Auteursrecht  

IEF 11838

Conclusie Stokke tegen H3 Products: verwerping

Conclusie A-G Verkade HR 5 oktober 2012, nr. 11/02739 (Stokke c.s. tegen H3 Products c.s.)

Conclusie (56 pagina's) ingezonden door Tobias Cohen Jehoram en Vivien Rörsch, De Brauw Blackstone Westbroek én Olaf van Haperen, Kneppelhout & Korthals N.V.

In navolging van IEF 9475 en IEF 7465. Auteursrecht. Met de volgende leeswijzer: De conclusies in de zaken rolnrs. 11/00447, 11/02739 en 11/04114 zijn de nrs. 4.1 - 4.40 identiek, behoudens toespitsingen op elke afzonderlijke zaak in de nrs. 4.24 en 4.30 (en 4.1.3 alléén in 11/04114). "Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep."

Inhoudsopgave:
1. Inleiding (nrs. 1.1 - 1.5)

2. Feiten (nrs. 2.1 - 2.8)
3. Procesverloop (incl. weergave van overwegingen van het hof)(nrs. 3.1. - 3.6)
4. Auteursrechtelijk kader
4.A. nationaal auteursrechtelijk kader (nrs. 4.1.1 - 4.24)

4.A.a. De 'werktoets': algemeen
4.A.b. De 'werktoets' toegespitst op objecten in de zin van art. 10 lid 1 onder 11¤ Aw
4.A.c. Het inbreukcriterium: algemeen
4.A.d. Het inbreukcriterium toegespitst op objecten van art. 10 lid 1 onder 11¤ Aw
4.A.e. Wissenwerking tussen voldoening aan werktoets en inbreukcriterium
4.A.f. Taakverdeling cassatierechter / feitenrechter
4.A.g. Synthese van het voorafgaande
4.B. Unierecht (nrs. 4.25 - 4.40)
4.B.a. Uitgangspunten bezien vanuit Unie-regelgeving
4.B.b. Enige rechtspraak van het HvJEU
5. Bespreking van het cassatiemiddel (nrs. 5.1 - 5.34)
6. Conclusie

IEF 11837

Conclusie Stokke tegen Fikszo: verwerping

Conclusie A-G Verkade HR 5 oktober 2012, nr. 11/00447 (Stokke c.s. tegen Fikszo BV en H3)

Conclusie (van 69 pagina's) ingezonden door Olaf van Haperen, Kneppelhout & Korthals N.V. én Tobias Cohen Jehoram en Robbert Sjoerdsma, De Brauw Blackstone Westbroek.

In navolging van IEF 9132. Auteursrecht. Merkenrecht. Met de volgende leeswijzer: Conclusies in de zaken rolnrs. 11/00447, 11/02739 en 11/04114 zijn de nrs. 4.1 - 4.40 identiek, behoudens toespitsingen op elke afzonderlijke zaak in de nrs. 4.24 en 4.30 (en 4.1.3 alléén in 11/04114). "Mijn conclusie strekt tot verwerping van zowel het principale als het incidentele beroep".

Inhoudsopgave:
1. Inleiding (nrs. 1.1 - 1.6)
2. Feiten (nrs. 2.1 - 2.11)
3. Procesverloop (incl. weergave van overwegingen van het hof)(nrs. 3.1. - 3.10)
4. Auteursrechtelijk en merkenrechtelijk kader
4.A. nationaal auteursrechtelijk kader (nrs. 4.1.1 - 4.24)
4.A.a. De 'werktoets': algemeen
4.A.b. De 'werktoets' toegespitst op objecten in de zin van art. 10 lid 1 onder 11¤ Aw
4.A.c. Het inbreukcriterium: algemeen
4.A.d. Het inbreukcriterium toegespitst op objecten van art. 10 lid 1 onder 11¤ Aw
4.A.e. Wissenwerking tussen voldoening aan werktoets en inbreukcriterium
4.A.f. Taakverdeling cassatierechter / feitenrecht
4.A.g. Synthese van het voorafgaande


4.B. Unierecht (nrs. 4.25 - 4.40)
4.B.a. Uitgangspunten bezien vanuit Unie-regelgeving
4.B.b. Enige rechtspraak van het HvJEU
4.C. Merkenrechtelijk kader (nrs. 4.41 - 4.55)
5. Bespreking van de cassatiemiddelen
5.A. Principaal cassatieberoep van Hauck (nrs. 5.2.1 - 5.17)
5.B. Incidenteel cassatieberoep van Stokke c.s. (nrs. 5.18 - 5.35.7)
6. Conclusie
IEF 11836

Conclusie Hauck tegen Stokke: vragen over wezenlijke waarde van de waar

Conclusie A-G Verkade HR 5 oktober 2012, nr. 11/04114 (Hauck GmbH & Co. KG tegen Stokke c.s.)


Hauck Alpha

Stokke

Conclusie (van 96 pagina's) ingezonden door Tobias Cohen Jehoram en Vivien Rörsch, De Brauw Blackstone Westbroek.

Auteursrecht. Merkenrecht. Met de volgende leeswijzer: De conclusies in de zaken rolnrs. 11/00447, 11/02739 en 11/04114 zijn de nrs. 4.1 - 4.40 identiek, behoudens toespitsingen op elke afzonderlijke zaak in de nrs. 4.24 en 4.30 (en 4.1.3 alléén in 11/04114). Aan het Hof van Justitie van de EU zouden een zevental vragen van uitleg kunnen worden voorgelegd.

Inhoudsopgave:
1. Inleiding (nrs. 1.1 - 1.6)
2. Feiten (nrs. 2.1 - 2.8)
3. Procesverloop (incl. weergave van overwegingen van het hof)(nrs. 3.1. - 3.10)
4. Auteursrechtelijk en merkenrechtelijk kader
4.A. nationaal auteursrechtelijk kader (nrs. 4.1.1 - 4.40)
4.A.a. De 'werktoets': algemeen
4.A.b. De 'werktoets' toegespitst op objecten in de zin van art. 10 lid 1 onder 11¤ Aw
4.A.c. Het inbreukcriterium: algemeen
4.A.d. Het inbreukcriterium toegespitst op objecten van art. 10 lid 1 onder 11¤ Aw
4.A.e. Wissenwerking tussen voldoening aan werktoets en inbreukcriterium
4.A.f. Taakverdeling cassatierechter / feitenrecht
4.A.g. Synthese van het voorafgaande
4.B. Unierecht
4.B.a. Uitgangspunten bezien vanuit Unie-regelgeving
4.B.b. Enige rechtspraak van het HvJEU
4.C. Merkenrechtelijk kader (nrs. 4.41 - 4.55)
5. Bespreking van de cassatiemiddelen
5.A. Principaal cassatieberoep van Hauck (nrs. 5.1.1 - 5.25.2)
5.B. Incidenteel cassatieberoep van Stokke c.s. (nrs. 5.26 - 5. 67)
6. Vragen van uitleg
7. Conclusie

Aan het Hof van Justitie van de EU zouden de volgende vragen van uitleg kunnen worden voorgelegd:

1. Gaat het bij de weigerings- of nietigheidsgrond van art. 3 lid 1 aanheft en onder e (i) van de Richtlijn 89/104, zoals gecodificeerd in Richtlijn 2008/95, te weten dat (vorm)merken niet uitsluitend mogen bestaan uit een vorm die door de aard van de waar bepaald wordt, om:
(a) een vorm die voor de functie van de waar onontbeerlijk is, waarbij onontbeerlijk verstaan moet worden als: afwezigheid van een (realistisch) alternatief?; of is daarvan reeds sprake
(b) in geval van een of meer (wezenlijke) gebruikskenmerken van een waar, waarnaar de consument mogelijkerwijs in de waren van concurrenten zoekt;
of
(c) geldt een nog andere uitleg?

2.Voor zover het antwoord op vraag 1 geheel of gedeeltelijk zou blijken samen te vallen met het antwoord op vraag 3, in hoeverre zijn de antwoorden op de vragen 4 t/m 6 van belang voor de (nadere) uitleg van de in vraag 1 bedoelde uitsluitingsgrond?

3. Gaat het bij de weigerings- of nietigheidsgrond van art. 3 lid 1, aanhef en onder e (iii) van de Richtlijn 89/104, zoals gecodificeerd in Richtlijn 2008/95, te weten dat (vorm)merken niet uitsluitend mogen bestaan uit een vorm die een wezenlijke waarde aan de waar geeft, om het motief (of motieven) voor de aankoopbeslissing voor het in aanmerking komende publiek.

4. Is van een vorm die een wezenlijke waarde aan de waar geeft in de zin van even bedoeld voorschrift:
(a) slechts sprake indien die vorm moet worden aangemerkt als de voornaamste, of overheersende waarde in vergelijking tot andere waarden (zoals bij kinderstoelen het geval kan worden geacht met eigenschappen als: veilig, degelijk, duurzaam, comfortabel en deugdelijk, en (daarom pedagogisch en ergonomisch verantwoord), of
(b) kan daarvan ook sprake zijn, indien naast die voornaamste, of overheersende waarde in vergelijking tot andere waarden, eveneens als wezenlijk aan te merken waarden van die waar bestaan (zoals bij kinderstoelen het geval kan worden geacht met : het design (esthetische aantrekkelijkheidswaarde, aantrekkelijk uiterlijk, fraaie vormgeving e.d.))?

5. Is voor de beantwoording van vraag 4 beslissend de opvatting van de meerderheid van het in aanmerking komende publiek, of kan de rechter oordelen dat reeds de opvatting van een deel van het publiek volstaat om de betrokken waarde al "wezenlijk" in de zin van voormelde bepaling aan te merken?

6. Indien het antwoord of vraag 5 luidt in laatstbedoelde zin, welke eis dient dan aan de omvang van het betrokken deel van het publiek te worden gesteld?

7. Laat het systeem van art. 3 lid 1, aanhef en onder e van de Richtlijn 89/104, zoals gecodificeerd in Richtlijn 2008/95, toe dat de bevoegde instantie, gelet op die ratio van art. 3 lid 1 sub e MRI en het daarin nagestreefde algemeen belang, kan oordelen dat de gedeeltelijke voldoening aan telkens een meerdere sub criteria tóch kan resulteren in uitsluiting van merkenrechtelijke beschermbaarheid van de als merk geclaimde vorm?

Conclusie
Mijn conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad, alvorens verder te beslissen, het Hof van Justitie van de Europese Unie zal verzoeken over vragen van uitleg van Richtlijn 89/104/EEG (geconsolideerde versie: 2008/95/EG) als bedoeld in par. 6 van deze conclusie uitspraak te doen, en het geding zal schorsen totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van dat verzoek uitspraak zal hebben gedaan.

Op andere blogs:
NautaDutilh (Dutch Supreme Court expected to refer further questions regarding shape marks to CJEU)

IEF 11831

Kabelcontract ten einde, producenten voortaan rechtstreeks betaald

D.J.G. Visser, ‘Kabelcontract ten einde, producenten voortaan rechtstreeks betaald’, IE-Forum 11831.

Een bijdrage van Dirk Visser, Klos Morel Vos & Schaap / Universiteit Leiden.

Per 1 oktober 2012 heeft zich een belangrijke verandering voorgedaan in het auteursrechtelijke medialandschap in Nederland. De producenten zijn uit het ‘kabelcollectief’ en ontvangen nu rechtstreekse betaling van de distributeurs. Daarmee is het kabelcontract zoals dat sinds 1985 bestaat ten einde. Dit is het eerste belangrijke resultaat van de vereniging Rechtenoverleg voor Distributie van Audiovisuele Producties (RODAP) . In RODAP zijn de Nederlandse distributeurs, omroepen en producenten verenigd. Het is de bedoeling van RODAP om te komen tot een nieuw model waarbij voor alle distributie van audiovisueel materiaal in Nederland gezamenlijk wordt afgerekend met de collectieve belangenorganisaties.

(...) RODAP probeert alle lineaire televisie-uitzendvormen naar alle platforms inclusief de ‘catch-up’ (gratis uitzending gemist), door haar aangeduid als ‘Basic Media Services’, in één collectief modelcontract geregeld te krijgen. Daarbij zou in beginsel iedereen evenveel blijven betalen als voorheen: de distributeurs zouden het deel betalen dat zij nu aan ‘het collectief’ betalen en de omroepen zouden het deel betalen dat zij nu aan Buma en Sena betalen. Verder wil RODAP in de afspraken ook direct een regeling voor de zogenaamde ‘Extra Media Services’ c.q. de Video-on-Demand-diensten en andere betaaldiensten die RODAP-partijen aanbieden.

IEF 11828

Wob bevat geen verplichting vindplaats te vermelden

ABRvS 3 oktober 2012, LJN BX8935 (appellant tegen Ministerie van Defensie)

Voor de volledigheid en in navolging van IEF 9780.
WOB-verzoek over begraven van personen in Potoçari, Srebrenica. Vertrouwelijkheid van debriefingsverklaringen, niet openbaar. Verweesde werken.

Met inachtneming van de uitspraak van de Rechtbank, heeft de minister bij besluit van 9 augustus 2011 het door de eiser gemaakte bezwaar, voor zover dit betrekking heeft op voormelde locatie, gegrond verklaard en twee foto's openbaar gemaakt. Appellant betoogt dat de minister ten onrechte heeft nagelaten te kennen te geven, op welke plaats in de archieven de twee foto's zijn aangetroffen. De Wob bevat echter geen verplichting om bij de openbaarmaking van documenten de vindplaats ervan te vermelden.

5.1. Eerder (uitspraak van 19 januari 2011 in zaak nr. 201002565/1/H3) heeft de Afdeling overwogen dat de minister openbaarmaking van alle debriefingsverklaringen uit het Archief Debriefing Srebrenica integraal met toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob mocht weigeren. Het betoog dat internationale verdragen verplichten tot melding van het begraven van ongeïdentificeerde personen aan organisaties die met het opsporen en identificeren van overleden personen belast zijn, geeft geen grond om thans tot een ander oordeel te komen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de Wob van het belang van openbaarmaking voor een goede en democratische bestuursvoering uitgaat en het gewicht ervan niet afhankelijk is van datgene, waarop de desbetreffende documenten betrekking hebben.

13. [appellant] betoogt dat de minister ten onrechte heeft nagelaten te kennen te geven, op welke plaats in de archieven de twee foto's zijn aangetroffen.

13.1. De Wob bevat geen verplichting om bij de openbaarmaking van documenten de vindplaats ervan te vermelden. Derhalve faalt het betoog.

IEF 11820

Volledige reactie Platform Makers op wetsvoorstel Auteurscontractenrecht

Platform Makers, reactie Platform Makers op wetsvoorstel Auteurscontractenrecht, 20 september 2012, platformmakers.nl.

In navolging van IEF 11784 (reactie Platform Makers) en het nader verslag IEF 11812 (Verslag en artikelsgewijze toelichting auteurscontractenrecht), ditmaal uitgebreid met Bijlagen:

1. Artikelgewijs commentaar bij het wetsvoorstel Auteurscontractenrecht [pagina 5-21]
2. Suggesties voor de schriftelijke inbreng in de vorm van vragen [14 stuks met subvragen]
3. Statement Authors of the World + Backgroundpaper, 20 oktober 2009
4. Factsheet Volgrecht

Auteursrecht. Volgrecht. Op dit moment liggen twee onderwerpen voor waar het Platform uw aandacht voor vraagt: het wetsvoorstel Auteurscontractenrecht en gezien het gelijksoortige belang van de betrokken groep makers, het volgrecht. Beide regelingen hebben onder meer als de doel de inkomenspositie van rechthebbenden te versterken: het auteurscontractenrecht via overeenkomsten met exploitanten, en het volgrecht via een vergoeding voor de verkoop van autonoom werk door galeries en veilinghuizen.

Wetsvoorstel auteurscontractenrecht
Op 20 juni 2012 is het langverwachte wetsvoorstel Auteurscontractenrecht bij de Tweede Kamer ingediend. Met dit wetsvoorstel kan een inhaalslag gemaakt worden ten opzichte van wetgeving in de landen om ons heen en recht gedaan worden aan divers wetenschappelijk onderzoek (onder meer in opdracht van de overheid) waaruit onomwonden is komen vast te staan dat de positie van makers versteviging behoeft.

In zijn huidige vorm komt het wetsvoorstel volgens het Platform Makers echter onvoldoende tegemoet aan het vooraf gestelde doel: een fundamentele versteviging van de positie van makers en uitvoerend kunstenaars. Uiteraard bevat het huidige wetsvoorstel ook (zeer) positieve punten, maar ook lacunes en onduidelijkheden. Het Platform Makers maakt zich onder meer grote zorgen over de regeling die collectief onderhandelen mogelijk moet maken, omdat ieder pressiemiddel om vertegenwoordigers van producenten/exploitanten aan de onderhandelingstafel te krijgen ontbreekt. Bovendien is deze regeling zo ingewikkeld en omslachtig, dat het de vraag is of hij in de praktijk gaat werken. Daarnaast is bijvoorbeeld de werkingssfeer van het wetsvoorstel zeer beperkt gedefinieerd, waardoor grote groepen van makers uitgesloten worden en geen beroep op de beschermende maatregelen kunnen doen.

Beeldend Kunstenaars: Volgrecht
Tot slot vragen wij bij deze gelegenheid uw aandacht voor het Volgrecht. Volgens het SEO onderzoek onder makers in opdracht van het kabinet vallen beeldend kunstenaars onder de groepen makers wiens inkomenspositie het meeste onder druk staat. Juist deze groep echter zal –in tegenstelling tot bijna alle andere groepen makers- zeer beperkt profiteren van het auteurscontractenrecht, omdat zij over het algemeen niet, zoals bij de andere groepen makers gebruikelijk, op basis van exploitatiecontracten met producenten en opdrachtgevers werken. Om ook voor deze groep verbetering te brengen in hun marktpositie zou aanpassing van het Volgrecht van groot belang zijn. [red. factsheet Volgrecht]

Bijlage 2 Overzicht vragen bij het wetsvoorstel Auteurscontractenrecht

VRAAG 1: Art. 2 lid 1 Aw:
Het auteursrecht gaat over bij erfopvolging en is vatbaar voor gehele of gedeeltelijke overdracht.
a. Is de minister alsnog bereid om de niet-overdraagbaarheid van het auteursrecht met een in tijd beperkte exclusieve licentie in de wet Auteurscontractenrecht op te nemen?
b. Zo niet: waarom meent de minister dat een opzegbaar auteursrecht, dat voor muziekauteurs in de Verenigde Staten van Amerika economisch mogelijk is gebleken, in Nederland niet wenselijk zou zijn?

VRAAG 2: Art. 2 lid 3 Aw:
De levering vereist voor gehele of gedeeltelijke overdracht, alsmede de verlening van een exclusieve licentie, geschiedt bij een daartoe bestemde akte. De overdracht of de verlening van een exclusieve licentie omvat alleen die bevoegdheden die in de akte staan vermeld of die uit de aard en de strekking van de titel of licentieverlening noodzakelijkerwijs voortvloeien. Zou het toevoegen van de eis dat de schriftelijke akte tenminste ‘de reikwijdte’, ‘het doel’, ‘de duur’ en ‘de geografische omvang’ zou moeten specificeren, niet de onderhandelingen en de rechtszekerheid ten goede komen? Is de minister bereid dit alsnog in de wet op te nemen?

VRAAG 3: Art. 2 lid 5 Aw:
Het derde lid, tweede volzin, en het vierde lid zijn niet van toepassing op een maker als bedoeld in artikel 7 en 8. Is de minister zich ervan bewust dat door het derde lid, tweede volzin van artikel 2 Aw niet van toepassing te laten zijn op fictieve makers, de positie van fictieve makers verslechtert ten opzichte van de huidige situatie? Dit, omdat de beperkte uitleg van de rechtenverlening (in dubio pro auctore) dan alleen nog geldt voor natuurlijke makers, terwijl dat nu op basis van artikel 2 Auteurswet en de jurisprudentie voor alle makers geldt? Acht de minister dit wenselijk?

VRAAG 4: Art. 25b lid 1 t/m 4 Aw: (Werkingssfeer algemeen)
Is de minister bereid, de argumenten van het Platform Makers in aanmerking nemende, de beperking van de werkingssfeer te heroverwegen?

VRAAG 5: Art. 25b lid 1 Aw:
Dit hoofdstuk is van toepassing op een overeenkomst die de verlening van exploitatiebevoegdheid ten aanzien van het auteursrecht van de maker aan een wederpartij tot hoofddoel heeft, tenzij artikel 3.28 Beneluxverdrag voor de Intellectuele Eigendom van toepassing is.
a. Wat wordt precies bedoeld met ‘exploitatie’? Waarom is dit hoofdstuk alleen van toepassing op exploitatiecontracten? Ligt het niet meer voor de hand om dit hoofdstuk van toepassing te laten zijn op alle auteurscontracten waarbij licenties worden verleend of rechten worden overgedragen, ongeacht of er geld mee wordt verdiend door directe exploitatie door een exploitant of indirect door een opdrachtgever/eindgebruiker zelf?
b. Indien de minister van oordeel is dat het auteurscontractenrecht op geen enkele manier van toepassing dient te zijn op licenties met of overdrachten aan natuurlijke personen als eindgebruikers (overeenkomsten zonder ‘exploitatie als hoofddoel’), is de minister dan bereid om in overweging te nemen om de bescherming uit hoofde van het auteurscontractenrecht van toepassing te laten zijn op alle exploitatieovereenkomsten én op alle auteurscontracten, waarbij de wederpartij van de maker een rechtspersoon is?
c. Wanneer de minister van oordeel is dat dit hoofdstuk niet van toepassing zou moeten zijn op alle auteurscontracten, is de minister dan van oordeel dat dit hoofdstuk ook zou moeten gelden als een overeenkomst bij aanvang niet een ‘exploitatie tot hoofddoel’ had, maar bijvoorbeeld het vervaardigen van een werk, en later of indirect tot een (substantiële) exploitatie leidt?
d. Waarom worden werken waarop een modelrecht gevestigd wordt uitgezonderd van de bescherming van het auteurscontractenrecht? Is de minister zich ervan bewust dat hiermee een grote, kwetsbare groep makers de beoogde bescherming van het auteurscontractenrecht zal missen?

VRAAG 6: Art. 7 Aw:
Indien de arbeid, in dienst van een ander verricht, bestaat in het vervaardigen van bepaalde werken van letterkunde, wetenschap of kunst, dan wordt, tenzij tusschen partijen anders is overeengekomen, als de maker van die werken aangemerkt degene, in wiens dienst de werken zijn vervaardigd.
Art. 8 Aw:
Indien eene openbare instelling, eene vereeniging, stichting of vennootschap, een werk als van haar afkomstig openbaar maakt, zonder daarbij eenig natuurlijk persoon als maker er van te vermelden, wordt zij, tenzij bewezen wordt, dat de openbaarmaking onder de bedoelde omstandigheden onrechtmatig was, als de maker van dat werk aangemerkt.
Is de minister bereid, onder meer in aanmerking nemende het advies van de Commissie Auteursrecht terzake art. 7 en art. 8 Aw, om:
a. art. 7 Aw zodanig aan te passen dat het auteursrecht in eerste aanleg toe komt aan de natuurlijke maker (werknemer of freelancer), tenzij in de arbeids- of opdrachtovereenkomst anders is overeengekomen, zo nodig onder bepaling dat werknemers niet de (volledige) bescherming van het auteurscontractenrecht genieten, teneinde niet te diep in het arbeidsrecht in te grijpen?
b. art. 8 Aw definitief uit de Auteurswet te schrappen?

VRAAG 7: Art. 25b lid 3 Aw:
Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de maker als bedoeld in de artikelen 7 en 8.
a. Is de minister zich ervan bewust dat door fictieve makers van werkingssfeer uit te sluiten ook kleinere ondernemingen van creatieven de bescherming van dit wetsvoorstel moeten ontberen? Acht de minister dit wenselijk?
b. En wat bedoelt de minister in het kader van de in de memorie van toelichting genoemde reflexwerking met ‘vergelijkbare positie’? Valt hieronder ook de ‘vergelijkbare onderhandelingspositie’ te verstaan?

VRAAG 8: Art. 25c lid 1 Aw:
De maker heeft recht op een in de overeenkomst te bepalen billijke vergoeding voor de verlening van exploitatiebevoegdheid.
a. Kan de minister aangeven welke criteria gelden bij het bepalen van de billijke vergoeding?
b. Kan de minister nader aangeven in welke gevallen de billijke vergoeding ‘nihil, in natura of in het honorarium is inbegrepen’ kan zijn? (zie p. 13 MvT)
c. Deelt de minister de mening dat een vergoeding slechts dan nihil kan zijn indien de maker zelf eerder ondubbelzinnig te kennen heeft gegeven geen aanspraak te willen maken op een vergoeding, zoals in geval van bepaalde Creative Commons licenties?
d. Hoe kan voorkomen worden dat de maker geconfronteerd wordt met misbruik van de mogelijkheid dat een billijke vergoeding ‘nihil, in natura of in het honorarium is inbegrepen?

VRAAG 9: Art. 25c lid 2 en 3 Aw:
2. Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap kan, een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzing adviesorgaan gehoord, de hoogte van een billijke vergoeding vaststellen voor een specifieke branche en voor een bepaalde periode na overleg met Onze Minister van Veiligheid en Justitie. De vaststelling van een billijke vergoeding geschiedt met inachtneming van het belang van het behoud van de culturele diversiteit, de toegankelijkheid van cultuur, een doelstelling van sociaal beleid en het belang van de consument.
3. Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gaat alleen over tot vaststelling als bedoeld in het tweede lid op gezamenlijk verzoek van een in de desbetreffende branche bestaande vereniging van makers en een exploitant of een vereniging van exploitanten. Het verzoek bevat een gezamenlijk gedragen advies inzake een billijke vergoeding, alsmede een duidelijke afbakening van de branche waarop het verzoek betrekking heeft.
a. Is de minister van mening dat de collectieve onderhandelingen ook betrekking moeten kunnen hebben op de hoogte van de (maak)honoraria, nu deze onlosmakelijk verbonden zijn met de vergoeding voor de exploitatie?
b. Stel dat exploitanten weigeren te onderhandelen, vindt de minister het dan een goed idee dat de beroepsorganisaties tarieven kunnen voorleggen aan de geschillencommissie, waarna deze alsnog door de minister van OCW kunnen worden vastgesteld?

VRAAG 10: Art. 25d lid 1 Aw:
De maker kan in rechte een aanvullende billijke vergoeding vorderen van zijn wederpartij, indien de overeengekomen vergoeding gelet op de wederzijdse prestaties een ernstige onevenredigheid vertoont in verhouding tot de opbrengst van de exploitatie van het werk. Zouden niet alle makers bij het verlenen van gebruiksrechten door middel van een licentie of een overdracht van rechten een beroep moeten kunnen doen op de bestsellerclausule, dus ook de fictieve makers bestaande uit creatieve dienstverleners, makers die leveren aan professionele eindgebruikers en makers van ontwerpen waarop modelrechten door de wederpartij worden gevestigd? Zie ook vragen 4, 5 en 6.

VRAAG 11: Art. 25e Aw:
De maker kan de overeenkomst geheel of gedeeltelijk ontbinden indien de wederpartij het auteursrecht op het werk niet binnen een redelijke termijn na het sluiten van de overeenkomst in voldoende mate exploiteert of, na het aanvankelijk verrichten van exploitatiehandelingen, het auteursrecht niet langer in voldoende mate exploiteert. […]
a. Kan de minister aangeven of de gevolgen van ontbinding beperkt zijn in de zin dat deze alleen voor de toekomst gelden en niet ten nadele van de maker zullen zijn?
b. Zouden niet alle makers bij het verlenen van gebruiksrechten door middel van een licentie of een overdracht van rechten een beroep moeten kunnen doen op non-usus, dus ook de fictieve makers bestaande uit creatieve dienstverleners en makers van ontwerpen waarop modelrechten door de opdrachtgever worden gevestigd op basis van art. 3.28 BVIE?
c. Is de minister van mening dat het vastleggen van het recht op beëindiging dan wel beëindiging van rechtswege ingeval van faillissement van de licentienemer een versterking zou zijn van de positie van de maker? En is de minister bereid dit alsnog in de wet op te nemen?

VRAAG 12: Art. 25g Aw:
Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan een geschillencommissie aanwijzen voor de beslechting van geschillen tussen een maker en zijn wederpartij of een derde inzake de toepassing van artikel 25c, eerste en zesde lid, 25d, 25e of 25f.
a. Is de minister zich ervan bewust dat wanneer partijen zelf de kosten van de geschillencommissie moeten dragen, deze weg voor de auteur of uitvoerend kunstenaar nagenoeg afgesneden zal zijn? Is de minister bereid nader te onderzoeken of de geschillencommissie op andere wijze kan worden gefinancierd?
b. Kan de minister zich voorstellen dat de geschillencommissie eveneens bevoegd is vragen van uitleg te beantwoorden of als mediator kan worden ingeschakeld?

VRAAG 13: Art. 45d lid 3 Aw:
De producent is aan de makers of hun rechtverkrijgenden een billijke vergoeding verschuldigd voor de de overdracht van de rechten als bedoeld in het eerste lid. Aan de makers genoemd in artikel 40 en andere makers die tot het ontstaan van het filmwerk een wezenlijke bijdrage van scheppend karakter hebben geleverd, is een proportionele vergoeding voor de exploitatie verschuldigd. Indien de exploitatiebevoegdheid door de producent is overgedragen aan een derde, kan de maker de proportionele vergoeding van de derde vorderen.
f. Kan de minister aangeven hoe de proportionele vergoeding zal worden vastgesteld?
g. De maker kan zijn proportionele vergoeding ook van een derde vorderen, indien de producent de exploitatiebevoegdheid aan een derde heeft overgedragen. In de praktijk verleent de producent in de meeste gevallen een licentie tot gebruik, in plaats van dat die rechten in eigendom aan die derde worden overgedragen. Valt het verlenen van een licentie naar de mening van de minister ook onder ‘het overdragen van exploitatiebevoegdheid’?
h. Terecht wordt voor het bepalen welke makers een wezenlijke bijdrage aan een filmwerk leveren niet uitsluitend verwezen naar de makers genoemd in artikel 40 AW. Kan de minister aangeven welke criteria kunnen worden gehanteerd bij het bepalen welke makers en uitvoerende kunstenaars een wezenlijke bijdrage van scheppend karakter tot het ontstaan van een filmwerk leveren?
i. Aangezien makers een deel van hun rechten laten beheren door cbo’s om de vergoedingen in plaats van individueel, collectief uit te onderhandelen, is het positief te noemen dat de wetgever een rol voor cbo’s ziet weggelegd via de inrichting van één loket. Hoe verhoudt dit zich echter tot de opmerking in de MvT dat de wetgever wel verwacht met de nieuwe bepalingen omtrent de vergoeding te stimuleren dat de behoefte bij makers om rechten bij hun cbo onder te brengen afneemt? Maakt deze tweesplitsing de praktijk van rechtenuitoefening niet bijzonder complex?
j. In de MvT staat de mogelijkheid genoemd dat een deel van het honorarium kan dienen als voorschot op de proportionele vergoeding. Zou het niet zo moeten zijn, om de huidige zwakke onderhandelingspositie te doorbreken, waarbij de producent zich veelal op het standpunt stelt dat de rechtenvergoeding is inbegrepen in het honorarium, dat deze twee vergoedingen van elkaar moeten worden losgekoppeld, al dan niet via een specificatieplicht? Zou het in dit licht niet behulpzaam zijn als het in het huidige artikel 45d opgenomen schriftelijkheidsvereiste voor vergoedingen, die makers duidelijkheid verschafte over gemaakte afspraken, in het wetsvoorstel zou worden teruggebracht?

VRAAG 14 Art. 2b WNR jo. 25e Aw:
Hoofdstuk 1a van de Auteurswet is van overeenkomstige toepassing op de uitvoerende kunstenaar.
Kan de minister bevestigen dat, wanneer de uitvoerend kunstenaar zijn rechten na een non-usus ontbinding heeft teruggekregen van de producent, het niet de bedoeling is dat de producent op basis van zijn eigen recht op de vastlegging, de verdere exploitatie kan tegengaan?

IEF 11817

Gezamenlijke noot HvJ EU SABAM-arresten

P.B. Hugenholtz, Gezamenlijke noot onder Hof van Justitie EU 24 november 2011, C-70/10 (Scarlet Extended NV/SABAM) en Hof van Justitie EU 16 februari 2012, C-360/10 (SABAM/Netlog NV) gepubliceerd in: NJ 2012, nrs. 479 en 480, p. 5395-5397.

Een bijdrage van Bernt Hugenholtz, UvA Instituut voor Informatierecht.

De kolossale omvang die de auteursrechtinbreuk op het internet in het afgelopen decennium heeft aangenomen, is moeilijk in getallen uit te drukken. Blijkens een rapport van TNO, SEO en IViR maakt bijna de helft van de Nederlandse internetbevolking (zo’n 4,7 miljoen personen) zich wel eens schuldig aan file sharing (A. Huygen et al., ‘Ups and downs. Economische en culturele gevolgen van file sharing voor muziek, film en games’ (2009)). Volgens andere schattingen betreft meer dan een kwart van het totale internetverkeer ‘illegale content’ – vooral door peer-to-peer file sharing.

Hoewel de auteursrechthebbenden in hun strijd tegen deze ‘piraterij’ incidenteel successen boeken door verbodsacties tegen grootschalige ‘uploaders’ of aanbieders van peer-to-peer netwerken, blijft de handhaving van het auteursrecht op het internet dweilen met de kraan open. Individuele inbreukmakers opereren bij voorkeur anoniem en zijn dus moeilijk te identificeren. En peer-to-peer netwerken opereren dikwijls van buiten Nederland, en zijn nauwelijks effectief
aan te pakken.

 

Lees verder hier.

Eerdere commentaren op het arrest verschenen in NTER 2012-2, p. 75-82 (N. Helberger en J. van Hoboken); Mediaforum 2012/3, IEF 11052 p. 98-100 (S. Kulk en F. Zuiderveen Borgesius); en AMI, 2012-2, IEF 11230, p. 49-53 (E.J. Dommering).

Overige commentaren op IE-Forum:
IE-Forum nr. 10920
IE-Forum nr. 10551

IEF 11815

Zelden of nooit in één winkel aan te treffen

Gerechtshof Arnhem 25 september 2012, LJN BX8869 (Zijlstra B.V. [X] tegen Rolf Benz AG & Co. KG [Y])

In navolging van IEF 9126. Modellenrecht. Auteursrecht. Meubels. Nietigheid van het depot? Inbreuk? Omvang verbod.

Voor het meubel Rolf Benz 7400 heeft een Rolf Benz een internationaal modeldepot DM/049614 geregistreerd. De Zijlstra 3621-stoel maakt inbreuk. Nietigheid depot: Hoewel de gedeponeerde foto’s klein zijn en weinig detail laten zien, blijkt daaruit genoegzaam de door [Y] aangevoerde kenmerkende elementen van 1) de vorm van de rug, 2) de vorm van het sledeframe en 3) de spanning tussen de dikke zitting en de dunne rugleuning.

De grieven tegen het oordeel dat er inbreuk wordt gemaakt op het modelrecht treffen geen doel. Het is niet aannemelijk dat de geïnformeerde gebruiker de stoelen fysiek naast elkaar zal aantreffen gezien het grote prijsverschil.

Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de combinatie van de drie voornoemde elementen met de kenmerkende naad in Y-vorm op het rugvlak aan de achterkant duidelijk afwijkt van het door [X] getoonde “Umfeld” en de [Y] 7400 een eigen oorspronkelijk karakter geeft die, nu van functionele of technische bepaaldheid (ook op dit laatste element geen sprake is, auteursrechtelijke bescherming toekomt. Deze verschillen zijn zo klein dat de inbreuk is gegeven.

Nietigheid depot:
4.8  Dat geldt ten slotte evenmin voor de stelling dat voornoemde kenmerken alle technisch dan wel functioneel zijn bepaald. Reeds uit het vormgevingserfgoed zoals afgebeeld op de foto’s die [X] zelf in het geding heeft gebracht, blijkt dat een andere dan de specifieke gebogen vorm van de rug zeer wel mogelijk is zonder dat dit (kennelijk) te zeer afbreuk doet aan het zitcomfort. Ten aanzien van de waaiervorm van de rugleuning wordt dit door [X] ook niet betoogd. Ook de vorm van het sledeframe met onder verstek gelaste buizen dringt zich bij een stoel als de [Y] niet noodzakelijkerwijs op, ook niet door de keuze voor een zwevende zitting. Ook hiervan leveren voornoemde foto’s meer dan een illustratie. Ten aanzien van de spanning tussen het dikke zitgedeelte en de dunne rugleuning geldt dat [X] over de verhouding als technisch bepaald niets heeft opgemerkt en dat haar stelling dat een dikke zitting onvermijdelijk is omdat daarin het frame moet worden gehuisvest, door [Y] gemotiveerd is weersproken. Nu [X] daarop niet nader is ingegaan, heeft zij ook op dit punt niet aan haar stelplicht voldaan.

4.9  Een en ander betekent dat de grieven 3 tot en met 6 falen, evenals grief 13 die klaagt over de afwijzing van de vordering in (voorwaardelijke) reconventie.

Modellenrecht
4.11. (...) Dat de geïnformeerde gebruiker de stoelen fysiek naast elkaar zal krijgen te zien, is echter weinig aannemelijk nu beide stoelen mede gelet op het grote prijsverschil voor een andere doelgroep zijn bedoeld en derhalve zelden of nooit in één winkel zullen worden aangetroffen. Neemt men de voornoemde fysieke nevenschikking weg, dan vervluchtigen de verschillen en vergt het zeer nauwkeurige en herhaalde studie van de stoelen in nevenschikking, die ook een geïnformeerde gebruiker, niet zijnde een deskundige vakman, zich niet zal getroosten, voordat een afzonderlijke (afbeelding van een) stoel als een [X] 3621 dan wel een [Y] 7400 kan worden herkend. Deze verschillen zijn zo klein dat de inbreuk is gegeven, ongeacht of het geharmoniseerde criterium van artikel 3.16 BVIE de grens legt bij een algemene indruk die duidelijk verschillend dan wel een die slechts verschillend is zoals [X] betoogt.

Auteursrecht
4.12  Het oordeel over het auteursrecht wordt bestreden met de grieven 11 en 12. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de combinatie van de drie voornoemde elementen met de kenmerkende naad in Y-vorm op het rugvlak aan de achterkant duidelijk afwijkt van het door [X] getoonde “Umfeld” en de [Y] 7400 een eigen oorspronkelijk karakter geeft die, nu van functionele of technische bepaaldheid (ook op dit laatste element geen sprake is, auteursrechtelijke bescherming toekomt. Een vergelijking van deze auteursrechtelijk beschermde stoel met de [X] 3621 levert weliswaar een groot aantal kleine of zelfs minieme verschillen op (zoals opgesomd in de pleitnota in hoger beroep van mr. Van de Kamp) maar geen andere totaalindruk. Die, op de oorspronkelijke elementen berustende, totaalindruk is bij beide stoelen in essentie dezelfde, ook als men daarbij betrekt dat de [X] 3621 anders dan de [Y] geen zwevende zitting heeft. Ook de grieven 11 en 12 leiden dus niet tot vernietiging van het bestreden vonnis.

4.14 De omstandigheid dat in deze procedure uitsluitend een rechtsinbreuk ter zake van de [Y] 7400 is vastgesteld, brengt niet mee dat het algemene verbod zoals dat in het bestreden vonnis is uitgesproken, te ver gaat, zij het dat het, zoals [X] in hoger beroep aanvoert, redelijk en wenselijk voorkomt daaraan voor de toekomst de onder 58 van de memorie van grieven voorgestelde beperking te verbinden. In zoverre slaagt grief 15.
Voorts klaagt grief 16 terecht dat in het dictum kennelijk abusievelijk de passage “en/of daarmee in verwarringwekkende wijze overeenstemt” is opgenomen, nu deze betrekking heeft op de door de rechtbank verworpen grondslag van de slaafse nabootsing. Nu het partijen duidelijk moet zijn geweest dat dit deel van het dictum geen steun vond in de motivering en derhalve bij vergissing in het dictum was opgenomen en ook niet is gesteld of gebleken dat op dit onderdeel executiehandelingen zijn verricht, zal het hof het dictum aldus verstaan bekrachtigen.

4.15 Uitgaande van een dwangsom van € 1.000,- per dag waarop [X] in overtreding is ten aanzien van een of meer veroordelingen (en dus niet per overtreding), ziet het hof aanleiding om deze dwangsommen te maximeren tot € 300.000,-. Grief 17 slaagt.


Dictum: het hof
bekrachtigt dat vonnis voor het overige met dien verstande dat het daarin onder 5.1 weergegeven verbod moet worden verstaan als volgt:

beveelt [X] met onmiddellijke ingang iedere inbreuk op de model- en auteursrechten van [Y] met betrekking tot de [Y] 7400 te staken en gestaakt houden

IEF 11813

Bescherming van toegepaste kunst 25 jaar

Hof Arnhem 11 september 2012, LJN BX8850 (Montis Design B.V. tegen B.V. Meubelindustrie Het Anker Druten)

In navolging van IEF 9551 (tussenarrest), IEF 7961 en IEF 7078.

Auteursrecht. Internationale bescherming. Toegepaste kunst: 25 jaar. Geschil tussen twee meubelfabrikanten over inbreuk op auteursrecht op stoel. Auteursrecht vervallen bij gebrek aan instandhoudingsverklaring art. 21 lid 3 jo. 24 BTMW (oud)? Er is een discussie over wat partijen in de vaststellingsovereenkomst hebben afgesproken. Land van oorsprong in de zin van art. 5 lid 4 sub a Berner Conventie. Instandhoudingsverklaring. Duur van 25 jaar toegepaste kunst. Bewijswaardering.

Vaststellingovereenkomst

De partijen Anker Meubelindustrie en Montis B.V. hadden met elkaar gesproken op een beurs in Keulen over een specifieke groep stoel modellen. Reeds omdat uiteindelijk geen (definitieve) overeenstemming is bereikt, mocht Het Anker aan het enkele feit dat in de Vereinbarung en de correspondentie na de beurs niet over alle modellen werd gesproken, het vertrouwen ontlenen dat Montis in ieder geval voor de niet genoemde modellen geen beroep meer zou doen op haar auteursrechten.Niet is komen vast te staan Het Anker er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat ook voor de toekomst definitief overeenstemming zou worden bereikt.

Land van oorsprong - werk van toegepaste kunst mag niet aan nationaal formeel vereiste worden onderworpen

Montis kan voor werken van toegepaste kunst, zoals de Charly, op grond van artikel 7 lid 4 jo. 5 lid 2 BC gedurende 25 jaar vanaf de vervaardiging van het werk in Nederland een beroep doen op auteursrechtelijke bescherming van de Charly, welke bescherming aan geen (nationaal) formeel vereiste mag worden onderworpen. Voor zover de kleinere Charly uit 1987 al een zelfstandig werk is, gaat het daarbij om een werk waarvan Nederland het land van oorsprong is. Ten aanzien van de in 1983 in Duitsland gepubliceerde Charly kan Montis derhalve op grond van de Berner Conventie gedurende 25 jaar na de vervaardiging in Nederland een beroep doen op auteursrechtelijke bescherming. Voor de beoordeling van haar op auteursrecht gegronde vorderingen is derhalve alleen de periode van 1982 tot en met 2007 van belang.

De vorderingen rondom schadevergoeding c.q. winstafdracht en opgave van gegevens die kunnen dienen ter bepaling van de omvang van de productie en handel tot 2008 ten aanzien van de modellen Twist, Armada, Rio, Twiggy, Bingo en Kira en van de hoogte van de daarmee over die periode behaalde winst zijn toewijsbaar. Afgewezen worden: Een verbodsvordering, de recall en vergoeding immateriële schade en opgave van gegevens over de (omvang van de) voorraad inbreukmakende producten, promotiemateriaal en andere dragers waarop de inbreukmakende producten zijn afgebeeld of zijn vermeld.

Vaststellingsovereenkomst

2.8 (...) Niet is komen vast te staan – ten slotte – dat op de beurs in Keulen de nadien in Nederland verder uit te werken afspraken al zodanig waren geconcretiseerd dat Het Anker er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat ook voor de toekomst definitief overeenstemming zou worden bereikt en dat Montis op die grond een rechtens relevant verwijt kan worden gemaakt dat het na de beurs uiteindelijk niet tot definitieve afspraken is gekomen.

2.10 De conclusie is dat Het Anker niet in het opgedragen bewijs is geslaagd en aan haar op de vaststellingsovereenkomst gebaseerde verweer voorbij wordt gegaan.

Auteursrecht vervallen?

2.18 In het tussenarrest van 15 maart 2011 heeft het hof geoordeeld dat indien Duitsland als land van oorsprong heeft te gelden voor de Charly, zich niet de (zuiver nationale) situatie voordoet dat Montis geen auteursrechtelijke bescherming meer toekomt omdat zij bij het verstrijken van het modeldepot in 1993 heeft nagelaten een instandhoudingsverklaring als bedoeld in als bedoeld in art. 21 lid 3 in verbinding met 24 BTMW (oud) af te leggen. Anders dan Montis in haar memorie na enquête betoogt, heeft het hof zich over de duur van de op de Berner Conventie gebaseerde auteursrechtelijke bescherming die haar in Nederland toekomt in het geval niet Nederland maar Duitsland als land van oorsprong heeft te gelden, nog niet uitgesproken. Zoals Het Anker terecht aanvoert, kan Montis voor werken van toegepaste kunst, zoals de Charly, op grond van artikel 7 lid 4 jo. 5 lid 2 BC gedurende 25 jaar vanaf de vervaardiging van het werk in Nederland een beroep doen op auteursrechtelijke bescherming van de Charly, welke bescherming aan geen (nationaal) formeel vereiste mag worden onderworpen. Voor zover de kleinere Charly uit 1987 al een zelfstandig werk is, gaat het daarbij zoals Het Anker onweersproken heeft gesteld om een werk waarvan Nederland het land van oorsprong is. Ten aanzien van de in 1983 in Duitsland gepubliceerde Charly kan Montis derhalve op grond van de Berner Conventie gedurende 25 jaar na de vervaardiging in Nederland een beroep doen op auteursrechtelijke bescherming. Voor de beoordeling van haar op auteursrecht gegronde vorderingen is derhalve alleen de periode van 1982 tot en met 2007 van belang. Aan het desbetreffende, bij antwoordmemorie na enquête nog door Montis gedane bewijsaanbod gaat het hof voorbij, nu dit alleen op haar (andersluidende) juridische standpunt ziet.

2.20   In het tussenarrest heeft het hof, voor het geval zou komen vast te staan dat de Charly in Duitsland is gepubliceerd en Montis voor de Charly krachtens de Berner Conventie auteursrechtelijke bescherming kan inroepen, reeds geoordeeld dat de stoelen Twist, Armada, Rio, Twiggy, Bingo en Kira in dat geval ongeoorloofde verveelvoudigingen van de Charly vormen. Verder volgt uit het voorgaande dat voor deze stoelen van inbreukmakende handelingen slechts sprake kan zijn voor zover het gaat om de periode vóór 2008.

2.25 (...) Nu Het Anker op dat kostenoverzicht nog niet heeft kunnen reageren, zal zij daartoe nog in de gelegenheid worden gesteld.

IEF 11812

Verslag en artikelsgewijze toelichting auteurscontractenrecht

Wet auteurscontractenrecht, verslag en (nader, tweede nader etc.); Verslag en artikelsgewijze toelichting, Kamerstukken II 33 308, nr. 5.

In deze publicatie wordt een nader verslag weergegeven, en (vanaf pagina 6) een artikelsgewijze toelichting weergegeven. Alle onderliggende documenten treft u hier aan in het artikel Auteurscontractenrecht samengevat in 13 punten, IEF 11458.

In artikel III van het wetsvoorstel wordt thans bepaald dat artikel 25f Auteurswet (onredelijk bezwarende bedingen) onmiddellijke werking heeft en betrekking en van toepassing is op alle overeenkomsten die voor het tijdstip van inwerkingtreding zijn gesloten. De leden van de VVD-fractie vragen of dit ook betekent dat erfgenamen van auteurs ook de nietigheid wegens onredelijke bezwarendheid zouden kunnen inroepen van bijvoorbeeld begin twintigste eeuw tussen auteurs en uitgevers gesloten overeenkomsten.[in het kamerstuk wordt verwezen naar IEF 11552, https://www.ie-forum.nl/index.php?//Bij+het+nieuwe+art.+25f+Aw////30409/] Naar de mening van deze leden zou dit onwenselijk zijn, omdat dit onnodige rechtsonzekerheid teweeg zou brengen.

Onderdeel A.
De leden van de VVD-fractie lezen dat wordt voorgesteld om voor exclusieve licenties het aktevereiste in te voeren dat thans voor de overdracht geldt. Voor een langdurige exclusieve licentie is dit goed verdedigbaar. Het is echter de vraag of dit ook geldt voor een (zeer) korte exclusieve licentie. Wanneer iemand een ingezonden brief stuurt naar een krant of een artikel naar een tijdschrift, verleent hij in de regel expliciet of impliciet een exclusieve licentie, ten minste voor korte tijd. Het is immers niet de bedoeling dat hetzelfde artikel tegelijkertijd in een concurrerend medium verschijnt. Soms staat dit expliciet vermeld in het colofon van een krant of tijdschrift. Meestal is dit voor de inzender vanzelfsprekend. Zonder enige exclusiviteit wensen de meeste media niet te publiceren. Het is de vraag of het aktevereiste voor dergelijke korte exclusieve licenties niet onnodige administratieve rompslomp met zich meebrengt. Misschien is het aktevereiste voor dergelijke kortlopende exclusieve licenties niet bedoeld, maar dat blijkt niet uit de wettekst en ook niet duidelijk uit de memorie toelichting.

Wat deze leden betreft zou dit nader moeten worden toegelicht. Een andere vraag van voornoemde leden is wat de sanctie is op het niet nakomen van het aktevereiste. Bij het niet nakomen van het aktevereiste bij de overdracht is het verdedigbaar dat de consequentie daarvan is dat er (wel) sprake is van een verbintenisrechtelijke, mogelijk zelfs exclusieve licentie. Het is denkbaar dat bij het niet nakomen van het aktevereiste bij exclusieve licenties er (wel) sprake is van een niet-exclusieve licentie. Maar het is ook denkbaar dat er sprake is van volledige nietigheid en dus van auteursrechtinbreuk door de exploitant. Deze punten zouden verduidelijkt moeten worden.

De leden van de PVV-fractie merken op dat ingevolge de artikelen 7 en 8 Auteurswet (Aw) de extra maatregelen uit de wet niet gelden voor de zogenaamde fictieve makers. Deze leden vragen of de regering zich ervan bewust is dat hierdoor ook kleinere ondernemingen van creatieven de bescherming van dit wetsvoorstel moeten ontberen. Acht de regering dit gevolg wenselijk? Kan de regering in het kader van de reflexwerking aangeven wat er verstaan dient te worden onder vergelijkbare positie? Dient hieronder ook de vergelijkbare onderhandelingspositie te worden verstaan?

De leden van de SP-fractie willen weten waarom er is gekozen om het derde lid, tweede volzin, van artikel 2 niet van toepassing te laten zijn op fictieve makers, aangezien dit de positie van fictieve makers verslechtert ten opzichte van de huidige situatie. Dit omdat de beperkte uitleg van de rechtenverlening (in dubio pro auctore) dan alleen nog geldt voor natuurlijke makers, terwijl dat nu op basis van artikel 2 en de jurisprudentie voor alle makers geldt.

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de wijzigingen in de wet voornamelijk zorgen voor een sterkere positie van de maker. Uit artikel 2, vijfde lid, volgt dat het derde lid, tweede volzin, en het vierde lid niet van toepassing zijn op een maker als bedoeld in de artikelen 7 en 8. Deze leden hebben de indruk dat dit tot gevolg heeft dat de positie van fictieve makers ten opzichte van de huidige situatie verslechterd. Op dit moment geldt artikel 2 immers nog voor alle makers. Ook artikel 25b geeft aan dat de nieuwe bepalingen ter versterking van de positie van de maker alleen gericht zijn op de positie van de natuurlijke maker. Voornoemde leden stellen dan ook de vraag of de regering het wenselijk acht dat de nieuwe bepalingen slechts gelden voor de natuurlijke maker. Wat is de reden voor deze keuze?

Onderdeel B
Artikel 25f [waarover een pleidooi/column Bij het nieuwe artikel 25f Aw]
Wat deze bepaling betreft hebben de leden van de VVD-fractie een vraag over het tweede lid. De memorie van toelichting meldt daarover dat anders dan in het voorontwerp hier niet langer wordt gesproken van evident onredelijk bezwarend. Dit om tot uitdrukking te brengen dat er geen zwaardere toets moet worden gehanteerd dan thans reeds op grond van artikel 6:2 BW (de algemene redelijkheid en billijkheid) geldt. Integendeel, door een aparte bepaling op te nemen inzake de vernietigbaarheid van onredelijk bezwarende bepalingen in de Auteurswet, geeft de wetgever het signaal af dat een lichtere toets op zijn plaats is.

De memorie van toelichting noemt een drietal voorbeelden van wat kennelijk als onredelijk bezwarende bedingen zouden moeten worden beschouwd. Het eerste voorbeeld betreft bepalingen waarbij royalties worden gebaseerd op brutobedragen waarop onbeperkt aftrekposten, zoals promotiekosten en dergelijke, in mindering kunnen worden gebracht zodat netto niets aan de maker wordt uitgekeerd. Dat is begrijpelijk. Maar is het ook onredelijk bezwarend als niet onbeperkt, maar wel in ruime mate, aftrekposten waarvan de hoogte niet op voorhand vast staat op brutobedragen in mindering kunnen worden gebracht? Is het feit dat in een dergelijk geval mogelijk netto niets aan de maker wordt uitgekeerd altijd onredelijk of is dat een onvermijdelijk gevolg van (gezamenlijk) risico nemen en een royaltyregeling overeenkomen?

Het tweede voorbeeld betreft de bij platencontracten wel voorkomende verplichte aansluiting bij een bepaalde aan de exploitant gelieerde muziekuitgever. De Commissie Auteursrecht heeft in haar advies in overweging gegeven dergelijke afspraken die neerkomen op gedwongen winkelnering te verbieden. Waarom is een dergelijk verplichting per definitie onredelijk bezwarend? De kwalificatie gedwongen winkelnering klinkt zeer negatief. Wat is er per definitie onredelijk aan? Als er sprake is van een machtspositie en machtsmisbruik ligt het uiteraard anders, maar waarom zouden een producent en een muziekuitgever geen exclusieve samenwerking aan mogen gaan?

Het derde voorbeeld betreft de zogeheten kickbackregeling op grond waarvan een maker verplicht is zijn van een collectieve beheersorganisatie ontvangen makersvergoeding gedeeltelijk terug te betalen aan de opdrachtgever. Een dergelijke afspraak omzeilt het systeem van collectief beheer terwijl het collectief beheer nu juist mede beoogt makers een sterkere positie te geven in de onderhandelingen over auteursrechtvergoeding met gebruikers. Dit is inderdaad een voorbeeld van een in zijn algemeenheid onwenselijke manier van omzeiling van het systeem. Tegelijkertijd is het een zeer moeilijk te bestrijden fenomeen dat ongetwijfeld in de praktijk zal blijven bestaan. Er zijn talloze voorbeelden van situaties waarin beroemde artiesten worden opgegeven als medecomponist van werk waar ze niets aan gecomponeerd hebben en omroepdirecteuren die ten onrechte als componist of als uitvoerende worden geregistreerd als de nieuwe tune of jingle van die omroep. Dat is valsheid in geschrifte en dat is dus al verboden. Maar de realiteit is dat het succes van het nummer of de jingle wel in belangrijke mate door die beroemde artiest of die omroep worden bepaald. Dat is de economische realiteit die zich moeilijk door extra juridische sancties laat beïnvloeden.

De nieuwe bepaling biedt de rechter ruime mogelijkheden om naar eigen inzicht te bepalen wat onredelijk bezwarend is. Het effect zal afhangen van hoe assertief makers en uitvoerenden zullen zijn en hoe sociaaleconomisch activistisch rechters er mee om zullen gaan. De leden van de VVD-fractie zouden hierop graag een nadere toelichting vernemen. De leden van de CDA-fractie merken op dat ook inzake het voorgestelde artikel 25f de regering veel over laat aan de rechter. Exploitanten mogen niet voor een onredelijk lange of onvoldoende bepaalde termijn opties bedingen ten aanzien van toekomstige werken, maar het is in laatste instantie aan de rechter om te bezien wanneer er sprake is van een onredelijke lange of onvoldoende bepaalde termijn. Zouden ook op dit punt niet meer handvatten aan de rechter moeten worden geboden, zoals in het voorgestelde tweede lid wel wordt gedaan, ook om onzekerheden in de marktpraktijk te voorkomen?

Artikel 25e [waarover de column / pleidooi Bij het nieuwe artikel 25e]

De leden van de VVD-fractie merken op dat deze regeling, die dwingt tot terug overdracht in geval van niet-gebruik (non usus), terecht is omkleed met verschillende redelijkheidstoetsen. Zij hebben over deze bepaling drie vragen.

De eerste is of de verplichting genoemd in het vierde lid, te weten om binnen redelijke termijn schriftelijke opgave van de omvang van de exploitatie, niet opgewaardeerd zou kunnen moeten worden tot een algemene verplichting van de exploitant die bijvoorbeeld in artikel 25b een plaats zou krijgen. Een dergelijke verplichting lijkt immers niet alleen van belang in gevallen van niet gebruik, maar ook om na te gaan of de betaalde vergoeding in enig geval als billijk is aan te merken of dat er sprake is van een ernstige onevenredigheid.

De tweede vraag is hoe de situatie is wanneer de exploitant zelf over een eigen recht, bijvoorbeeld een eigen databankrecht of een eigen filmauteursrecht, beschikt. In dat geval is terug overdracht van de rechten van de maker aan de maker in geval van niet-gebruik niet voldoende om nieuwe exploitatie door de maker mogelijk te maken. Anderzijds kan de exploitant niet gedwongen worden zijn eigen recht aan de maker over te dragen. Het lijkt wel goed denkbaar dat wanneer een filmproducent of een andere exploitant geen geldige reden heeft om de film niet meer te exploiteren, de algemene redelijkheid en billijkheid en de strekking van de non-ususbepaling met zich mee brengen dat hij zich dan niet kan verzetten tegen andere exploitatie van het werk. Voornoemde leden zouden hier graag een nadere toelichting op krijgen.

Deze non-ususbepaling is van toepassing op de gehele keten van opeenvolgende opdrachten en daar heeft de derde vraag betrekking op. De maker kan ook non-usus inroepen tegen de derde verkrijger. Hij hoeft deze derde alleen op de hoogte te stellen alvorens hij de uit de ontbinding voortvloeiende rechten tegen de derde geldend kan maken. Hoe en wanneer dient deze derde te worden ingelicht en waarom dient de maker deze derde niet ook de termijn te geven genoemd in het derde lid van artikel 25? De derde wordt geheel afhankelijk gemaakt van de mededelingen die de exploitant doet over een beroep op non-usus van de maker. Dit brengt de derde verkrijger in een lastige positie, zeker als de exploitant niet meer bestaat. Ook hier zouden deze leden graag een nader toelichting op willen krijgen.

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de regering een redelijke termijn vindt als het gaat om het ontbinden door de maker van de overeenkomst ter exploitatie van het auteursrecht. De wet voorziet niet in een specifieke termijn waarbinnen de rechten door de wederpartij van de maker moeten worden geëxploiteerd. Op welke andere wijze dan modelcontracten kan dit nader worden uitgewerkt? Kan dit per mediasector verschillen? Op welke manier?

De leden van de PVV-fractie merken op dat het wetsvoorstel voorziet in een regeling voor beëindiging wegens non-usus. Een regeling voor beëindiging bij faillissement ontbreekt echter. In dit kader vragen deze leden waarom er is afgezien van het vastleggen van het recht op beëindiging dan wel beëindiging van rechtswege bij faillissement. Is de regering van mening dat het vastleggen van een dergelijke regeling de positie van de maker versterkt? Voornoemde leden vragen waarom de keuze is gemaakt om onderdelen van het wetsvoorstel van terugwerkende kracht te voorzien? Deze leden vragen of de regering geen problemen voorziet met lopende contracten welke reeds een tijd geleden zijn afgesloten. De leden van de PVV-fractie vragen hoe de proportionele vergoeding inzake filmwerken zal worden vastgesteld. Kan de regering tevens aangeven hoe de proportionele billijke vergoeding zich verhoudt tot de billijke vergoeding en ten opzichte van de aanvullende billijke vergoeding?

De aan het woord zijnde leden vragen of het de bedoeling van de regering is geweest om geschillen tussen filmmakers en producenten/exploitanten over de proportionele billijke vergoeding onder de bevoegdheid van de geschillencommissie te brengen. Zo nee, wat is daarvoor de reden?

Het is de leden van de CDA-fractie opgevallen dat de regering geen kader formuleert waarbinnen de non usus-bepaling zou moeten gelden. Net als bij de artikelen 25c en d ontbreken verduidelijkende handvatten. Klopt het dat de regering het vrijwel geheel aan de rechter wil overlaten om te bepalen wanneer de exploitant een werk onvoldoende uitbaat? Is dat niet sterk afhankelijk van het individuele geval? Wanneer er bijvoorbeeld sprake is van een nichemarkt, zal een brede marketingcampagne weinig zin hebben. Zouden ook hier niet de aard en inhoud van de overeenkomst medebepalend moeten zijn, evenals de wijze waarop de overeenkomst tot stand is gekomen, de wederzijdse belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval?

De leden van de D66-fractie merken op dat de regering in de memorie van toelichting verwijst naar de verlenging van het auteursrecht tot 70 jaar. Graag ontvangen zij van de regering een visie op het nut en de noodzaak van deze verlenging.

Artikel 45d [waarbij het pleidooi / column Bij het nieuwe artikel 45d]
De leden van de VVD-fractie hebben een vraag met betrekking tot de proportionele billijke vergoeding voor de belangrijke filmmakers. Wat is wenselijk ten aanzien van al dan niet collectieve exploitatie via collectieve beheersorganisaties. Het wetsvoorstel en de memorie van toelichting zijn hier niet helemaal duidelijk over. In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat indien de maker ervoor kiest de in artikel 45d bedoelde exploitatierechten over te dragen aan een collectieve beheersorganisati, hij geen beroep meer kan doen op de billijke (proportionele) vergoeding van artikel 45d. De regering acht het wenselijk dat de voor de exploitatie benodigde rechten bij de producent komen te liggen. De regering verwacht dat de billijke proportionele vergoeding voldoende aansporing is voor partijen om hierover tot overeenstemming te komen. Voornoemde leden vragen waar die verwachting op is gebaseerd.

De realiteit is dat collectieve beheersorganisaties steeds meer exploitatierechten trachten te verwerven, waardoor makers en producenten vervolgens niet meer over die rechten overeenkomsten kunnen sluiten. Is het de bedoeling van het wetsvoorstel dat (slechts) de aanspraak op een billijke vergoeding kan worden overgedragen aan een collectieve beheersorganisatie of dat ook de exclusieve verbodsrechten aan een dergelijke organisatie worden overgedragen? Deze leden zouden graag meer duidelijkheid krijgen over de verhouding tussen de aanspraak op een proportionele billijke vergoeding ten opzichte van de
producent en de overdracht van (een gedeelte van) de exploitatierechten aan collectieve beheersorganisaties.

De leden van de CDA-fractie lezen dat ook inzake rechten op filmwerken de regering voorstelt de contractuele positie van makers verbeteren, door de contractsvrijheid in te perken. Zij stelt in het derde lid een proportionele vergoeding voor aan de makers. Niet echter blijkt wat zij hieronder verstaat. Ook hier worden de rechter derhalve geen handvatten ter interpretatie geboden. Deelt de regering de vrees dat dit zal leiden tot rechtsonzekerheid en tot onnodig procederen? Kan de regering voorts uitleggen hoe de proportionele vergoeding zich verhoudt tot de billijke vergoeding en de aanvullende billijke vergoeding uit het voorgestelde artikel 25c, zesde lid en artikel 25d, eerste lid?

Het is voornoemde leden opgevallen dat de regering ook het begrip andere makers die tot het ontstaan van het filmwerk een wezenlijke bijdrage van scheppend karakter hebben geleverd niet nader inkadert. Kan zij daartoe alsnog overgaan, al was het alleen in de memorie van toelichting? Wie worden met andere makers bedoeld? Gaat het hier om de (hoofd)cameraman, de decorbouwer, de grimeur, de editor? Deelt de regering de mening van deze leden dat meer duidelijkheid op dit punt dringend gewenst is?

ARTIKEL III
In artikel III van het wetsvoorstel wordt thans bepaald dat artikel 25f Auteurswet (onredelijk bezwarende bedingen) onmiddellijke werking heeft en betrekking en van toepassing is op alle overeenkomsten die voor het tijdstip van inwerkingtreding zijn gesloten. De leden van de VVD-fractie vragen of dit ook betekent dat erfgenamen van auteurs ook de nietigheid wegens onredelijke bezwarendheid zouden kunnen inroepen van bijvoorbeeld begin twintigste eeuw tussen auteurs en uitgevers gesloten overeenkomsten.[in het kamerstuk wordt verwezen naar IEF 11552, https://www.ie-forum.nl/index.php?//Bij+het+nieuwe+art.+25f+Aw////30409/] Naar de mening van deze leden zou dit onwenselijk zijn, omdat dit onnodige rechtsonzekerheid teweeg zou brengen.