DOSSIERS
Alle dossiers

Woord- en of beeldmerk  

IEF 9346

Gelet op de evidente verwijzing

Travel Card - Multi CardGerechtshof Amsterdam, 28 december 2010, LJN: BP1382, Travel Card Nederland B.V. tegen Multi Tank Card B.V.,

Merkenrecht. Handelsnaamrecht. Reclamerecht. AdWords. Tankpassen. Appellant Travel Card maakt bezwaar tegen het gebruik als adword van de aanduiding ‘travelcard’ door geïntimeerde Multi Tank Card (niet verschenen in HB). Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep (Vzr. Rechtbank Haarlem, 4 mei 2010, IEF 8820), oordelend dat TRAVEL CARD wèl (enig) onderscheidend vermogen heeft en een rechtsgeldig merk is, zij het met een beperkte beschermingsomvang.

Het gebruik van 'travelcard' als adword maakt (sub b) inbreuk op het merk, nu het “gelet op de evidente verwijzing naar het teken waaronder TC haar diensten op de markt brengt, verwarringsgevaar [doet] ontstaan met betrekking tot de herkomst van de aangeboden diensten.” Het gebruik als adword van losse woorden 'travel' en 'card' is niet inbreukmakend. Gebruik door eiser van het adwordcombinatie ‘multi tank card’ levert eveneens geen verwarring op. In citaten: 

Onderscheidend vermogen: 4.3.1. TC stelt zich naar het voorlopig oordeel van het hof terecht op het standpunt dat de aanduiding ‘travelcard’, en derhalve het onderhavige woordmerk in zijn geheel beschouwd, niet als een (in de Benelux) gebruikelijke of voor de handliggende omschrijving van een tankpas(systeem) kan worden aangemerkt. Het teken ‘travelcard’ heeft in zoverre in dat specifieke kader wel (enig) onderscheidend vermogen en stelt aldus het relevante publiek in staat om de betrokken diensten als afkomstig van een onderneming te onderscheiden. Dat het relevante publiek bij het horen van de bestanddelen travel en card een verband zal leggen met reizen en betaal- en kredietkaarten is niet voldoende om hier anders over te oordelen. Aangenomen moet derhalve worden dat sprake is van een rechtsgeldig merk, zij het met een zwak onderscheidend vermogen en een navenant beperkte beschermingsomvang.

Adwords: 4.4. Het gebruik van het (aaneengeschreven) adword ‘travelcard’ door MTC teneinde internetgebruikers op de door haar aangeboden diensten te attenderen doet, gelet op de evidente verwijzing naar het teken waaronder TC haar diensten op de markt brengt, verwarringsgevaar ontstaan met betrekking tot de herkomst van de aangeboden diensten en vormt naar het voorlopig oordeel van het hof inbreuk op het merkrecht van TC waartegen deze zich (in ieder geval) op grond van artikel 2.20 lid 1 sub b BVIE kan verzetten. In verband met het beschrijvende karakter van de bestanddelen van dat merk geldt dit echter niet voor het gebruik als zoekterm van de afzonderlijke woorden ‘travel’ en ‘card’ noch voor de combinatie daarvan als de woorden los worden geschreven. Mede gelet op het bepaalde in artikel 2.23 lid 1 sub b BVIE brengt het feit dat het om een betaalkaart (card) gaat die bestemd is om brandstof te betrekken voor het vervoer/reizen (travel) per auto mee dat het gebruik van de hierbedoelde zoektermen concurrenten in beginsel vrij moet staan.

4.5. Dat MTC ‘travelcard’ of ‘travel card’ als handelsnaam voert is voorshands niet aannemelijk. Voldoende duidelijk is dat de vermelding van deze term in haar advertenties niet aan een onderneming doch aan de aard van de aangeboden diensten refereert.

4.9. Als gevolg van dit oordeel is de voorwaarde vervuld waaronder MTC haar – in eerste aanleg onbesproken gebleven- voorwaardelijke tegenvordering heeft geformuleerd. Het hof moet deze daarom alsnog aan de orde stellen.
Het door MTC gevorderde spiegelbeeldige verbod van het gebruik door TC van haar woordmerk Multi Tank Card of daarmee overeenstemmende tekens als adword is in het licht van het hiervoor overwogene in dit kort geding niet toewijsbaar. TC betwist dat zij het gehele woordmerk als adword gebruikt, terwijl voorshands niet aannemelijk is geworden dat door het als adword gebruiken van de (weinig of niet onderscheidende) bestanddelen tank card of tankcard de consument in verwarring kan worden gebracht omtrent de herkomst van de aangeboden diensten. De vordering van MTC zal daarom worden afgewezen.

Lees het arrest hier.

IEF 9344

Die Gesamtwahrnehmung

HvJ EU, 13 januari 2011, zaak C-92/10 P, Media-Saturn-Holding GmbH tegen OHIM

Merkenrecht. Slogans. Weigering registratie als Gemeenschapsmerk van beeldteken BEST BUY. Het gerecht heeft haar oordeel (i.c.) terecht kunnen baseren op het gebrek aan onderscheidend vermogen woordbestanddeel.

37. Auch wenn sich das Gericht in Randnr. 20 des angefochtenen Urteils ausdrücklich auf diese Rechtsprechung bezogen hat, ist festzustellen, dass es bei der Prüfung der Rechtmäßigkeit der streitigen Entscheidung nicht selbst die Gesamtwahrnehmung der Kombination der verschiedenen Bestandteile der angemeldeten Marke beurteilt hat.

38. Aus dem angefochtenen Urteil geht jedoch hervor, dass die Rechtsmittelführerin vor dem Gericht nicht gerügt hat, die Vierte Beschwerdekammer des HABM habe das Erfordernis einer Beurteilung der angemeldeten Marke in ihrer Gesamtheit nicht beachtet. In Ermangelung einer solchen Rüge brauchte das Gericht eine solche Beurteilung nicht vorzunehmen. Es hat sich daher in Randnr. 23 des angefochtenen Urteils zu Recht mit dem Hinweis begnügt, dass nach der Feststellung der Beschwerdekammer zwischen den verschiedenen Bestandteilen der angemeldeten Marke keine Wechselwirkung bestehe.

39. Unter diesen Umständen ist festzustellen, dass der zweite Teil des einzigen Rechtsmittelgrundes in Wirklichkeit ein neues, nicht vor dem Gericht geltend gemachtes Angriffsmittel darstellt. Nach ständiger Rechtsprechung sind jedoch die Befugnisse des Gerichtshofs im Rahmen eines Rechtsmittels auf die Beurteilung der rechtlichen Entscheidung über das im ersten Rechtszug erörterte Vorbringen beschränkt (vgl. Urteil vom 25. Februar 2010, Lancôme/HABM, C-408/08 P, noch nicht in der amtlichen Sammlung veröffentlicht, Randnr. 53 und die dort angeführte Rechtsprechung).

40. Folglich ist der zweite Teil des einzigen Rechtsmittelgrundes als offensichtlich unzulässig zurückzuweisen.

(…)

52. Auf der Grundlage dieser Beurteilung des Sachverhalts, die der Gerichtshof im Rahmen eines Rechtsmittels nicht auf ihre Richtigkeit überprüfen kann, hat das Gericht gefolgert, dass ein Zeichen, das nicht als Hinweis auf die betriebliche Herkunft wahrgenommen werde, keine Unterscheidungskraft habe. Diese Folgerung ist nicht mit dem vom Gerichtshof vor Kurzem bestätigten Grundsatz unvereinbar, dass es dann, wenn die betreffenden Verkehrskreise die Marke als Herkunftshinweis wahrnehmen, für deren Unterscheidungskraft unerheblich ist, dass sie gleichzeitig oder sogar in erster Linie als Werbeslogan aufgefasst wird (Urteil Audi/HABM, Randnr. 45).

53. Folglich ist festzustellen, dass das Gericht der Prüfung der Unterscheidungskraft des in Rede stehenden Zeichens kein zu strenges Kriterium zugrunde gelegt hat.

Lees het arrest hier.

IEF 9326

Een als merk beschouwd teken

Engels (boven) - Daewoo (onder)Benelux Gerechtshof, 23 december 2010, A 2009/3/14, BVBA D. Engels tegen GmbH Daewoo Electronics Europe (prejudiciële vragen Hof van Cassatie van België).

Merkenrecht. Engels ziet haar beeldmerk DE (afbeelding boven) op eis van Daewoo vervallen verklaard wegens niet-gebruik en beroept zich vervolgens op artikel 10bis sub 3 Unieverdrag van Parijs, stellende dat het gebruik van het teken DE door Daewoo (afbeelding onder) als aanduiding van de onderneming zelf verwarringwekkende oneerlijke mededing zou zijn. Kan de houder van een vervallen merk bescherming genieten op grond van andere wettelijke bepalingen, in het bijzonder artikel 10bis Unieverdrag? Het BenGH oordeelt dat de inschrijving als merk een voorwaarde vormt voor de ontvankelijkheid van alle aanspraken op bescherming van een als merk beschouwd teken.

“Degene die artikel 10bis Unieverdrag inroept ter bescherming van een teken dat als merk kan worden beschouwd, moet zich kunnen beroepen op een inschrijving van het door hem gedeponeerde merk. De betrokken bepalingen van het BVIE staan er evenwel niet aan in de weg dat de houder van een merk dat niet is ingeschreven of waarop het recht ingevolge het eenvormige Beneluxrecht vervallen is, de bescherming inroept van het gemene recht tegen gedragingen die oneerlijke mededinging opleveren als bedoeld in artikel 10bis, lid 3, 1º, Unieverdrag, indien het gebruik van dat merk of een daarmee overeenstemmend teken onderdeel vormt van de verwarringwekkende gedragingen.”

(...) Het Benelux-Gerechtshof, uitspraak doende op de door het Hof van Cassatie van België in zijn arrest van 3 april 2009 gestelde vraag, verklaart voor recht:

“Artikel 12 BMW, enerzijds, artikel 2.19, lid 1, BVIE, anderzijds, in samenhang gelezen met artikel 4.8 BVIE, moeten zo worden uitgelegd dat de houder van een merk dat op grond van het eenvormige Beneluxrecht vervallen is, geen bescherming kan verlangen tegen het enkele gebruik van dat teken door een onderneming die verwarring sticht door dat teken te gebruiken.”

Lees het arrest hier (tweetaling, Frans/Nederlands) of  hier (Nederlands). Eerdere conclusie AG hier.

IEF 9323

"Gebrouwen in ons eigen Brabant"

HvJ EU, 22 december 2010, zaak C-120/08, Bayerischer Brauerbund eV tegen Bavaria NV (prejudiciële Bundesgerichtshof, Duitsland).

Merkenrecht. Geografische aanduidingen. De verwijzende rechter wenst in wezen te vernemen hoe bij conflict tussen de beschermde geografische aanduiding (BGA) en het merk te bepalen of de BGA „Bayerisches Bier” voorrang in de tijd heeft op het merk van Bavaria met het gevolg dat de bescherming van dat merk kan worden ingetrokken. De inschrijving (met voorrang) van een van de internationale merken van Bavaria valt precies tussen de indiening van de aanvraag en de bekendmaking van de BGA „Bayerisches Bier”. Het Hof concludeert dat de oude verordening van toepassing is en dat onder die verordening, en in dit geval, niet de aanvraag maar de ‘inwerkingtreding van de registratie’ (de publicatie van de registratie) de doorslag geeft en dat Bavaria dus aan het langste eind trekt.

58. The reference date referred to in Article 14(1) of Regulation No 2081/92 is the date of the publication provided for in Article 6(2) of that regulation, whereas such publication did not exist under the simplified procedure. It is necessary therefore to establish the relevant reference date in the case of a conflict involving a name registered as a PGI in accordance with that procedure.

64. Given that national protection for the names to be registered in accordance with the simplified procedure was maintained until the date of registration, to establish the date of the entry into force of that registration as the reference date for those names for the purposes of the protection granted by Article 14(1) of Regulation No 2081/92 is consistent with the general scheme of the system introduced by that regulation.

65. Moreover, as emerges from Regulation No 1347/2001, concerning the PGI at issue in the main proceedings, the publication of the registration also includes the date of the entry into force of that registration and therefore satisfies the requirements of legal certainty.

66. It must therefore be held that, in the case of names registered in accordance with the simplified procedure under Article 17 of Regulation No 2081/92, the entry into force of the registration satisfies both the objectives of the reference date provided for in Article 14(1) of Regulation No 2081/92 and the general scheme of that regulation.

67. That date therefore constitutes the reference date for the purposes of resolving, under Article 14(1) of Regulation No 2081/92, a conflict involving a name registered as a PGI in accordance with the simplified procedure.

On those grounds, the Court (Third Chamber) hereby rules:

Article 14(1) of Council Regulation (EEC) No 2081/92 of 14 July 1992 on the protection of geographical indications and designations of origin for agricultural products and foodstuffs is applicable for resolving the conflict between a name validly registered as a protected geographical indication in accordance with the simplified procedure under Article 17 of that regulation and a trade mark corresponding to one of the situations referred to in Article 13 of that regulation relating to the same type of product, the application for registration of which was submitted both before the registration of that name and before the entry into force of Council Regulation (EC) No 692/2003 of 8 April 2003 amending Regulation No 2081/92. The date of the entry into force of the registration of that name constitutes the reference date for the purposes of Article 14(1) of Regulation No 2081/92.

Lees het arrest hier (beschikbaar in alle talen behalve het Nederlands).

IEF 9322

Bewijsbeslag op de administratie

Rechtbank Haarlem, 31 december 2010, LJN: BO9502, Converse Inc. tegen  Alpi International Forwarders B.V.

Merkenrecht. Vordering tot inzage in door merkhouder in beslag genomen digitale administratie van expediteur toegewezen. Converse heeft een tweetal conservatoire beslagen (beslag tot afgifte van de zich onder de expediteur bevindende inbreukmakende Converse-schoenen en bewijsbeslag op de administratie) doen leggen ten laste van expediteur Alpi wegens het vermoeden van de aanwezigheid van namaak Converse-schoenen. Alpi heeft desgevraagd (uiteindelijk) de in beslag genomen en door de deurwaarder gekopieerde papieren administratie aan Converse vrijgegeven, maar heeft geweigerd kopieën van de harde schijven van haar digitale administratie aan Converse te verstrekken. Voor zover de vordering van Converse tot inzage in de digitale administratie van Alpi is gegrond op artt. 2.22 lid 5 BVIE, 1019f Rv en 8 Handhavingsrichtlijn, wordt deze afgewezen, omdat op grond van deze bepalingen informatie van derden slechts tijdens een gerechtelijke procedure wegens inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht kan worden verkregen, waarvan in dit kort geding geen sprake is.

De Voorzieningenrechter acht - met analogische toepassing van het Lycos/Pessers-arrest (HR 25 november 2005, LJN: AU4019) - inzage in de in beslag genomen digitale administratie van Alpi echter tóch gerechtvaardigd. De weigering van Alpi om Converse al hetgeen bij Alpi bekend kan zijn omtrent de herkomst en distributiekanalen van die inbreukmakende goederen te verstrekken komt in het onderhavige geval in strijd met de zorgvuldigheid die Alpi jegens Converse in acht dient te nemen, nu aannemelijk is dat Alpi als expediteur betrokken is geweest bij het vervoer en de opslag van namaak Converse-schoenen, zich in de in beslag genomen kopieën van de harde schijven van de computer van Alpi meer informatie bevindt omtrent de herkomst en de distributiekanalen van de namaak Converse-schoenen dan Alpi inmiddels aan Converse heeft geopenbaard en voorts dat er voor Converse geen minder ingrijpende mogelijkheid bestaat om die gegevens te achterhalen.

Lees het vonnis hier.

IEF 9316

De taken van een houder van een collectief merk

Rechtbank Utrecht, 29 december 2010, X. h.o.d.n. Kwaliteit in praktijk tegen Stichting Harmonisatie Kwaliteitsbeoordeling in de Zorgsector (met dank aan Anne Voerman, Boekx).

Merkenrecht. Collectieve merken. Keurmerken. Gedaagde, Stichting HKZ,  stelt normen op om kwaliteit in de zorg te meten, de HKZ-normen. Zorginstellingen die HKZ-gecertificeerd zijn (aan de HKZ-normen voldoen), mogen het HKZ-keurmerk voeren waarvan Stichting HKZ houdster is. Eiser X. is een consultant die onder de naam Kwaliteit in Praktijk onder meer zorginstellingen adviseert over de HKZ-normen. X. is niet (langer) aangesloten bij Stichting HKZ en heeft een Benelux merkaanvrage verricht voor een beeldmerk met het woordbestanddeel HKZ SPECIALIST.

Tegen deze aanvrage is Stichting HKZ een oppositie procedure begonnen, waarop X. de onderhavige bodemprocedure is gestart, stellende dat de collectieve merken nietig dienen te worden verklaard op grond van artikel 2.34 lid 2 BVIE. De vorderingen van X. worden afgewezen en in reconventie wordt X. veroordeeld het gebruik te staken van de tekens HKZ-SPECIALIST en HKZ-PARTNER en vergelijkbare benamingen die 'een bijzondere band met de stichting suggereren'. Het gebruik van de tekens HKZ-IMPLEMENTATIEPAKKET en HKZ-PAKKET wordt als niet inbreukmakend beoordeeld. X. dient zijn merkaanvrage HKZ SPECIALIST binnen 14 dagen in te trekken en wordt  veroordeeld in de proceskosten in conventie.

4.7. Ingevolge artikel 2.34 lid 2 BVIE is het de houder van een collectief merk  verboden om gebruikte maken van het collectieve merk voor waren die afkomstig zijn uit of voor diensten verleend door haar eigen onderneming of voor een onderneming aan welk bestuur of toezicht zij onmiddellijk of middelljk deelneemt. Ratio van deze bepaling is dat de houder van een collectief merk onpartijdig toezicht dient uit te oefenen over de gebruikers. van het collectieve merk, hetgeen niet goed kan plaatsvinden, indien zijzelf ook waren en diensten onder het betreffende merk aanbiedt   In het onderhavige geval is van een dergelijke situatie geen sprake.

De Stichting biedt geen  zorgdiensten aan waarvoor een keurmerk zou kunnen worden verleend. Zij verstrekt slechts  informatie over de normen en de certificering. en oefent toezicht uit op degene die het keurmerk gebruiken, alsmede over degenen die anderen. begeleiden bij de certificering daarvoor (de zogenaamde ‘HKZ-partners’). Dergelijke diensten vormende kern van de  taken van een houder van een collectief merk. Voor zover de Stichting bij de  gegevensverstrekking het collectief merk zelf aanhaalt, kan dat gebruik niet worden  aangemerkt als gebruik voor de eigen diensten, aangezien daarmee niet een eigen dienst.  onder dat merk wordt aangeboden, maar enkel informatie wordt verstrekt over het merk. Het voorgaande geldt’ tevens voor zover het het keurmerk voor ‘HKZ-partner’ betreft.

4.8. Dit ligt niet anders voor het collectief woordmerk HKZ. De houder van een collectief merk mag het merk zelf wel gebruiken, indien de door haar aangeboden diensten zien op ondersteuning en bevordering van de waarborgfunctie van het collectieve merk. Niet gesteld of gebleken is dat de diensten die de Stichting in dit kader verleent, die taakvervulling te boven gaan.
 
4.9. De vordering tot vervallenverklaring van de collectieve merken zal derhalve worden afgewezen

(…)

4.32. Geconstateerd dient te worden dat het eerste deel van deze door X. gebruikte tekens auditief visueel en begripsmatig volledig overeenstemt met de woordmerken van de Stichting. Het tweede deel van de tekens maakt geen onderdeel uit van de woordmerken van de Stichting, zodat de tekens in die zin volledig afwijken van deze merken Voor het  inschatten van het verwarringsgevaar is dit onderscheid van belang. ‘HKZ’ is weliswaar het dominante bestanddeel van de merk en de tekens, maar door de geringe soortgelijkheid tussen de door partijen aangeboden diensten acht de rechtbank aannemelijk dat het relevante publiek de door X. gehanteerde tekens niet zal betrekken op de woordmerken van de Stichting of op de diensten van de Stichting.

Immers, het publiek is ermee bekend dat de Stichting een keurmerk in het leven heeft geroepen, alsmede dat zij de normen voor dit keurmerk heeft vastgesteld. Mede gelet op de bekendheid met het bestaan van 'HKZ- partners', zal het pubhek weten dat de Stichting zelf geen certificatietrajecten begeleidt. De door B. gebruikte tekens HKZ-implementatiepakket en HKZ-pakket impliceren dat onder die tekens een dienst wordt aangeboden die tot certificatie kan leiden.

Daarmee staan deze tekens in een zo ver verwijderd verband van de diensten van de Stichting, dat niet aannemelijk is dat het publiek deze tekens met de woordmerken van de Stichting zal associëren. Daarbij is van belang dat mag worden verwacht dat het, deels gespecialiseerde publiek, weet dat de letters HKZ zowel kunnen verwijzen naar het instituut dat de normen voor certificatie heeft opgesteld, als naar de normen zelf. Daarmee zal bij dit publiek een zekere voorzichtigheid zijn om de letters HKZ te snel alleen toe te schrijven aan een dienst van de Stichting, en zal zij er veelal op bedacht zijn om uit de context van het gebruik af te leiden of de gebruikte term HKZ doelt op het keurnerk of op de diensten van de Stichting. Uit de context waarin de tekens HKZ-implementatiepakket en HKZ-pakket in onderhavige geval zijn gebruikt, blijkt duidelijk dat op het keurmerk, de HKZ-normen, wordt gedoeld. In zoverre faalt derhalve het beroep van de Stichting op artikel 2.20.lid 1 sub b BVIE.

(...)

4.36. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering strekkende tot het staken en gestaakt houden van iedere inbreuk op de merkrechten van de Stichting slechts toewijsbaar is voor zover het het gebruik van de tekens ‘HKZ Specialist’ en ‘HKZ-partner’ betreft, dan wel vergelijkbare combinaties die een bijzondere band met de onderneming van de Stichting suggereren. De vordering zal in die zin worden toegewezen.

Lees het vonnis hier.

IEF 9314

Refereren aan de aard

Gerechtshof Amsterdam, 28 december 2010, zaaknr. 200.043.249/01, Cruise Travel Nederland B.V. tegen Cruise Factory B.V c.s. (met dank aan Daniël Corbeek, IJsseldijk Corbeek advocaten).

Merkenrecht. Handelsnaamrecht. Adwords. Het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep ( Rechtbank Amsterdam, 10 juni 2009, IEF 8395). Gedaagde Cruise Factory adverteerde bij Google op de Adwords  'cruise' en 'travel'. Eiseres Cruise Travel maakte op grond van haar (beeld)merk en handelsnaam bezwaar.

In eerste instantie werden de vorderingen afgewezen, omdat de rechtbank artikel 2.23 lid 1 aanhef en sub b BVIE (gebruik van aanduidingen inzake soort of andere kenmerken van de dienst) van toepassing achtte. In hoger beroep oordeelt het Hof dat aan dit argument niet wordt toegekomen, nu de tekstelementen "cruise travel" uit het beeldmerk eenvoudigweg beschrijvend zijn voor de diensten (cruisereizen).  In de reisbranche is het Engels immers een “veel gebruikte taal, ook in de Benelux”. De vorderingen gebaseerd op de Handelsnaamwet sneuvelen eveneens, nu niet gebleken is dat Cruise Factory de aanduiding 'cruise travel' als handelsnaam voert.

Merkenrecht: 4.3.1. Cruise Factory heeft aangevoerd dat het gebruik van het tekstuele elementen van het (beeld)merk van Cruise Travel geen merkinbreuk oplevert omdat de woorden 'cruise' en 'travel' (ook in combinatie) beschrijvend zijn voor de diensten waarop het merk betrekking heeft en in de reiswereld ook veel gebruikt worden. Dit verweer slaagt. Evenals de losse woorden 'cruise' en 'travel' moet ook de (aaneengeschreven) combinatie daarvan als beschrijvend worden aangemerkt voor de diensten die door Cruise Travel onder het reeds genoemde beeldmerk worden aangeboden (Reizen met cruiseschepen, of, zoals Cruise Travel het zelf omschrijvt - vgl. inleidende dagvaarding onder 1 en 11 - "cruise reizen"). Dit brengt mee dat het woordelement 'cruisetravel' op zichzelf - dit wil zeggen zonder een daaraan toegevoegd beeldelement - niet geschikt is om de desbetreffende diensten te onderscheiden en dat het gebruik van dat woordelement door een derde geen inbreuk maakt op het beeldmerk waarin het is verwerkt. Dat het een combinatie van twee Engelse woorden betreft maakt dit niet anders; in de doorgaans internationaal georiënteerde reisbranche is immers het Engels een veel gebruikte taal, ook in de Benelux.

Handelsnaamrecht: 4.4. (…) Dat als gevolg van het intype van het woord 'cruise' gevolgd door 'travel' op de desbetreffende internetpagina(s) een advertentie verschijnt van Cruise Factory is niet reeds aan te merken als handelsnaamgebruik: voldoende duidelijk is immers dat de zoekwoorden  niet aan een onderneming doch aan de aard van de door Cruise Factory aangeboden diensten refereren.
In hoeverre met betrekking tot het gebruik van de handelsnaam anders geoordeeld moet worden waar het de aanvankelijk door Cruise Factory geplaatste advertentie betreft (die in beeld verscheen met erboven, als vetgedrukte hyperlink, de zoekwoorden ‘cruise’ en ‘travel’ [na sommatie meteen verwijderd –IEF]) kan in het midden blijven. Cruise Travel heeft onvoldoende feitelijk toegelicht dat door deze specifieke vermelding van de zoekwoorden de consument in verwarring is gebracht ten aanzien van de onderneming die de desbetreffende diensten aanbood.(…)

Cruise Travel wordt veroordeeld in de proceskosten van appèl (E 6506,34, 1019h Rv) maar niet die van de eerste aanleg, omdat Cruise Factory tegen hun afwijzing van de desbetreffende vordering geen incidenteel appel zou hebben ingesteld.

Lees het arrest hier.

IEF 9305

Geen zuivere transitohandel

Vzr. Rechtbank Rotterdam, 13 december 2010, LJN: BO8154, A1 Topgros B.V. tegen CHK Develop B.V.

Merkenrecht. Slaafse nabootsing. Transitohandel. Ompakken. Chinese fabrikant verkoopt na geschil met opdrachtgever CHK een bestelde partij rollators door aan eiseres i.c.  Topgros, waarop CHK beslag legt o.g.v. merkinbreuk en slaafse nabootsing. Geschil i.c. ziet op opheffing van het beslag. “ondanks (geringe) merkinbreuk door eiseres wordt het beslag opgeheven op grond van een belangenafweging.” 

Merkinbreuk: “ (…) In het onderhavige geval is het volgens de eigen stellingen van Topgros de bedoeling dat de rollators na vrijgave door de douane in de macht van Topgros komen om het (beeld)materiaal van CHK te (doen) verwijderen en het eigen materiaal aan te brengen. Denkbaar is derhalve dat Topgros de rollators op dat moment aan een partij binnen de Benelux verkoopt en levert. Reeds hierom is van zuivere transitohandel geen sprake. Dit betekent dat sprake is van 'invoer van waren onder het teken' als bedoeld in artikel 2.20 lid 2 sub c BVIE, zodat de enkele invoer van de rollators in Nederland in beginsel een inbreuk op het merkenrecht van CHK oplevert. (…)

De constatering dat sprake is van inbreuk in de vorm van het invoeren van waren onder het merk van CHK brengt echter niet automatisch met zich mee dat het beslag gehandhaafd zal moeten worden. Die beoordeling kan immers, zoals hiervoor al is overwogen, niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen. In dit verband is het van belang vast te stellen of, zoals CHK heeft gesteld en Topgros heeft betwist, naast merkinbreuk tevens sprake is van onrechtmatig handelen van Topgros vanwege slaafse nabootsing van het model Elephantje van CHK. Daarop wordt nu eerst nader ingegaan.

Slaafse nabootsing:  (…)   CHK heeft ter zitting, ter onderbouwing van haar stelling dat het model Elephantje geen generiek product is, gewezen op een ronding aan de onderkant van een op de rollator aangebracht mandje. In reactie daarop heeft Topgros echter getoond dat naast het model Elephantje nog twee van de vijf á zes ter zitting aanwezige rollators een vergelijkbare ronding in de onderkant van een vergelijkbaar mandje hadden. Het had op de weg gelegen van CHK om vervolgens nader aan te geven waaruit het onderscheidend vermogen van het Elephantje bestaat. CHK heeft dit niet gedaan. Voorshands wordt het er dan ook voor gehouden dat het model Elephantje onvoldoende onderscheidend vermogen biedt voor een succesvol beroep van CHK op bescherming tegen de verkoop van 'haar' model door Topgros.

Structurele inbreuk: (…)Een en ander biedt geen grond voor de conclusie dat Topgros 'te kwader trouw' zou handelen of structureel inbreuk maakt op de rechten van CHK.

Belangenafweging: (…) In het kader van de te maken afweging van de belangen van beide partijen acht de voorzieningenrechter het navolgende relevant:

-  CHK heeft belang bij bescherming tegen inbreuk op de door haar geregistreerde merken;
-  door het invoeren van rollators met daarop het merk of merken van CHK maakt Topgros zonder toestemming van CHK 'gebruik' van enig merk van CHK als bedoeld in artikel 2.20 lid 2 sub c BVIE, hetgeen merkinbreuk oplevert;
-  de voornoemde merkinbreuk moet - mede gelet op het (uit haar handelen blijkende) voornemen van Topgros om de rollators onder haar eigen merk op de markt te brengen en de omstandigheid dat deze partij al verkocht is aan een afnemer in Duitsland - als een bijzonder geringe inbreuk op de rechten van CHK worden beschouwd;
-  het is niet aannemelijk geworden sprake is van een structurele inbreuk van Topgros op de rechten van CHK;
-  Topgros heeft ter zitting aangeboden al het materiaal dat zich op of bij de onder het beslag vallende rollators bevindt en waarop enig merk van CHK staat, aan CHK te doen toekomen zodat CHK zich ervan verzekerd weet dat dit materiaal niet door Topgros wordt gebruikt; Topgros heeft daarbij ook belang ter voorkoming van een mogelijke schadeclaim door CHK;
-  van onderscheidend vermogen van het model Elephantje rollator ten opzichte van andere in de handel zijnde modellen is vooralsnog niet gebleken; voor zover de partij rollators gebreken mocht vertonen, ligt het dan ook niet in de rede te veronderstellen dat de reputatie van CHK daarmee in het geding zal zijn.

  Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel van het belang van Topgros bij het opheffen van het beslag zwaarder weegt dan het belang van CHK bij het handhaven daarvan. Het beslag zal derhalve worden opgeheven.

Lees het vonnis hier.

IEF 9300

Noodzakelijk voor een doeltreffende vergelijkende reclame

Adword tempoerVzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 20 december 2010, KG ZA 10-1425, Tempur Benelux c.s. tegen The Energy+ Company B.V. (met gelijktijdige dank aan Joost Becker, Dirkzwager en Adonna Alkema, Hofhuis Alkema).

Merkenrecht. Reclamerecht. Adwords. Metatags. Geschil tussen eiser Tempur en gedaagde, die voor de verkoop van haar matrassen gebruik maakt van de adwords ‘tempur’ en ‘tempoer’. De voorzieningenrecht oordeelt dat het gebruik van adwords moet worden aangemerkt als vergelijkende reclame en dat een merkhouder zich niet op grond van haar merkrechten kan verzetten tegen die reclame, voor zover die voldoet aan de in artikel 6:194a Lid 2 BW genoemde voorwaarden. Het enkele feit dat na invoering van de adwords een advertentie van een ander verschijnt levert nog geen oneerlijk voordeel op. “Naar voorlopig oordeel is het gebruik van merken als adwords noodzakelijk voor een doeltreffende vergelijkende reclame op internet.”

I.c. voldoet de wijze waarop gedaagde met de adwords reclame maakt echter niet aan de voorwaarden, nu geen duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen de producten, waardoor wel sprake is van inbreuk op het bekende (Pago-criterium) Gemeenschapsmerk ‘Tempur’, namelijk door het trekken van ongerechtvaardigd voordeel (“sub c”). Ook het gebruik van het teken ‘tempur’ op de informatiepagina wordt aangemerkt als merkgebruik, net als het gebruik van de metatag ‘tempur’ (omdat de pagina zo hoger in de zoekresultaten staat). Ook het gebruik van de door een van de uitvinders van het product aanvankelijk gebruikte aanduiding ‘temper foam’ levert inbreuk op (ontsoortnaming?): door het hanteren van een “niet gebruikelijke term” kan het merk Tempur namelijk verwateren.

Geen merkinbreuk bij ‘veel gestelde vragen’ en ‘informatie over traagschuim’ (wel vergelijkende reclame). Gebruik van de term NASA of NASA schuim is niet misleidend, net als de (aangepaste) vergelijkingslijst op de website van gedaagde.

Lees het vonnis hier

IEF 9281

Geen aantasting van het depot

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, 29 november 2010, LJN: BO6760, J.M.H. Trademark Inc tegen Rewachand Free Zone N.V.

Merkenrecht. Bevoegdheid na opheffing Nederlandse Antillen. Geen verwarring met algemeen bekend merk (6bis Parijs), geen depot te kwader trouw. JHM vordert o.a. de doorhaling van de registratie van teken HOLISTER door Rewachand. Het Gerecht gaat eerst in op zijn bevoegdheid en het toe te passen recht, nu sinds 10 oktober 2010 de Nederlandse Antillen zijn opgeheven. JHM schiet te kort in de onderbouwing van de door haar gestelde algemene bekendheid van het eigen merk en eveneens in de onderbouwing van haar stelling dat er sprake is van kwade trouw. De vorderingen worden afgewezen.

4.2. (…) Thans is er sprake van twee landen, namelijk Curaçao en Sint Maarten, terwijl de eilanden Bonaire, Sint Eustatius en Saba (de BES-eilanden) tot Nederland behoren als zijnde openbaar lichaam in de zin van artikel 134 van de Grondwet. Ingevolge het overgangsrecht blijven – kort gezegd – alle op 10 oktober 2010 geldende landsverordeningen van de Nederlandse Antillen van kracht voor Curaçao en voor Sint Maarten, voor zover daarvan geen wetten expliciet zijn uitgezonderd en voor zolang met betrekking tot het onderwerp van de betreffende wetgeving niet in andere wetgeving is voorzien. Omdat in Curaçao en in Sint Maarten de bestaande wetgeving met betrekking tot de merken niet is uitgezonderd en ook na 10 oktober 2010 niet in andere wetgeving ter zake is voorzien, is voor deze landen de Merkenlandsverordening nog steeds van toepassing. Voor de BES-eilanden is de Merkenlandsverordening echter niet meer van toepassing maar de Wet merken BES. De bepalingen van die wet zijn in overwegende mate gelijk aan die van de Merkenlandsverordening. In de Wet merken BES wordt echter wel voorzien in een eigen merkenregistratie voor de BES-eilanden. Bestaande depots voor de voormalige Nederlandse Antillen kunnen voor de BES-eilanden worden bevestigd tot uiterlijk 10 oktober 2011 (artikel 43 Wet merken BES) en hieruit volgt dat ook voor de BES aan de bestaande registratie van de Nederlandse Antillen ook na de invoering van de Wet merken BES op 10 oktober 2010 nog steeds belang toekomt. Vóór de inwerkingtreding van de Wet merken BES verkregen en op die datum niet vervallen rechten op een merk worden gehandhaafd en de beoordeling van de verkregen rechten dient te gebeuren met inachtneming van het voor het in werking treden van de wet geldende recht (artikel 42 Wet merken BES). Het voorgaande brengt met zich dat de vordering tot doorhaling moet worden beoordeeld aan de hand van de Merkenlandsverordening.

(…)

4.6 Uit artikel 8 aanhef en onder e Merkenlandsverordening volgt dat geen recht op een merk wordt verkregen door het depot van een merk dat verwarring kan stichten met een algemeen bekend merk van een derde in de zin van artikel 6bis Unieverdrag van Parijs, indien dit depot zonder toestemming van die derde is geschied.

4.10. (…) Een dergelijke bekendheid heeft JMH niet aannemelijk gemaakt. Daarbij is van belang dat gesteld, noch gebleken is dat JMH in die tijd over winkels en/of verkooppunten in de Nederlandse Antillen beschikte en/of voor het betrokken merk in de voormalige Nederlandse Antillen reclame heeft gemaakt. JMH schiet in haar onderbouwing van de door haar gestelde algemene bekendheid van het merk dan ook tekort. Aan een bewijslevering op dit punt wordt daarom dan ook niet toegekomen.

4.11. JMH schiet tevens tekort in de onderbouwing van haar stelling dat het depot te kwader trouw zou zijn gedaan. In artikel 8 sub f is als voorbeeld daarvan opgenomen een voorgebruik van het merk binnen drie jaren voorafgaand aan het bestreden depot. Dit voorgebruik heeft JMH niet aangetoond, ook niet met een verwijzing naar haar website www.hollister.com. Gesteld noch gebleken is dat deze website voorafgaand aan het depot van Rewachand al bestond en Rewachand daarmee aldus bekend had kunnen zijn, terwijl het bestaan van de website op zichzelf nog niet leidt tot het oordeel dat er sprake is van een normaal gebruik van de daarop geadverteerde merken. Omdat JMH geen andere feitelijke gronden heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar stelling dat het depot te kwader trouw zou zijn verricht, kan van die gestelde kwade trouw niet worden uitgegaan. (…)

4.12. Alles beschouwd leidt dit tot afwijzing van de vordering van JMH tot aantasting van het depot van Rewachand. Het gevolg daarvan is dat Rewachand aan het depot van HOLISTER een merkrecht kan ontlenen, meer specifiek het recht heeft om het merk exclusief te gebruiken in het economisch verkeer. Het gevorderde verbod tot het gebruik van HOLLISTER CO. en/of een overeenstemmend teken wordt hiermee afgewezen. De door Rewachand bestreden stelling van JMH dat Rewachand dit merk zou gebruiken in het economisch verkeer behoeft dan ook geen bespreking meer, zo min beoordeeld hoeft te worden of HOLISTER een met HOLLISTER CO. overeenstemmend teken is waarmee verwarring kan worden gesticht.

Lees het vonnis hier.