regisseurs/dirigenten wel het geval zou zijn. Of hetgeen een geluidsproducer doet inderdaad niet is terug te horen in de uitvoering, onafhankelijk van de opname, hangt af van wat onder zo’n producer is te verstaan. Wat doet hij eigenlijk? In de door de rechtbank geformuleerde prejudiciële vraag gaat het om een partij die onder meer ‘instrumenten en sessiemuzikanten uitkiest, speelinstructies en zanginstructies geeft, [en] het tempo, de dynamiek, de frasering, de timing en de klankkeuze van het op te nemen werk bepaalt.’ Duidelijk is dat de activiteiten van de geluidsproducer zoals de rechtbank die voor ogen heeft, weldegelijk in de uitvoering, los van de opname daarvan, tot uitdrukking komen.

Nog minder steekhoudend is het argument dat bij totstandkoming van de WNR geen aandacht is besteed aan de geluidsproducer, terwijl daaraan aandacht had kunnen worden geschonken, en hij daarom niet voor bescherming in aanmerking zou komen. Dit zou inhouden dat de wetstoelichting limitatief de typen uitvoerende kunstenaars zou opsommen, wat moeilijk is vol te houden. De redenering is, kortom, niet altijd even overtuigend. Het wachten is nu op het oordeel van het HvJEG.

Lees de volledige noot hier.

4- Kamiel Koelman, Van Diepen Van der Kroef: Noot bij Rechtbank Den Haag 23 juni 2010. IEF 8934 (Norma/Staat der Nederlanden). Eerder gepubliceerd in AMI 2010, p. 175.

Auteursrecht. De Staat handelt niet onrechtmatig door na te laten een heffing in te stellen op harde schijven en mp3-spelers.

(...) De wet noch hogere regelingen, zoals de Auteursrechtrichtlijn of de drie stappentoets, bepalen dat op álle opnamemedia moet worden geheven. Hoogstens kan eruit volgen dat rechthebbenden meer in het algemeen aanspraak hebben op een ‘billijke’ compensatie voor thuiskopiëren. Norma ontving in 2007 €4.486.000 aan thuiskopiegelden. De rechtbank ziet niet in waarom die vergoeding onbillijk zou zijn.

(…) Het grote probleem bij gebruik waarvoor via monopolistische, collectieve rechtenorganisaties wordt afgerekend, zodat het marktmechanisme geen vrij spel heeft, is dat de economische waarde ervan bijzonder moeilijk, zo niet onmogelijk, objectief is vast te stellen. Dit is de reden dat eenmaal vastgestelde vergoedingen vaak jarenlang ongewijzigd blijven; omdat niemand weet of de vergoeding te hoog of te laag is, zijn er geen goede argumenten aan te voeren op grond waarvan de vergoeding omhoog of omlaag moet. Aantonen dat een vergoeding niet billijk zou zijn, is derhalve geen gemakkelijke opgave. (…)

Lees de volledige noot hier.

IEF 9391

Het gilletteverweer op scherp gesteld

Christian Dekoninck - Sarah van den BrandeSarah van den Brande en Christian Dekoninck, Crowell & Moring:  Het “gilletteverweer” op scherp gesteld. Eerder gepubliceerd in I.R.D.I. 2010, afl. 3, 225-233.

"It is necessary to look at the matter from the point of view of a person wanting to know what he is entitled to do." (Walter K.C., 1913)

"Bijna een eeuw geleden oordeelde het Britse House of Lords al dat het onmogelijk is voor een normale persoon om zich op de hoogte te houden van alle octrooien die worden verleend en van hun beschermingsomvang . Dit is zonder twijfel nog steeds het geval. Gelet op de exponentiële stijging van het aantal octrooien, is het voor vele ondernemingen vandaag de dag inderdaad niet evident om op de hoogte te blijven van alle verleende octrooien in hun activiteitendomein. Indien zulke onderneming wordt geconfronteerd met een octrooirechtelijke vordering, kan deze haar beweerde goede trouw (gebrek aan kennis van het ingeroepen octrooi en/of de beschermingsomvang daarvan) niet als excuus inroepen . Zij zal haar verweer dan ook op andere gronden moeten steunen.

(…) Het Gilletteverweer, intussen bijna honderd jaar, is gestoeld op het basisprincipe dat de stand van de techniek as such niet kan worden geoctrooieerd. Het Gilletteverweer bestaat er immers in dat de beweerde inbreukmaker opwerpt dat hij enkel de stand van de techniek toepast (of een niet-inventieve variant daarvan) waardoor er geen sprake kan zijn van enige inbreuk. Ofwel is er geen octrooi-inbreuk, omdat de stand van de techniek as such niet kan worden geoctrooieerd, ofwel – indien de octrooihouder een octrooi-inbreuk blijft volhouden – is zijn octrooi nietig omdat dit dan ook enkel de stand van de techniek omvat. Het Gilletteverweer vormt een nietigheidsverweer noch een verweer van niet-inbreuk en maakt dus een sui generis verweer uit waarbij het ingeroepen octrooi niet moet worden onderzocht.

(…) In internationale zaken kan het Gilletteverweer zijn nut bewijzen doordat het toelaat de GAT/LuKdoctrine buiten beschouwing te laten. (…) Het Gilletteverweer is dan ook het verweer bij uitstek voor verweerders die, in een procedure zoals in kort geding, de toestand wegens beweerde octrooi-inbreuk willen deblokkeren, omdat hun handel en/of industrie bijvoorbeeld steunt op beweerde inbreukmakende producten of werkwijzen. Het Gilletteverweer kan bijgevolg geschikt zijn voor verweerders die te goeder trouw een bepaald product of een bepaalde werkwijze hebben ontworpen waarvan zij menen dat dit een loutere toepassing is van de stand van de techniek en hiermee zo snel mogelijk verder willen gaan.”

Lees het volledige artikel hier.

IEF 9390

Uniekaas of linguïstische eenheid

Dirk Visser, Universiteit Leiden, Klos Morel Vos & Schaap: Uniekaas of linguïstische eenheid. In afwachting van HvJ EU in DHL/Chronopost inzake ‘webshipping’. Eerder gepubliceerd in het NJB van 7 januari 2011.

"Kan de merkhouder van het merk Uniekaas bezwaar maken tegen het gebruik van de aanduiding Unique Cheese voor kaas in heel Europa? Uniekaas is in Nederland vermoedelijk als merk ingeburgerd en tamelijk bekend. Het wordt vaak genoemd met de slagzin “Uniek van Uniekaas”. Uniekaas is als Europees gemeenschapsmerk geregistreerd. Hoewel alle ‘gemeenschaps’ voorvoegsels sinds het Verdrag van Lissabon eigenlijk in ‘unie’ aanduidingen zouden moeten zijn veranderd, lijkt dit bij het Europese merk niet te zijn gebeurd. Het Community Trade Mark (CTM) wordt nog steeds zo aangeduid. Maar eigenlijk is Uniekaas nu een uniemerk.

Veronderstellenderwijs gaan we er even van uit dat het gemeenschapsmerk Uniekaas, zoals vermoedelijk vereist (Europolis, C-108/05), inderdaad in Nederland én Vlaanderen ingeburgerd en bekend is. Volgens het Hof van Justitie van de EU kan bekendheid in één lidstaat voldoende zijn om bekendheid in de hele EU aan te nemen (PAGO, C-301/07). Vervolgens gaan we er vanuit dat het gemeenschapsmerk Uniekaas buiten de Benelux volstrekt onbekend is én dat alle EU-burgers buiten de Benelux die de Engelse taal een beetje machtig zijn (en de Nederlandse taal niet) de aanduiding Unique Cheese als beschrijvend opvatten en geen enkele associatie hebben met het merk Uniekaas. (…)

Kan een territoriaal beperkt verbod bij een rechtbank, die geacht wordt over het gehele territoir van de EU te oordelen, nu wel of kan het niet? De meningen lopen erover uiteen. (…) Het Hof van Justitie van de EU zal hier duidelijkheid over moeten gaan verschaffen in 2011 en dat gaat gebeuren in zaak C-235/09, DHL Express (France) SAS versus Chronopost SA."

Lees het volledige artikel hier.

IEF 9332

De slaafse nabootsingshandelspraktijk

Paul GeertsPaul Geerts, Rijksuniversiteit Groningen: Noot onder HvJ EU, 14 januari 2010, C-304/08 (Wettbewerbszentrale/Pus). Eerder gepubliceerd in IER 2010, 42 (p. 309-315).

"Hoe dat ook zij, duidelijk is dat de richtlijn OHP een ruime werkingssfeer heeft zodat veel handelspraktijken daaronder vallen. Geldt dat bijvoorbeeld ook voor ‘onze’ (via art. 6:162 BW bestreden) slaafse nabootsingshandelspraktijk? Goed verdedigbaar lijkt mij dat het slaafs nabootsen van het uiterlijk van andermans product (in het merendeel van de gevallen) “rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering (...) van een product aan consumenten”. Daarmee staat echter nog niet zonder meer vast dat de slaafse nabootsingshandelspraktijk onder de werkingssfeer van de richtlijn OHP valt. Punt 9 van de considerans van de richtlijn OHP bepaalt immers dat de richtlijn OHP geen afbreuk doet aan de nationale regels inzake intellectuele eigendomsrechten. Het probleem is echter dat de richtlijn OHP het begrip intellectuele eigendomsrechten niet definieert. Met art. 1 lid 2 UvP in de hand (dat de bestrijding van de oneerlijke mededinging onder de bescherming van de industriële eigendom schaart; zie met name art. 10bis UvP) zou verdedigd kunnen worden dat de slaafse nabootsingsregel onder het begrip intellectuele eigendomsrecht valt en dus niet onder de werkingssfeer van de richtlijn OHP valt. Maar daar kan men ook heel anders over denken. Zo is bijvoorbeeld in HR 31 mei 1991, NJ 1992, 391 (Borsumij/Stenman) beslist dat de slaafse nabootsingsregel niet te vergelijken is met een intellectueel eigendomsrecht en valt in het TRIPs-Verdrag de bestrijding van de oneerlijke mededinging niet onder de noemer intellectuele eigendomsrechten (art. 1 lid 2) en dat lijkt ook aangenomen te moeten worden voor de Handhavingsrichtlijn. Dat zou er op kunnen duiden dat de oneerlijke slaafse nabootsingshandelspraktijken die zich op consumenten richten wel onder de werkingssfeer van de richtlijn OHP vallen.

Als dat laatste inderdaad het geval is, hoe kan/moet dan in Nederland tegen het nodeloos stichten van verwarringsgevaar worden opgetreden? (…) Dat betekent derhalve dat (indien de oneerlijke slaafse nabootsingshandelspraktijken onder de werkingssfeer van de richtlijn OHP vallen) die praktijken aan de hand van de nieuwe art. 6:193a-j BW moeten worden beoordeeld en niet meer vallen onder de werkingssfeer van art. 6:162 BW. "

Lees de volledige noot hier.

IEF 9331

Als het ware poster en lijst ineen?

Dirk Visser, Universiteit Leiden, Klos Morel Vos & Schaap: Noot bij Rechtbank Roermond, 22 september 2010, Pictoright / Art & AllPosters (IEF 9106).

"Als deze casus als tentamenvraag verzonnen zou worden, zou men misschien geneigd zijn deze als te vergaande academische fantasie te verwerpen: verf die van papieren posters wordt afgeweekt en op canvas geplakt, waardoor wel of niet een verveelvoudiging of nieuwe openbaarmaking aan de orde is. Maar het schijnt echt zo te gaan.

(...) Alle insiders denken onmiddellijk aan de Rien Poortvliet-kalenders en het arrest van de Hoge Raad daarover uit 1979. (..) In het merkenrecht bestaat een expliciete Europese bepaling dat uitputting van het distributierecht doorbroken wordt in geval van wijziging van de waar. (…) Maar in het geharmoniseerde Europese auteursrecht bestaat een dergelijke regel niet. (…) De tussenconclusie is dat Poortvliet/Hovener waarschijnlijk nog geldend recht is.

(…) Vergt een bewerking in de zin van artikel 13 Aw altijd een reproductie? De Rechtbank meent van wel (zie ov. 4.6.4). Dat lijkt mij vrijwel zeker onjuist. (…) In de praktijk zullen de meeste bewerkingen ook een reproductie met zich mee brengen, maar dat hoeft niet. (…) Ik ben geneigd te denken dat er in casu geen sprake is van een bewerking in auteursrechtelijke zin. Bij een bewerking moet het mijns inziens toch gaan om een waarneembare wijziging van het werk zelf, niet alleen van het exemplaar.

Bij het openbaarmakingsrecht gaat het om toepassing van ‘Poortvliet/Hovener’. (…) Is de ‘nieuwe markt’ een hanteerbaar, uit Poortvliet/Hovener af te leiden criterium? Ik denk dat het op zich zelf wel uit Poortvliet/Hovener is af te leiden. (…) Uiteindelijk is het begrip ‘nieuwe markt’ even glibberig als ‘nieuw publiek’ in het auteursrecht en alle betekenissen van het begrip ‘markt’ waarmee in het mededingingsrecht eindeloos wordt gegoocheld. (…) Het gaat er in casu om hoe men de activiteit van Art & AllPosters wil zien.

(…) Het beroep op de persoonlijkheidsrechten wordt m.i. terecht verworpen (…)  Het gaat in casu om het commerciële, niet om het morele belang van de maker.”

Lees de volledige noot hier