DOSSIERS
Alle dossiers

Woord- en of beeldmerk  

IEF 9228

Het uitvoeren van een overheidstaak

Rechtbank ‘s-Gravenhage, 17 november 2010, KG ZA 10-891, DIGI-D tegen De Staat der Nederlanden c.s.

Merkenrecht. Handelsnaamrecht. Wellicht nootwaardig vonnis. Eiser Digi-D (reclame, ontwerp- en webdiensten) maakt bezwaar tegen het gebruik door de Staat van de aanduidingen DigiD en Digi-d. Vorderingen afgewezen. Geen gebruik als handelsnaam door de Staat. Geen merkgebruik, nu de Staat de tekens ‘DigiD’ niet gebruikt “in het kader van een handelsactiviteit waarmee een economisch voordeel wordt nagestreefd.” Daadwerkelijke verwarring is onvoldoende om onrechtmatig handelen aan te nemen, "ook dan zal pas sprake zijn van onrechtmatig handelen als er bijkomende omstandigheden zijn die het veroorzaken van de verwarring verwijtbaar maken."

Handelsnaam: 4.3 (…) Van het drijven van een onderneming is alleen dan sprake indien het oogmerk om materieel voordeel te behalen aanwezig is (vergelijk H.R. 24-12-1976, LJN: AC5861). Het DigiD-systeem van de Staat is niet gericht op het behalen van materieel voordeel. Het gebruik van ‘DigiD’ is daarmee niet aan te merken als het gebruik van een handelsnaam.

4.4 [X]heeft met verwijzing naar onder meer H.R. 20 november 2009 (LJN BJ9431, Euro- Tyre / Eurotyre) aangevoerd dat de Staat voorts onrechtmatig handelt door een merknaam te gebruik die verwarring wekt met zijn oudere handelsnaam.

Merkgebruik: 4.5 Ook in dit verband wijst de Staat er terecht op dat hij het teken ‘DigiD’ weliswaar heeft doen inschrijven als merk maar dat geen sprake is van merkgebruik omdat hij het teken niet gebruikt om afzet te vinden voor waren of diensten in het economisch verkeer. Uit het arrest HvJEG 12 november 2002, zaak C-206/01 (LJN AK3864, Arsenal – Reed, r.o. 40) en HvJEG 25 januari 2007, zaak C-48/05 (LJN BA3332, Opel – Autec, r.o. 18) volgt dat slechts sprake is van merkgebruik indien de tekens ‘DigiD’ worden gebruikt in het kader van een handelsactiviteit waarmee een economisch voordeel wordt nagestreefd. Naar voorlopig oordeel is daarvan geen sprake wanneer, zoals in het onderhavige geval, het teken in het kader van het uitvoeren van een overheidstaak wordt gebruikt ter aanduiding van een authenticatiesysteem waarmee burgers zich in hun communicatie met de overheid kunnen identificeren. Verwarring moet verwijtbaar zijn, alleen verwarring is onvoldoende grond voor onrechtmatigheid. Niet is gebleken dat het aanbod  van De Staat van €100.000,- ‘ter vergoeding voor maatregelen die een einde moeten maken aan de bestaande verwarring’ onvoldoende is.

Onrechtmatig handelen: 4.6 [X]stelt zich tot slot op het standpunt dat het verwarringwekkend gebruik van het teken ‘DigiD’ als jegens hem onrechtmatig moet worden aangemerkt, ook al is dat gebruik niet op te vatten als handelsnaam- of merkgebruik. Partijen zijn het erover eens dat uitsluitend de omstandigheid dat het teken verwarring kan veroorzaken het handelen van de Staat nog niet onrechtmatig maakt. Volgens [X] is echter sprake van bijkomende omstandigheden die tezamen het handelen onrechtmatig maken. In dit verband heeft hij er op gewezen dat er niet slechts gevaar voor verwarring bestaat, maar dat daadwerkelijk verwarring optreedt en dat de Staat in een aantal gevallen nog verder bijdraagt aan de verwarring door in publicaties de tekens ‘Digi-D’ te gebruiken in plaats van ‘DigiD’. Ook wijst hij in dit verband op verwatering van zijn handelsnaam door het gebruik van de tekens door de Staat.

4.7 Voor het onrechtmatig karakter van het handelen van de Staat wordt niet relevant geoordeeld dat niet slechts gevaar voor verwarring ontstaat, maar dat daadwerkelijk verwarring optreedt. Ook dan zal pas sprake zijn van onrechtmatig handelen als er bijkomende omstandigheden zijn die het veroorzaken van de verwarring verwijtbaar maken. Nu niet anders is gesteld is verder aan te nemen dat de vermelding ‘Digi-D’ in plaats van ‘Digid’ in sommige ambtelijke stukken bij vergissing plaatsvindt. Niet weersproken is dat de Staat na overleg met [X] maatregelen heeft genomen om de verwarring bij het publiek tegen te gaan en dat hij [X] een bedrag van € 100.000 heeft aangeboden als vergoeding voor maatregelen van [X] die een einde moeten maken aan de bestaande verwarring. [X] meent dat dit bedrag onvoldoende is, maar daarvan blijkt in deze procedure niet.

4.8 Voorshands worden gezien het voorgaande de door [X] gestelde bijkomende omstandigheden onvoldoende geoordeeld om aan te nemen dat sprake is van onrechtmatig handelen van de Staat. De vorderingen dienen te worden afgewezen met veroordeling van [X] in de proceskosten. (…)

Lees het vonnis hier.

IEF 9225

De perfecte man

Gerechtshof ’s-Gravenhage, 16 november 2010, Dramers tegen Henkel / Schwarzkopf (met dank aan Marjolein Bronneman, De Brauw Blackstone Westbroek).

Merkenrecht. Tussenarrest in de Perfecte Mannen-zaak (zie IEF 7436 en IEF 7054). Henkel vordert o.g.v. van haar woord/beeldmerk MEN PERFECT de  nietigverklaring van Dramers woordmerk MAN’S PERFECT (beiden voor cosmetica). Het hof deelt het eerdere oordeel van de rechtbank dat het merk van Dramers uitsluitend beschrijvend is en derhalve inderdaad nietig verklaard moet worden. Het merk geeft aan dat ofwel de man perfect is ofwel het product perfect is voor de man: ‘in beide betekenissen geeft het merk uitsluitend de bestemming en/of een eigenschap van het merk, en daarmee een kenmerk/kenmerken van die waren aan’. Daarnaast stelt het hof ten overvloede dat het merk veeleer is op te vatten als een aanprijzing.

Het hof ziet (in reconventie) geen aanleiding om eveneens de woord/beeldmerken van Henkel nietig te verklaren, nu deze niet uitsluitend uit beschrijvende elementen bestaan. Aanhouding teneinde Dramers nadere gelegenheid te geven te reageren op juistheid tenaamstelling merkregistraties (naamswijziging Henkel) en op de proceskostenspecificatie m.b.t. het hoger beroep.

5. Het teken MAN'S PERFECT bestaat uit de woorden MAN, 'S en PERFECT. Dramers erkent dat haar producten - kort gezegd: cosmetica voor mannen - besteind zijn voor mannen en betwist niet dat dat ook geldt voor de waren waarvoor de merken zijn ingeschreven. Daarmee beschrijft het een kenmerk van de waren, namelijk de bestemming daarvan. Hetzelfde geldt voor het woord perfect dat een veronderstelde eigenschap van de producten of de gebruiker ("de perfecte man") beschrijft. 'S kan ofwel worden begrepen als een afkorting van "is" waardoor het merk zou aangeven de man (die de onder het merk verkochte producten gebruikt) perfect is of om aan te duiden dat het daarop volgende woord van/voor de man is, waardoor het merk zou aangeven dat de producten die onder het merk worden verkocht perfect voor de man zijd de perfecte koop of keuze van de man zijn. In beide betekenissen geeft het merk uitsluitend de bestemming en/of een eigenschap van het merk, en daarmee een kenmerk/kenmerken van die waren aan. De door Dramers verdedigde beperktere opvatting van de begrippen hoedanigheid, bestemming of andere kenmerken is naar het oordeel van het hof niet juist. Niet gesteld of gebleken is dat de samenvoeging van de beschrijvende onderdelen merkbaar verschilt van de loutere som van zijn bestanddelen. Het is samengesteld volgens de normale taalregels en er is geen sprake van een taalkundige vondst of ongebruikelijke wending in taalkundige zin. Overigens is ook geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de elementen van het merk niet op ongebruikelijke wijze zijn samengevoegd.

Het bovenstaande brengt mee dat grief 1 faalt.

6. Het hof wijst er ten overvloede op dat Henkel zich ook heeft beroepen op artikel 2.28, lid 1, sub b, BVIE, aan beoordeling van welke grondslag het hof (op grond van de positieve zijde van de devolutieve werking van het appel) zou toekomen als het van oordeel zou zijn dat grief 1 zou slagen. Daartoe heeft Henkel aangevoerd dat het merk elk onderscheidend vermogen mist omdat de woorden MAN en PERFECT frequent worden gebruikt in reclame-uitingen, in het bijzonder voor cosmetica, en de consumenten de woordcombinatie MAN'S PERFECT op zijn best zullen opvatten als een aansporing om de producten te kopen en dus niet als herkomstaanduiding: ter onderscheiding van waren van soortgelijke waren van andere herkomst. In punt 5 van de memorie van grieven lijkt Dramers dit te erkennen met haar stelling dat de woorden MAN'S en PERFECT veeleer zijn op te vatten als een aanprijzing.

Lees het arrest hier.

IEF 9224

Potentiële klanten die op zoek zijn

Rechtbank Amsterdam, 16 november 2010, KG ZA 10-1589 NB/CN, New Motion B.V. tegen The New Motion B.V. (met dank aan Sven Klos & Josine van de Berg, Klos Morel Vos & Schaap).

Handelsnaamrecht. Merkenrecht. Eiser New Motion (machinebouw en -onderhoud) maakt bezwaar tegen handelsnaam, domeinnaam en merk van gedaagde The New Motion (dienstverlening op het gebied van mobiliteit). Vorderingen afgewezen. Zoekmachinepatronen en –resultaten vormen geen ondersteuning voor de gestelde verwarring.

4.3. New Motion B.V. heeft in dat verband met name gewezen op de bezoekers van haar website, waarvan sommigen eigenlijk op zoek waren naar de website van The New Motion B.V. Ook zakt New Motion B.V. door de activiteiten van The New Motion B.V. en het voeren van haar handelsnaam in haar domeinnaam, steeds verder in de google-resultaten.

4.4. Dit wordt echter op zichzelf onvoldoende geacht om aan te nemen dat sprake is van een gevaar voor verwarring bij het publiek in de zin van artikel HNW. De aard van de ondernemingen van partijen wijkt daarvoor te veel van elkaar af. New Motion B.V. richt zich voornamelijk op de (voedingsmiddelen)-industrie en heeft overigens bij het registreren van haar handelsnaam als merk juist de categorie 'voertuigen' expliciet uitgesloten. Dit is nu precies de categorie producten die The New Motion B.V. verkoopt. De klanten van New Motion B.V. zullen doorgaans bestaan uit 'professionals' in de (voedingsmiddelen)industrie voor de verbetering van productiemethoden, terwijl The New Motion B.V. zich richt op zowel particulieren als bedrijven om elektrisch rijden te promoten. Dat partijen zich beide bezig houden met 'innovatie' van (elektrische) machines is in dit verband te abstract.

4.5. New Motion B.V. heeft met de door haar overgelegde grafieken evenmin aangetoond dat feitelijk reeds sprake is van (relevante) verwarring bij de bezoekers van de internetsites van partijen en dat zij hierdoor schade lijdt, bijvoorbeeld omdat potentiële klanten die op zoek zijn naar een nieuwe transportband per ongeluk terechtkomen op de site van The New Motion B.V. en afhaken. De door New Motion B.V. overgelegde grafieken laten dat in elk geval niet zien. Hoogstens krijgt New Motion B.V. juist enkele extra bezoekers op haar site. Deze bezoekers gaan direct weer weg van haar site, indien zij niet geïnteresseerd zijn in de door New Motion B.V. aangeboden producten ('bouncen'). Het voorgaande brengt met zich dat het door New Motion B.V. onder a. van haar petitum gevorderde verbod niet op grond van artikel 5 HNW kan worden toegewezen.

4.6. Nu New Motion B.V. in dit geding onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij schade lijdt of in de toekomst zal lijden door het gebruik van de handelsnaam door The New Motion B.V., kan de vordering van New Motion B.V. onder a. van haar petitum evenmin op grond van onrechtmatige daad worden toegewezen. Dat New Motion B .V. niet meer als eerste naar voren komt uit de zoekmachines op internet vanwege de door The New Motion B.V. gebruikte domeinnaam is op zichzelf niet onrechtmatig, een en ander nog los van het feit dat er andere mogelijkheden zijn om deze uitkomsten te beïnvloeden.

Lees het vonnis hier.

IEF 9222

Vele jaren na het vonnis

Rechtbank Arnhem, 27 oktober 2010, LJN: BO3929, B.V. Euromedica Holding c.s. tegen Merck & Co. Inc c.s

Merkenrecht. Vordering tot ophef of matiging dwangsommen m.b.t. vonnis van 9 juli 1999 (ompakken Renitec). Voor beantwoording van de vraag of de opgelegde dwangsom opgeheven of verminderd moet worden, zijn slechts omstandigheden van belang die zich hebben voorgedaan vóórdat de maximale dwangsom is verbeurd. Of op basis van recente jurisprudentie van het Hof van Justitie thans anders tegen de zaak zou zijn aangekeken dan ten tijde van het vonnis van 9 juli 1999 is ook niet van belang. Vorderingen afgewezen.

4.6.  Nu Euromedica aldus reeds in augustus 1999 de maximale dwangsom van € 453.780,22 heeft verbeurd, zijn op grond van artikel 611d lid 2 Rv voor beantwoording van de vraag of de bij vonnis van 9 juli 1999 opgelegde dwangsom opgeheven of verminderd moet worden, slechts omstandigheden van belang die zich hebben voorgedaan vóórdat de maximale dwangsom is verbeurd, dus vóór eind augustus 1999, ook al is pas door het voornoemde arrest van 27 november 2003 vast komen te staan dat in augustus 1999 de maximale dwangsom was verbeurd.

4.7.  Daarom is niet relevant dat in het vonnis in kort geding van 17 december 1999 is geoordeeld dat de tweede ompakking wel voldeed aan het vonnis van 9 juli 1999. Nog daargelaten dat dit vonnis in hoger beroep is vernietigd, kon Euromedica aan deze latere uitspraak niet het vertrouwen ontlenen dat zij niet meer inspanning hoefde te betrachten om aan het vonnis van 9 juli 1999 te voldoen. Euromedica heeft in juli/augustus 1999 voor eigen risico zonder voorafgaande instemming van Merck het geneesmiddel verhandeld in een ompakking met een bijsluiter, waarvan later onherroepelijk is vastgesteld dat hiermee het verbod is overtreden. De omstandigheid dat verschil van mening mogelijk was over de vraag of de dwangsommen wel of niet waren verbeurd brengt niet mee dat het onredelijk was om meer inspanning en zorgvuldigheid te vergen dan Euromedica heeft betacht. Euromedica heeft het standpunt van Merck niet eens afgewacht. Dit mogelijke verschil van mening is ook niet redengevend voor matiging van de dwangsom. Om dezelfde redenen doet het er evenmin toe dat Euromedica thans, vele jaren na het vonnis van 9 juli 1999, kennelijk in betalingsmoeilijkheden is gekomen en is ook niet van belang of op basis van recente jurisprudentie van het Hof van Justitie thans anders tegen de zaak zou zijn aangekeken dan ten tijde van het vonnis van 9 juli 1999.

4.8.  De slotsom is dan ook dat er geen omstandigheden zijn gesteld of gebleken die kunnen leiden tot opheffing of vermindering de bij vonnis van 9 juli 1999 opgelegde dwangsom. De vorderingen van Euromedica zullen om die reden worden afgewezen.
 
Lees het vonnis hier.

IEF 9221

Geöriënteerd op de vraag of dat zo wel kon

Rechtbank Middelburg, 17 maart 2010, LJN: BO3809, Microsoft Corporation tegen gedaagde

Auteursrecht. Merkenrecht. Echtheidscertificaten Microsoft (Certificate of Authenticity, COA). “het zonder toestemming van Microsoft verkopen van computers, waarop een besturingssysteem van Microsoft is geïnstalleerd, en waarop een COA-sticker is aangebracht, onder meelevering van een zelfgebrande kopie-DVD van het computerprogramma is onrechtmatig is. Aanhouding m.b.t. nadere toelichting op minnelijke regeling aangaande een gedeeltelijke schadevergoeding.

4.5. In de onderhavige zaak draait het in de kern om de vraag of het [gedaagde] geoorloofd was om computers te verkopen, waarop door hem het besturingssysteem van Microsoft was geïnstalleerd, en waarop door hem een COA-sticker was aangebracht, onder meelevering van een zelfgebrande kopie-DVD van het computer-programma, een en ander dus zonder meelevering van het origineel van het exemplaar van het computerprogramma, waarvan de COA-sticker de echtheid beoogt te garanderen.

(…)

4.7. De rechtbank neemt – nu [gedaagde] dat ook niet, althans onvoldoende, heeft betwist – als uitgangspunt dat COA’s zijn bedoeld om de echtheid van de geleverde software te garanderen en dat zij niet als een licentie zijn te beschouwen. Een COA wordt immers door of vanwege Microsoft steeds in combinatie met een handboek, de licentieovereenkomst en de software (al dan niet geïnstalleerd op een computer) in het verkeer gebracht en is niet bedoeld om los verhandeld te worden. In dat verband is ook van belang dat niet is gesteld of gebleken welk doel gediend zou worden met het verhandelen van losse COA’s, anders dan het faciliteren van de handel in illegale software. Met een COA wordt het immers mogelijk ongeautoriseerde kopieën of niet van Microsoft afkomstige software als van Microsoft afkomstig voor te wenden.

4.8. [gedaagde] stelt dat hij zich, vóórdat hij de COA-stickers bij CTC kocht, heeft geöriënteerd op de vraag of dat zo wel kon en dat hij toen ook contact heeft gehad met Microsoft. Nu hij echter niet heeft aangegeven tot welke conclusies hij in het kader van zijn oriëntatie is gekomen en evenmin wat hem in dat beweerdelijke contact met Microsoft met betrekking tot het gebruik van losse COA-stickers is gezegd, zal dat verweer als onvoldoende onderbouwd worden verworpen. In rechte moet het ervoor worden gehouden dat [gedaagde] in ieder geval geen officiële toestemming heeft verkregen van Microsoft voor het verveelvoudigen van de software van Microsoft (door deze op door hem te verkopen computers te installeren en door deze op DVD’s te branden) en voor het van een COA-sticker voorzien van die computers en/of DVD’s. Dat die COA’s daadwerkelijk van Microsoft afkomstig zijn geweest en dat [gedaagde] naar zijn zeggen daar een hoge prijs voor heeft betaald, doet aan een en ander niet af. Een COA is immers, zoals hiervoor overwogen, niet als een licentie aan te merken en evenmin is een COA bedoeld voor losse verkoop. Dat Microsoft niet gedetailleerd heeft uiteengezet hoe die COA’s in het verkeer terecht kunnen zijn gekomen, zoals [gedaagde] heeft aangevoerd, is dan ook voor de beoordeling van de onrechtmatigheid van het handelen van [gedaagde] niet relevant.

Voor zover [gedaagde] met zijn betoog dat de COA’s mogelijkerwijs op rechtmatige wijze binnen de Europese Economische Ruimte in het verkeer zijn gekomen, een beroep heeft willen doen op uitputting van het merkenrecht en/of het auteursrecht van Microsoft, slaagt dit verweer even. Van uitputting van het merkenrecht kan geen sprake zijn. Uitputting ziet immers op het in het verkeer brengen van een bepaald exemplaar en hier kan onder exemplaar uitsluitend worden begrepen een compleet softwarepakket, bestaande uit een COA, software, handleiding en licentieovereenkomst. Door slechts een onderdeel van zo’n exemplaar (zonder toestemming van Microsoft) verder te verspreiden, wordt inbreuk gemaakt op het merkenrecht van Microsoft, omdat sprake is van een gewijzigd exemplaar. Uitputting van de auteursrechten van Microsoft is evenmin aan de orde. Er is immers sprake van een nieuwe vorm van openbaarmaking. Daarvoor had [gedaagde] de toestemming van Microsoft nodig en die had hij niet.

4.9. De conclusie uit het vorenstaande luidt dat het zonder toestemming van Microsoft verkopen van computers, waarop een besturingssysteem van Microsoft is geïnstalleerd, en waarop een COA-sticker is aangebracht, onder meelevering van een zelfgebrande kopie-DVD van het computerprogramma (dus zonder meelevering van het origineel van het exemplaar van het computerprogramma, waarvan de COA de echtheid beoogt te garanderen) onrechtmatig is.

Lees het vonnis hier.

IEF 9219

Sportballen

Rechtbank ’s-Gravenhage, 15 november 2010, KG ZA 10-1117, Derbystar Sportartikelfabriek GmbH tegen Teamsport4all.nl c.s. (met eerdere dank aan Anne Marie Verschuur, NautaDutilh).

Merkenrecht. DERBY en DERBYSTAR van 'voetbalmarktleidster’ Derbystar tegen DERBYKING van gedaagde (beiden gebruikt voor voetballen). 'Derby' is niet beschrijvend. Groot onderscheidend vermogen. Vorderingen toegewezen.  Pan-Europees inbreukverbod.

Verwarringsgevaar: 4.6. Het dominerende bestanddeel uit de ingeroepen merken is het woord(element) "Derby". Bij het Gemeenschapswoordmerk is dat het enige element, maar ook in de gecombineerde woord/beeldmerken Derbystar is dat naar voorlopig oordeel het dominerende bestanddeel. Het element "star" alsook de figuratieve elementen uit die gecombineerde woord/'beeldmerken zijn minder dominant en als het ware versierend (of kwalificerend met als connotatie "uitblinker"). In het teken "Derbyking" is naar voorlopig oordeel sprake van eenzelfde dominerend woordelement "Derby" (met eenzelfde connotatie "uitblinker" voor het minder dominante element "king"). Dat stemt één op één overeen met het ingeroepen Gemeenschapswoordmerk van Derbystar. De verschillen tussen de niet dominerende elementen "star" en "king" en tussen het figuratieve sterretje en kroontje zijn naar voorlopig oordeel van ondergeschikte betekenis. Daarbij is maatstaf dat meer op de overeenkomsten dan de verschillen gelet moet worden bij vorenbedoelde globale beoordeling.

4.7. In aanmerking genomen dat het om dezelfde waren gaat en de - grote - onderscheidende kracht van de door voetbalmarktleidster Derbystar gehanteerde merken (vgl. hierna in 4.16) wordt voorshands geoordeeld dat de overeenstemming van de merken en de gebruikte tekens zodanig is, dat daardoor gevaar voor verwarring kan ontstaan bij het in aanmerking komende publiek. Dit verwarringsgevaar heeft zich blijkens een door Derbystar overgelegde productie - die niet is weersproken - ook al daadwerkelijk gemanifesteerd. Het verwarringsgevaar wordt naar voorlopig oordeel benadrukt door deze door Teamsport4all als productie overgelegde foto met "Derbystar-ballen" en Derbyking-ballen door elkaar heen.

Niet beschrijvend: 4.15 Vooropgesteld zij met betrekking tot de Gemeenschapsmerken DERBY en Derbystar dat Teamsport4all geen nietigheidsprocedure bij het Bureau voor de Harmonisatie van de Interne Markt is begonnen en dat blijkens het verhandelde ter zitting ook niet van zins is te gaan doen. Zij heeft de beweerdelijk beschrijvende aard ook geenszins gesubstantieerd. In dit kort geding moet dan ook worden uitgegaan van de geldigheid van deze merken, zodat dit verweer alleen al daarom niet kan slagen. Overigens is de aanduiding "Derby", een uit de paardensport afkomstige term waarmee in de context van de voetbalsport een wedstrijd tussen twee teams uit eenzelfde stad of streek wordt aangeduid, naar voorlopig oordeel niet aan te merken als beschrìjvend voor een productcategorie als sportballen.
 
Geen afzonderlijk belang auteursrecht/slaafse nabootsing.  4.19. Derbystar heeft geen afzonderlijk belang gesteld bij toewijzing van haar vorderingen voor zover die gebaseerd zijn op auteursrechtinbreuk of onrechtmatige daad naast een op merkinbreuk gebaseerd verbod. Om die reden worden de op deze andere grondslagen gestoelde vorderingen afgewezen bij gebrek aan belang.

Lees het vonnis hier.

IEF 9196

Hof vernietigt beslissing BBIE

Gerechtshof ’s-Gravenhage, 2 november 2010,  LJN: BO2821, Vasco Data Security International Gmbh tegen Verweerder

Merkenrecht. Beroep oppositie. DIGIPASS tegen beeldmerk DIGI PAS. Het hof vernietigt de beslissing van het Bureau: inschrijving beeldmerk DIGI PAS alsnog geweigerd. Inburgering niet-onderscheidend merk ‘Verrassingsbeslissing’ BBIE. Ongeoorloofde uitbreiding lijst met waren.

5. In voormelde tussenbeschikking heeft het hof overwogen dat
1. door [verweerder] geen verweer was gevoerd tegen het door Vasco gestelde verwarringsgevaar en niet was aangevoerd dat het merk/teken DIGIPASS onderscheidend vermogen mist, zodat het Bureau in strijd heeft gehandeld met artikel 1.25 van het Uitvoeringsreglement van het BVIE en dat het bovendien het (in artikel 2.16, lid 1 genoemde) beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden en een verrassingsbeslissing heeft genomen door de oppositie af te wijzen op een grond die  niet was aangevoerd zonder Vasco in de gelegenheid te stellen zich daarover uit te laten;
2. een oppositie die gebaseerd is op vermeende verwarring met een merk dat elk onderscheidend vermogen mist niet kan slagen;
3. het merk DIGIPASS, dat is ingeschreven en wordt gebruikt voor authenticatietokens en smartcardlezers met bijbehorende software voor authenticatiefuncties (…) elk onderscheidend vermogen mist, tenzij het (als merk) is ingeburgerd;
4. het merk DIGIPASS zodanig intensief als merk is gebruikt dat het daardoor op 29 maart 2007 toen het merk van [verweerder] werd gedeponeerd was ingeburgerd en onderscheidend vermogen heeft verkregen;
5. (ten overvloede, nu Vasco zich ook op haar Gemeenschapmerk heeft en kan beroepen) Vasco haar Benelux-merk in de periode van 29 maart 2002 tot 29 maart 2007 normaal heeft gebruikt;
(…) 7. sprake is van verwarringsgevaar voor zover sprake is van soortgelijke waren en diensten; (…)

6. Na de mondelinge behandeling in deze zaak bleek (…) dat inmiddels, kennelijk na de oppositieprocedure, de warenomschrijving in klasse 9 aanzienlijk was gewijzigd. Het ging daarbij niet alleen om een schrapping van waren, maar ook om de toevoeging van waren. Partijen leken zich dat niet te hebben gerealiseerd. Het hof heeft partijen verzocht zich uit te laten over een mogelijke reden hiervoor en de eventuele gevolgen hiervan.

8 (…) Ad c. Het hof is, mede gelet op het ontbreken van enige verklaring voor deze uitbreiding, met Vasco van oordeel dat het hier gaat om een ongeoorloofde uitbreiding. Niet alleen kent het BVIE slechts de mogelijkheid in artikel 2.25, lid 5, BVIE van beperking van de lijst van waren en/of diensten waarvoor het is ingeschreven/gedeponeerd, uitbreiding van de lijst van waren en/of diensten na het depot zou ook in strijd zijn met het systeem van het merkenrecht, waarbij het moment van depot onder meer voor de rangorde in het kader van het inroepen van de nietigheid van een inschrijving van een later gedeponeerd merk als bedoeld in artikel 2.3 en 2.28, lid 3, sub a, BVIE beslissend is. Bovendien begint de oppositietermijn te lopen na publicatie van het depot. Ook daarmee is niet verenigbaar dat de deposant de lijst met waren daarna zou mogen uitbreiden.

9. Nu het hof van oordeel is dat sprake is van een ongeoorloofde uitbreiding van de lijst van waren, en voorts dat het Bureau het merk voor de waren in klasse 9 waarvoor het aanvankelijk en ten tijde van de beslissing van het Bureau was gedeponeerd - met uitzondering van de waren “optische toestellen en instrumenten (wel of niet op doktersvoorschrift) ”, waartegen de oppositie zich uitdrukkelijk niet richtte - had moeten weigeren in te schrijven, zal het hof de beslissing van het Bureau vernietigen en bepalen dat de oppositie gegrond is en dat het depot niet wordt ingeschreven voor de waren in klasse 9, met uitzondering van “optische toestellen en instrumenten (wel of niet op doktersvoorschrift) ” en diensten in klasse 38, met veroordeling van [verweerder] in de kosten van de oppositie bij het Bureau. Voor zover nodig moet onder de gegeven omstandigheden, mede gelet op de regel die uitdrukking heeft gevonden in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, de oppositie ook worden geacht te zijn gericht tegen de inschrijving van het depot voor de nieuwe waren.

Het overigens verzochte (bepaling dat het merk ook voor de overige waren en diensten niet wordt ingeschreven) zal worden afgewezen op grond van hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 5, onder 6, is overwogen.

Lees de beschikking hier

IEF 9194

Nijntje is niet zo banaal of triviaal

Rechtbank Amsterdam, 2 november 2010, LJN: BO2607, Mercis B.V. Sanrio Company Ltd (met gelijktijdige dank aan Anne Bekema, Houthoff)

Auteursrecht. Merkenrecht. Karakter. Gedaagde Sanrio maakt met het karakter Kathy (onderdeel van "Hello Kitty") inbreuk op de auteurs- en merkrechten van Dick Bruna m.b.t Nijntje.

Auteursrecht: 4.4.   Over de vorderingen die zien op het auteursrecht wordt het volgende overwogen. Nijntje kenmerkt zich door elementaire kleuren, dikke lijnen, door de karakteristieke verhouding tussen hoofd en lichaam, de vorm van het hoofd, de oren, de (stand van de) ogen, het jurkje met het kraagje, de stand van de handen en voeten en het zogenaamde “andreaskruis”, als neusje/mondje. Nijntje heeft door dit alles een eigen en oorspronkelijk karakter en draagt hierdoor het persoonlijk stempel van de maker. Het werk Nijntje is het resultaat van scheppende menselijke arbeid en dus van creatieve keuzes. Nijntje is niet zo banaal of triviaal dat daarachter geen creatieve arbeid van welke aard dan ook valt aan te wijzen. Nijntje kan derhalve als een auteursrechtelijk beschermd werk als bedoeld in artikel 10 Auteurswet (Aw) worden aangemerkt. Het door Sanrio als productie 6 in het geding gebrachte “Umfeld” maakt dit niet anders. Deze productie bevat een aantal afbeeldingen van speelgoedkonijnen (die overigens slechts gedeeltelijk dateren van vóór 1955) en die naar het oordeel van de voorzieningenrechter dermate afwijken van Nijntje dat niet kan worden gezegd dat Nijntje hierdoor geen eigen en oorspronkelijk karakter zou hebben.

4.5. De auteursrechtelijk beschermde trekken van Nijntje, zoals hiervoor omschreven, zijn overgenomen in de figuur van Kathy. De dikke lijnen, de verhouding tussen hoofd en lichaam, de vorm van het hoofd, de oren, de (stand van de) ogen, het jurkje met het kraagje en de stand van de handen en voeten zijn nagenoeg identiek aan Nijntje. Wat verder overeenkomt is dat het mondje en het neusje samenvallen (bij Nijntje in de vorm van een “andreaskruis” en bij Kathy in de vorm van een rondje). Het enige duidelijk waarneembare verschil tussen Nijntje en Kathy is de strik die Kathy in een van haar oren draagt. Dit maakt echter niet dat de totaalindrukken van Nijntje en Kathy niet nagenoeg hetzelfde zijn. Er is dan ook, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, sprake van een inbreuk op de auteursrechten van Mercis. Bij dit oordeel is betrokken dat Nijntje thans (niet duidelijk is vanaf wanneer) wordt afgebeeld met ronde oren, derhalve met andere oren dan in het geregistreerde beeldmerk. De ronde oren van Kathy zijn identiek aan de ronde oren van Nijntje. Dat hier sprake zou zijn van “omgedraaide ontlening” (Nijntje zou de oren van Kathy hebben “overgenomen”), zoals door Sanrio ter zitting betoogd, is door haar niet aannemelijk gemaakt. Kathy is hoe dan ook van latere datum dan Nijntje en Sanrio heeft niet met stukken aangetoond wanneer Kathy is ontworpen en wanneer Nijntje ronde oren heeft gekregen.

Merkenrecht: 4.7.  Over de vorderingen die zien op het merkenrecht wordt het volgende overwogen. Sanrio zal niet worden gevolgd in haar verweer dat Nijntje niet als merk (ter onderscheiding van waren of diensten als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 BVIE), maar slechts als karakter wordt gebruikt. Binnen de beperkingen die gelden in ieder kort geding, en zeker gezien het feit dat Sanrio dit verweer pas voor het eerst ter zitting heeft opgeworpen, heeft Mercis voldoende aannemelijk gemaakt dat Nijntje wel als merk wordt gebruikt. Zo heeft zij ter zitting een poppetje van Nijntje getoond en in het geding gebracht dat zich bevindt in een doosje waaraan een label is gehecht voorzien van het beeldmerk Nijntje. Evenmin zal Sanrio worden gevolgd in haar verweer dat Nijntje geen merk kan vormen omdat het een teken betreft dat een wezenlijke waarde aan de waar geeft (artikel 2.1 lid 2 BVIE). Dit artikel ziet immers op vormmerken. Van een vormmerk is sprake wanneer het merk “samenvalt” met de waar die het beoogt te onderscheiden dan wel met de verpakking ervan. Daarvan is in het geval van Nijntje geen sprake. Nijntje is een beeldmerk dat zich op verschillende wijzen “materialiseert” (tweedimensionaal in boekjes en als afbeelding op andere gebruiksvoorwerpen en in films, driedimensionaal als speelgoedpoppetje etc.). Voorshands is onvoldoende aannemelijk geworden dat Nijntje een verval- of nietigheidsactie niet zal overleven. In dit geding zal dan ook worden uitgegaan van de geldigheid van het beeldmerk Nijntje, zoals onder 2.2 van dit vonnis weergegeven.

4.8.  Voor beantwoording van de vraag of het karakter Kathy inbreuk maakt op het beeldmerk Nijntje is allereerst van belang vast te stellen dat Sanrio en/of haar licentienemers Kathy niet ter onderscheiding van waren of diensten gebruiken. Kathy wordt uitsluitend aangeduid als karakter, een vriendinnetje van Kitty, zoals Kitty nog heel veel andere vriendjes en vriendinnetjes heeft met wie zij speelt. Kathy, Kitty en de andere karakters worden allemaal op de markt gebracht onder het merk “Hello Kitty”. Kathy zelf kan derhalve niet als merk worden aangemerkt. Dit betekent dat Mercis zich in het kader van de merkinbreuk ten onrechte heeft beroepen op artikel 2.20 lid 1 sub b BVIE. Daarvoor is immers vereist dat het inbreukmakende teken wordt gebruikt voor waren of diensten.

4.9.  Daarentegen wordt geoordeeld dat in dit geval wel sprake is van inbreuk in de zin van artikel 2.20 lid 1 sub d BVIE. Kathy wordt immers gebruikt “anders dan ter onderscheiding van waren of diensten”. Hiervoor is in het kader van het auteursrecht al overwogen dat Nijntje en Kathy nagenoeg identiek zijn. Dit geldt ook wanneer Kathy wordt vergeleken met het beeldmerk Nijntje, ook al heeft die Nijntje spitse oren. De verschillen tussen de “oude” Nijntje en Kathy zijn weliswaar groter dan die tussen de “nieuwe” Nijntje en Kathy, maar dat neemt niet weg dat de gelijkenis tussen het beeldmerk Nijntje en het karakter Kathy nog steeds zeer groot is. Sanrio trekt met Kathy zonder geldige reden ongerechtvaardigd voordeel van Nijntje en doet hiermee afbreuk aan het onderscheidend vermogen en de reputatie van Nijntje. In dit verband heeft Mercis (onder meer in de punten 3.8 tot en met 3.11 van de dagvaarding) voorshands terecht aangevoerd dat Sanrio met Kathy in het kielzog van Nijntje vaart om te profiteren van de aantrekkingskracht en de reputatie van Nijntje. Zonder financiële vergoeding trekt Sanrio profijt uit de commerciële inspanningen van Mercis als merkhouder. Dit oordeel is er onder meer op gegrond dat Nijntje een merk is met een zeer grote bekendheid en een groot onderscheidend vermogen. Sanrio is een concurrent van Mercis die min of meer identieke waren op de markt brengt. Niet weersproken is dat Nijntje in 1955 is ontworpen en (volgens de dagvaarding) begin jaren ’70 in Japan is geïntroduceerd en dat Nijntje in Japan ongekende populariteit geniet. Met het karakter Kathy houdt Sanrio te weinig afstand van het beeldmerk Nijntje.

Lees het vonnis hier.

IEF 9185

Nagemaakte verpakkingen

Rechtbank ’s-Gravenhage, 6 oktober 2010, HA ZA 08-3964, Johnson & Johson c.s. tegen Gedaagden (met gelijktijdige dank aan Simon Dack, De Brauw, Blackstone Westbroek)

Merkenrecht. Counterfeit. Ompakking. Parallelimport. LifeScan OneTouch bloedglucose apparaten (Zie ook vzr. Rechtbank Alkmaar, 20 augustus 2009, IEF 8119 en Rechtbank Amsterdam 4 juli 2008,  IEF 6521).  Kort gezegd betref het geschil het ompakken van goedkope teststrips die bestemd waren voor de markt in Afrika, Azië en het Midden Oosten in nagemaakte originele Amerikaanse verpakkingen, waarna de strips weer aan een Amerikaanse afnemer werden doorverkocht. De rechtbank is “behoudens door [X] te leveren tegenbewijs, overtuigd van de juistheid van de stelling van J&J dat [X] op de hoogte is geweest van de handel in counterfeit producten.” Wegvloeien winst naar andere vennootschap is op zich onvoldoende reden om vereenzelviging aan te nemen. In citaten:

2.12.1. De vennootschappen van [X], onder andere FPG, kochten goedkope teststrips in in onder meer Turkije, Afrika en Dubai. Deze strips werden via tussenschakels verkocht aan een Zuid-Afrikaans bedrijf, Rowantree (ook genoemd Hadida en Wengen). Dit bedrijf werd geleid door [Q] en [R].

2.12.2. [Z] heeft originele Amerikaanse verpakkingen van de teststrips aan Rowantree geleverd. Aan de hand van deze verpakkingen, die zijn voorzien van onder meer een lotnummer en een expiratiedatum, heeft [Q] kopieën van de Amerikaanse verpakkingen laten drukken in Zuid-Afrika. De goedkope strips werden vervolgens omgepakt in deze Amerikaanse counterfeit verpakkingen.

2.12.3. Na ompakking werden de strips in de counterfeit verpakkingen door Rowantree (terug)verkocht aan FPG. FPG verkocht de producten vervolgens door aan CHI Pharma. CHI Pharma verkocht op haar beurt de producten weer aan de Amerikaanse afnemer Med- Health Direct Inc (verder: Med-Health).

(…)

2.16. Op 8 mei 2008 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank op verzoek van J&J [X] en Chi Pharma met toepassing van artikel 1019e Rv. bevolen inbreuk op de Gemeenschapsmerken van Johnson & Johnson te staken. In een daarop volgend kort geding is dit verbod bij vonnis van 10 juni 2008 opgeheven en is bevolen de verhandeling van teststrips in counterfeit verpakkingen te staken omdat de voorzieningenrechter deze verhandeling aanmerkte als het bevorderen of deelnemen aan inbreuk op merkrechten in de Verenigde Staten.

(…)

2.18. De curator in het faillissement van Chi Pharma, Chi Capital en Chi Medical heeft in de boedel een partij van circa 15.000 teststrips aangetroffen. Deze partij was door J&J bestemd voor Saudi-Arabië. (…) In de overeenkomst, gedateerd 6 april 2009, tussen de curator en HaJeAa Medical is bedongen dat de goederen niet op de Amerikaanse of de Europese markt gebracht zouden worden en heeft HaJeAa Medical verklaard dat, voor zover haar bekend, dat ook niet door haar afnemer gedaan zou worden. De goederen zijn niettemin door HaJeAa Medical doorverkocht aan een afnemer in de Verenigde Staten. [X] heeft [S], de bestuurder van HaJeAa Medical, met de curator in contact gebracht.

2.19 Nadat J&J het vermoeden had gekregen dat de partij toch op de Amerikaanse markt was gebracht, heeft zij in een kort geding op de voet van artikel 843a Rv. inzage in bepaalde documenten in de administratie van [S] gevorderd. Deze vordering is door de voorzieningenrechter bij vonnis van 20 augustus 2009 met betrekking tot een deel van die documenten toegewezen.

(…)

5.2. [X] heeft erkend dat FPG en CHI Pharma betrokken zijn geweest bij de handel in counterfeit producten. Hij bestrijdt ook niet dat hij, indien komt vast te staan dat hij hiervan op de hoogte is geweest, als bestuurder van deze vennootschappen persoonlijk aansprakelijk kan worden gehouden. Wel ontkent [X] dat hij van de handel in counterfeit producten heeft geweten.

(…)

5.6. [X] heeft als voormalige distributeur van de teststrips een grote kennis van de markt. [X] heeft geen aannemelijke verklaring gegeven waarom hij niettemin zou hebben gemeend dat J&J Rowantree zou hebben toegestaan VS-verpakkingen, die Rowantree tegen het hiervoor onder 2.11 bedoelde lagere tarief bij J&J had ingekocht, op de Amerikaanse markt af te zetten. Dat J&J iets dergelijks al eerder had gedaan, wat J&J ontkent, blijkt vooralsnog niet.

5.22. Uit de emails en de verklaring van [S] moet vooralsnog worden afgeleid dat [X] bewust betrokken is geweest bij het op de Amerikaanse markt brengen van de door de curator verkochte partij teststrips, in strijd met de aldaar geldende merkrechten van J&J. Dat gegeven maakt aannemelijker dat hij ook eerder betrokken is geweest bij de hem in deze procedure verweten handelingen.

5.23. Op grond van hetgeen onder 5.5 tot en met 5.22 is overwogen is de rechtbank, behoudens door [X] te leveren tegenbewijs, overtuigd van de juistheid van de stelling van J&J dat [X] op de hoogte is geweest van de handel in counterfeit producten. [X] zal echter, zoals hij uitdrukkelijk heeft aangeboden, gelegenheid worden gegeven tegenbewijs te leveren, waarin hij slaagt indien door het tegenbewijs voldoende twijfel aan de juistheid van de stelling J&J ontstaat. In het kader van het tegenbewijs heeft [X] de gelegenheid onder anderen [Y] en [S] onder ede door de rechtbank te laten horen.

(…)

6.2. De verbanden tussen de verschillende vennootschappen waarop J&J wijst zijn in concernverband zeer gebruikelijk. Die omstandigheden kunnen, ook gezien het verweer van Amroges, geen grond vormen om de vennootschappen met elkaar te vereenzelvigen. Dat de met de verweten handelingen gemaakte winst kán zijn weggesluisd naar Amroges is daarvoor evenmin reden. Dit zijn slechts speculaties van J&J en zelfs indien de winst naar Amroges is gevloeid is uitsluitend die omstandigheid onvoldoende reden om vereenzelviging aan te nemen. In voorkomend geval biedt artikel 3:45 B.W. J&J daar tegen voldoende bescherming.

Lees het vonnis hier.

IEF 9183

Niet meer dan een minimale inbreuk

Rechtbank ’s-Gravenhage, 27 oktober 2010, HA ZA 09-3638, NSD Labelling  c.s. tegen Depa Disposables

Merkenrecht. De mininis. Vaststellingsovereenkomst. Eiser NSD is producent van een kleurcoderingssysteem voor houdbaarheidslabels onder de naam LabelLord en is houdster van de merken LABELLORD en LABELLOCK. Na bezwaar van eiser tegen het gebruik van het merk LabelLocker door gedaagde voor een soortgelijk coderingssysteem, komen partijen een naamsverandering van LabeLocker naar FoodSecure overeen. Het geschil i.c. betreft de nakoming van de vaststellingsovereenkomst. Vorderingen afgewezen op grond van de de minimis regeling en de redelijkheid & billijkheid: “De op 24 april 2009 gevonden vermelding op de website van Depa en Paardekooper is niet meer dan een minimale inbreuk op het merkrecht van NSD.”

4.2. (…) De rechtbank begrijpt dat na twee of meer klikken een webpagina gevonden kon worden met daarop, zeer klein, het teken LabeLocker. Ter comparitie is die pagina vergroot en in kleur afgedrukt aan de comparitierechter getoond. De comparitierechter heeft op die pagina de inbreukmakende aanduiding niet kunnen lezen. De rechtbank begrijpt dat vanaf die pagina kan worden doorgeklikt en dat dan een pagina verschijnt met groot en leesbaar het teken LabeLocker.

4.3. Tussen partijen staat vast dat in elk geval het leesbare gebruik van het teken Labe- Locker een gebruik door Depa is, dat partijen met de Overeenkomst wilden uitsluiten.

4.9. (…)  Het geschil tussen partijen ziet dan op de vraag of partijen uitsluitend een aanvullende garantie zijn overeengekomen, standpunt NSD, of een garantie plus waarschuwing en de minimis regeling, standpunt Depa.

4.10. Naar oordeel van de rechtbank is het standpunt van Depa het meest aannemelijk. Daartoe overweegt de rechtbank dat een dergelijke afspraak past in het systeem van de Overeenkomst. Waar artikel 1 ziet op het gebruik van het woord LabeLocker op producten en in reclame-uitingen of voor promotie, zoals op een website, ziet artikel 2 alleen op het gebruik van dat woord op de producten. Begrijpelijk is dat Depa in beide situaties een dergelijke garantie niet onverkort kan geven. Ook bij grote inspanning en zorgvuldigheid is niet uit te sluiten dat ergens een reclame-uiting of product met het woord LabeLocker zal opduiken. Dat Depa onder artikel 4 een dergelijke garantie wel zonder voorbehoud heeft willen geven kan daardoor worden verklaart dat artikel 4 ziet op een gebeurtenis in het verleden, vóór het ondertekenen van de Overeenkomst. Beide partijen konden op 3 februari 2009 vaststellen dat op de Horecava beurs van januari 2009 de aanduiding LabeLocker niet is gebruikt. De rechtbank concludeert dat ook met betrekking tot de websites een de minimus regeling met waarschuwingsplicht is overengekomen.

4.13. (…) dat de rechtbank wel van oordeel is dat, indien aan de garantie niet het voorbehoud van waarschuwing en de minimis regeling zou zijn verbonden, NSD geen nakoming kan vorderen op een wijze zoals zij thans doet.

4.14. Tot die omstandigheden rekent de rechtbank onder meer het minimale van de gestelde inbreuk, de afwezigheid van enig voordeel bij Depa, de afwezigheid van enig nadeel bij NSD, de wijze waarop partijen met elkaar zijn omgegaan en tot een regeling zijn gekomen en de omstandigheid dat zij elders in de overeenkomst het voorbehoud wel expliciet zijn overeengekomen. De wanverhouding tussen omvang van de dwangsom en de afwezigheid van voordeel respectievelijk nadeel dient ook in aanmerking te worden genomen. De rechtbank deelt dan ook geenszins de mening van NSD, gelijk zij verklaarde ter zitting, dat het haar vrij zou hebben gestaan vervallen boeten tot bijvoorbeeld het bedrag van € 1.825.000 te vorderen indien zij de litigieuze vermelding eerst na een jaar zou hebben ontdekt.

4.15. Dit komt er dus op neer dat indien naast de garantie geen uitdrukkelijk voorbehoud zou zijn overeengekomen – hetgeen de rechtbank onder 4.11 juist wél heeft aangenomen – dit niettemin op gronden van de eisen van redelijkheid en billijkheid tussen partijen zou gelden. (…)

4.16. De op 24 april 2009 gevonden vermelding op de website van Depa en Paardekooper is niet meer dan een minimale inbreuk op het merkrecht van NSD. Hierop is door NSD niet gereageerd met een waarschuwing. Nu de rechtbank er van uit gaat dat de garantie is gegeven met een waarschuwingsplicht, kan NSD Depa niet aan de garantie houden. Dit voert tot de slotsom dat geen boetesommen zijn verbeurd en dat de vorderingen van NSD dienen te worden afgewezen.

Lees het vonnis hier.