DOSSIERS
Alle dossiers

Contracten  

IEF 13195

Aanbieden van hE15-brandstof die niet aan licentiespecificaties voldoet

Vzr. Rechtbank Zeeland-West-Brabant 31 oktober 2013, KG ZA 13-530 (She Blends Holding BV-He Blends BV tegen He Blends Nederland BV-Berkman Energie Service)
Uitspraak ingezonden door Rutger van Rompaey, QuestIE Advocatuur.
Merkenrecht. Licenties. SBH is houder van octrooi die ziet op hE Blend, een brandstofmengsel met benzine en natte ethanol. SBH is houder van merkrechten en auteursrechten op logo's van hE15. HB heeft een licentieovereenkomst om de brandstof te produceren en sublicenties te verstrekken op de productie en verkoop. Eisers stellen dat de overeenkomsten zijn vernietigd op grond van dwaling. BES stelt dat de intentieovereenkomst gebruikmaking van merken, namen en logo's inhoudt.

De voorzieningenrechter gebiedt BES om na opgave van de juiste specificaties zich te onthouden van misleidende reclame, waaronder het aanbieden van de brandstof onder de merknamen terwijl deze brandstof niet aan de He Blends specificaties voor hE15 voldoet. In reconventie gebiedt de voorzieningenrechter SBH en HB om binnen vier weken gespecificeerde gegevens te verstrekken zodat BES een berekening kan maken van de licentie-inkomsten die worden gegenereerd en de dienovereenkomstig over de periode tot 1 maart 2013 aan BES verschuldigde vergoeding.

5.10 De voorzieningenrechter oordeelt dat HB door het overleggen van de rapportages van SGS voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de door BES aangeboden hE15 niet (op alle punten) voldoet aan de bepalingen van het octrooi, waarin is bepaald dat de blend 1-50% ethanol en 1-15% water dient te bevatten.

Anders dan in de Overeenkomst van 23 april 2008, is echter de intentieovereenkomst van 8 februari 2012, evenals in de nieuwe concept-licentieovereenkomst van 25 juni 2012 niet overeengekomen dat conform de bepalingen van het octrooi moet worden geblend. Daar staat tegenover dat artikel 1.1 van de nieuwe concept-licentieovereenkomst van 25 juni 2012 dat luidt: "Licensed product" means the blended product with gasoline and hydrous ethanol and/or anhydrous ethanol with demineralized water" het blenden met gedemineraliseerd water wordt toegevoegd. Beide partijen verwijzen naar het voorgaande artikel om hun gelijk te bepleiten. De voorzieningenrechter zal gelet hierop in de rechtsverhouding tussen partijen genoemd artikel beschouwen als geldend tussen partijen, ook als is sprake van een concept-licentieovereenkomst.

Nu BES droge ethanol heeft toegepast zonder gedemineraliseerd water toe te voegen voldoet het product van BES niet aan de eisen vermeld in artikel 1.1. van de nieuwe licentieovereenkomst van 25 juni 2012. Ter zitting heeft BES onbetwist gesteld dat HB niet eerder heeft gezegd dat BES gedemineraliseerd water zou moeten toevoegen. BES stelt dat zij daartoe bereid is, maar dat zij voor aanpassing van haar productieproces specificaties nodig heeft en zij afhankelijk is van aanwijzingen van HB die, anders dan BES over de vereiste kennis beschikt op welke wijze gedemineraliseerd water aan de brandstof die is gemengd met droge ethanol moet worden toegevoegd. Met BES is de voorzieningenrechter van oordeel dat het op weg van HB ligt om aan BES aanwijzingen te geven op welke wijze zij door toevoeging van gedemineraliseerd water kan voldoen aan de vereisten van de nieuwe concept-licentieovereenkomst.

De vordering sub 4 zal daarom worden toegewezen met bepaling dat het gevorderde gebod zal ingaan binnen een week na opgave door HB van de juiste specificaties waaraan het product hE15 dient te voldoen indien gebruik wordt gemaakt van droge ethanol.

De vorderde dwangsom zal worden beperkt en gemaximeerd als na te melden.

IEF 13191

Aanvullende vergoeding voor implementatie conceptuele ideeën

Rechtbank Midden-Nederland 30 oktober 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:5345 (Proces Design Centre BV tegen AKZO Nobel)
Uitspraak ingezonden door Rutger van Rompaey, QuestIE advocatuur.
Contractrecht. Succes- of implementatievergoeding. PDC heeft consultancy- en advieswerkzaamheden verricht voor Akzo Nobel voor de inrichting van een nieuwe fabriek in China. Twee van de negen ideeën zijn geïmplementeerd in het productieproces van de fabriek. Akzo Nobel heeft PDC betaald, partijen verschillen van mening over de aanvullende vergoeding uit artikel 4 onder b van de overeenkomst, waarin door PDC een beloningsconstructie wordt gelezen in geval van implementatie van de door PDC geleverde ideeën. De beloning is op eenduidige en eenvoudige wijze vast te stellen en ter vervanging van de licentievergoeding die PDC normaal bedingt.

Dat uit de zinssnede "This is a gentleman's agreement to be judged by AKZO NOBEL" geen nakoming in rechte kan worden afgedwongen wordt afgewezen. De uitleg van de overeenkomst komt aan op wat partijen redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het is onvoldoende dat één van beide partijen een bepaalde bedoeling had.

Akzo Nobel wordt veroordeeld tot het betalen van €110.000 vermeerderd met de wettelijke rente ex 6:119a BW en gebiedt in geval van toekomstige implementaties, al dan niet deels, van de voorstellen van PDC, PDC daarvan binnen 6 maanden deugdelijk te informeren.

4.6. Een aantal feiten en omstandigheden die PDC heeft aangevoerd en die relevant zijn voor de beoordeling van de door haar voorgestane uitleg van de overeenkomst (zoals weergegeven in overweging 4.3.) zijn door Akzo Nobel niet betwist, zodat de rechtbank deze als vaststaand zal aannemen. Dit betreffen de volgende feiten en omstandigheden:
-
De door PDC in opdracht van Akzo Nobel uitgevoerde werkzaamheden waren gericht op het verbeteren van de efficiëntie van bestaande productieprocessen van Akzo Nobel voor een nieuwe fabriek in China, die nog moest worden opgestart;
-
Akzo Nobel zal slechts overgaan tot het implementeren van een nieuw productieproces in één van haar fabrieken, indien dat naar verwachting tot een groter rendement zal leiden;
-
Partijen hebben over de inhoud van artikel 4, onder b, van de overeenkomst onderhandeld, waarbij de zin “This is a gentleman’s agreement to be judged by AKZO NOBEL” in een latere versie van de concepten van de overeenkomst is toegevoegd;
-
PDC is tijdens deze onderhandelingen - in tegenstelling tot Akzo Nobel - niet bijgestaan door een jurist;
-
De aanvankelijke zinsnede “new feasable process” is in deze latere versie vervangen door de zinsnede “cheaper feasable process”;
-
Verder is het aanvankelijk opgenomen sub c van artikel 4 van de overeenkomst komen te vervallen, waarin ten behoeve van PDC een licentievergoeding was bepaald;
-
De voornoemde wijzigingen in de eerdere versie(s) van de overeenkomst vinden hun oorsprong in kritiek van Akzo Nobel op de oorspronkelijke redactie van het artikel;
-
Deze oorspronkelijke redactie vindt haar oorsprong in de standaardcontracten die PDC gebruikt bij het sluiten van overeenkomsten met haar opdrachtgevers;
-
Door PDC werd in de onderhandelingen aanvankelijk een hoger tarief voor haar werkzaamheden bedongen dan is overeengekomen in de bij de overeenkomst behorende “Appendix 1”;
-
Akzo Nobel wenste de overeenkomst en de daaruit voor partijen voortkomende verplichtingen overzichtelijk en duidelijk te houden en wenste discussie achteraf over de uitleg ervan zoveel mogelijk te voorkomen.
4.7.
Op grond van de hiervoor in overweging 4.6. genoemde vaststaande feiten en de daaruit volgende context waaronder de overeenkomst is aangegaan komt de rechtbank tot de conclusie dat de door PDC voorgestane uitleg van de overeenkomst voorshands bewezen moet worden geacht. Deze uitleg houdt in dat de tekst van artikel 4, onder b, van de overeenkomst moet worden gezien als beloningsconstructie in geval van implementatie van de door PDC geleverde ideeën, waarbij de beloning op eenduidige en eenvoudige wijze is vast te stellen, ter vervanging van de licentievergoeding die PDC normaal gesproken bedingt. Omdat de rechtbank haar voorshandse oordeel reeds baseert op deze vaststaande feiten, is niet meer van belang of het overige feitenrelaas komt vast te staan zoals dat door PDC wordt aangevoerd ter ondersteuning van deze uitleg van de overeenkomst en zoals dat door Akzo Nobel wordt betwist. Aan bewijslevering door PDC van dit feitenrelaas wordt daarom niet toegekomen.
4.10.
Verder stelt Akzo Nobel dat het aan haar is om te beoordelen of zij op grond van artikel 4, onder b, van de overeenkomst gehouden is tot het voldoen van een vergoeding aan PDC. Hierbij wijst zij op de zinsnede “to be judged by AKZO NOBEL” en betwist zij de door PDC voorgestane uitleg van de overeenkomst (zoals weergegeven in overweging 4.3.).
Ter staving van de aldus door haar betwiste voorlopige uitleg door de rechtbank voert Akzo Nobel aan dat deze ter vermijding van schenkingsrechten opgenomen clausule een juridische grondslag vormt voor een mogelijk door Akzo Nobel aan PDC te betalen vergoeding, voor het geval Akzo Nobel daar vanwege het succes van de ideeën van PDC aanleiding voor zou zien. De rechtbank overweegt naar aanleiding daarvan dat zelfs indien na het leveren van tegenbewijs zou komen vast te staan dat Akzo Nobel het zelf wenselijk achtte om een dergelijke juridische grondslag in de overeenkomst op te nemen, dit niet tot gevolg zou hebben dat daarmee de door PDC voorgestane uitleg van de overeenkomst in voldoende mate gemotiveerd zou zijn betwist. Daarbij is van belang dat het bij de uitleg van overeenkomsten aankomt op wat partijen redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten - gelet op de in overweging 4.5. weergegeven maatstaf die op grond van jurisprudentie geldt bij die uitleg. Dat betekent dat onvoldoende is dat komt vast te staan dat één van beide partijen een bepaalde bedoeling had bij de overeenkomst: voor een uitleg conform die bedoeling is vereist dat die bedoeling bij het aangaan van de overeenkomst voor de andere partij ook kenbaar was. In dit geval is gesteld noch gebleken dat Akzo Nobel tijdens de onderhandelingen ook aan PDC te kennen heeft gegeven in de overeenkomst een grondslag te willen opnemen voor een op initiatief van Akzo Nobel aan PDC te betalen vergoeding. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat Akzo Nobel de door PDC voorgestane uitleg van de overeenkomst ook in zoverre onvoldoende heeft betwist en dat aan het toelaten van Akzo Nobel tot het leveren van tegenbewijs ook op dit onderdeel niet wordt toegekomen.

Lees de uitspraak hier:
Rechtspraak.nl (link)
Rechtspraak.nl (pdf)
Afschrift HA ZA 12-1335 (pdf)

IEF 13187

Merkgebruik ROUTE66 staken na opzegging licentieovereenkomst

Vzr. Rechtbank Amsterdam 10 oktober 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:7090 (Tempting Brands A.G. tegen Tempting Brands B.V.)
Tempting Brands A.G. (TBAG)  is houder van het merk Route 66. Tempting Brands B.V. (TBBV) was licentienemer van TBAG en heeft gebruikgemaakt van het merk 'Route 66'. TBAG heeft de licentie inmiddels opgezegd, alleen niet met inachtneming van de overeengekomen opzegtermijn. TBBV gebruikt het merk nog steeds en TBAG vordert dat TBBV het gebruik van het merk staakt. TBBV vordert in reconventie vergoeding van kosten gemaakt met betrekking tot een beurs in Londen.

De voorzieningenrechter wijst zowel de vorderingen in conventie als in reconventie toe. Het is niet aannemelijk dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat de opzegging van de overeenkomstig niet geldig is. TBBV mag de rechten dus niet meer uitoefenen. Het is aannemelijk dat de bodemrechter de schadevergoeding zal toewijzen, nu de afgesproken opzegtermijn niet is gehanteerd.

5 De beoordeling in conventie en in reconventie
5.1. Kern van het geschil tussen partijen is de vraag of TBBV nog bevoegd is de benaming “ROUTE 66” te gebruiken. Tussen partijen is niet in geschil dat TBAG rechthebbende ter zake het gebruik van die benaming is en dat zij in 2008 aan TBBV het recht heeft verschaft om derden een licentie voor het gebruik ervan te verlenen.

5.2. Uit de e-mail van 20 februari 2013 van [vertegenwoordiger eiser] aan [vertegenwoordiger gedaagde] blijkt dat TBAG op die datum de overeenkomst op basis waarvan TBBV bevoegd was om licenties aan derden te verstrekken heeft opgezegd. Uit de overige gedingstukken blijkt niet dat TBAG deze opzegging op enige wijze ongedaan heeft gemaakt. Dit betekent dat in beginsel TBAG als merkhouder kan opkomen tegen het verdere gebruik door TBBV van de benaming “ROUTE 66”, voor zover dat gebruik in strijd is met de rechten van TBAG.

5.3. Indien echter aannemelijk is dat de bodemrechter zal oordelen dat de opzegging van de overeenkomst niet rechtsgeldig is, zoals TBBV betoogt, zal in dit kort geding het oordeel moeten luiden dat TBBV vooralsnog nog steeds haar rechten uit de overeenkomst uit mag oefenen.


5.4. De voorzieningenrechter acht het echter niet aannemelijk dat de bodemrechter tot dat oordeel zal komen. TBBV wordt er niet in gevolgd dat de overeenkomst exclusief en onherroepelijk is aangegaan en dus niet voor opzegging vatbaar is. Mogelijk hebben partijen wel op zodanige wijze uitvoering gegeven aan hun samenwerking dat geconcludeerd kan worden dat TBBV een bepaalde mate van exclusiviteit heeft verworven. Maar er zijn onvoldoende aanwijzingen dat het de bedoeling van partijen is geweest dat de overeenkomst onherroepelijk is aangegaan en dat partijen deze niet konden opzeggen. Daarom moet worden aangenomen dat de overeenkomst in beginsel niet langer voortduurt en dat TBBV als gevolg van de opzegging niet meer bevoegd is om licenties aan derden te verstrekken.

5.5. TBBV heeft aangevoerd dat, ingeval moet worden uitgegaan van een opzegging, TBAG een opzegtermijn van twee jaar in acht had moeten nemen. Deze termijn acht de voorzieningenrechter te lang. Het is mogelijk dat de bodemrechter zal oordelen dat TBAG niet met onmiddellijke ingang de overeenkomst kon opzeggen en dat een opzegtermijn in acht genomen had moeten worden, maar dat deze termijn dan zo lang zou zijn dat de overeenkomst thans geacht kan worden nog steeds te bestaan, wordt vooralsnog niet aannemelijk geacht.

5.6. Dit betekent dat de vordering sub 1 in conventie, die ertoe strekt dat TBBV de benaming “ROUTE 66” niet zal gebruiken op de Brand Licensing Europe beurs, toewijsbaar is.

5.7. Wel is aannemelijk dat de bodemrechter zal oordelen dat TBAG als gevolg van de opzegging zonder inachtneming van de opzegtermijn schadeplichtig is en dat zij aan TBBV een schadevergoeding moet voldoen. Naar verwachting komen de kosten die TBBV voor de beurs in Londen heeft gemaakt, voor vergoeding in aanmerking. De vordering in reconventie tot betaling van deze kosten zal daarom worden toegewezen als voorschot op en ter verrekening met hetgeen TBAG ten gronde zal blijken schuldig te zijn. Hierbij merkt de voorzieningenrechter op dat TBAG deze vergoeding niet verschuldigd zal zijn ingeval TBBV in strijd met dit vonnis toch aanwezig zal zijn op de beurs in Londen.

5.8. Het in conventie gevorderde gebod aan TBBV, om het gebruik van de benaming “ROUTE 66” in het kader van licentieverstrekking aan derden voor het gebruik van de “ROUTE 66”-merkrechten van TBAG te staken, is ook toewijsbaar, met dien verstande dat het gebod geldt totdat de bodemrechter anders zal hebben geoordeeld. TBAG heeft een spoedeisend belang bij dit gebod, ter voorkoming van inbreuk op haar merkrechten.

5.9. Hoewel TBBV heeft aangevoerd dat zij vrijwillig aan dit vonnis zal voldoen, zal aan het verbod en gebod een dwangsom worden verbonden. Het conflict tussen partijen duurt al enige maanden en behelst meerdere kwesties, zodat het met het oog op de preventieve werking verstandig lijkt om zekerheidshalve een (ambtshalve gematigde) dwangsom op te leggen.

5.10. In reconventie zijn de primaire vorderingen als gevolg van hetgeen hiervoor is overwogen niet toewijsbaar. Subsidiair heeft TBBV nog gevorderd om TBAG te verbieden op enigerlei wijze gebruik te maken van de Style Guide en het daarmee samenhangende approval process. Volgens TBAG behoort de Style Guide niet toe aan TBBV maar waarschijnlijk aan [derde]. Dit kort geding leent zich er niet voor om te onderzoeken wie de rechthebbende is. Gelet op de tegengestelde standpunten van partijen kan niet zonder meer worden aangenomen dat de Style Guide aan TBBV toebehoort en dat zij gerechtigd is om zich tegen het gebruik door TBAG te verzetten. Daarom is de vordering niet toewijsbaar, maar aan TBAG wordt in overweging gegeven om voorlopig prudent met de Style Guide en het approval process om te gaan.

5.11. Gezien het feit dat beide partijen gedeeltelijk in het gelijk zijn gesteld ziet de voorzieningenrechter aanleiding de proceskosten te compenseren in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

IEF 13152

HvJ EU: Causaal verband tussen middel (website) en sluiten van overeenkomst

HvJ EU 17 oktober 2013, zaak C-218/12 (Lokman Emrek v Vlado Sabranovic) - dossier - persbericht
Als randvermelding. Bevoegdheid. Reclamerecht. Verzoek om een prejudiciële beslissing, Landgericht Saarbrücken. Uitlegging van artikel 15, lid 1, sub c, van EEX-Verordening. Bevoegdheid inzake door consumenten gesloten overeenkomsten. Geval waarin een ondernemer beschikt over een website die is „gericht” naar de woonstaat van de consument. Noodzaak van een causaal verband tussen deze activiteit en het sluiten van de overeenkomst door de consument. Eventuele beperking van de bevoegdheid inzake door consumenten gesloten overeenkomsten tot op afstand gesloten overeenkomsten. Het Hof verklaart voor recht:

Artikel 15, lid 1, sub c, van EEX-Verordening moet aldus worden uitgelegd dat het niet verlangt dat er een causaal verband bestaat tussen het middel – een website – dat wordt gebruikt om de commerciële of beroepsactiviteit te richten op de lidstaat waar de consument woont, en het sluiten van de overeenkomst met deze consument. Wel vormt het bestaan van een dergelijk causaal verband een aanwijzing dat de overeenkomst verband houdt met een dergelijke activiteit.

 

Gestelde vragen:

„1)      Wanneer de website van een ondernemer voldoet aan de voorwaarde van het ‚gericht’ zijn, is dan voor de toepassing van artikel 15, lid 1, sub c, van verordening nr. [44/2001] als verdere, ongeschreven voorwaarde vereist dat de consument door de website van de ondernemer is aangezet tot het sluiten van de overeenkomst, dus dat er een causaal verband bestaat tussen de website en het sluiten van de overeenkomst?

2)      Indien de voorwaarde van het ‚gericht’ zijn in causaal verband moet staan tot het sluiten van de overeenkomst, is dan voor de toepassing van artikel 15, lid 1, sub c, van verordening nr. 44/2001 bovendien vereist dat de overeenkomst door middel van technieken voor verkoop op afstand wordt gesloten?”

IEF 13136

The Clash of the Coverbands niet overgedragen

Vzr. Rechtbank Oost-Brabant 14 oktober 2013,  ECLI:NL:RBOBR:2013:5692 (Van den Borne en ARTISTS & BANDS B.V. tegen Van de Water)
Overname IE-rechten uit faillissement. Schriftelijkheidsvereisten. Te ruime uitleg van "gedurende de arbeidstijden of daarbuiten". Rechtspraak.nl: Kern van dit kort geding is de vraag wie rechthebbende is van het woord- en beeldmerk The Clash of the Coverbands.

Uitgangspunt is dat Van den Borne als houder als oorspronkelijk rechthebbende moet worden aangemerkt. Het geschil spitst zich toe op de vraag of Van den Borne de merken op enig moment heeft overgedragen aan een inmiddels gefailleerde stichting. In dat geval moet worden aangenomen dat Van de Water rechthebbende is geworden uit hoofde van de met de curator gesloten koopovereenkomst waarbij deze merken zijn verkocht.

De voorzieningenrechter stelt voorop dat uit het enkele feit dat Van den Borne de exploitatie van de merken heeft ondergebracht in de stichting niet kan worden afgeleid dat daarmee ook de merken aan de stichting zijn overgedragen. Artikel 2.31 lid 2 sub a BVIE bepaalt namelijk dat de overdracht van een merk, op straffe van nietigheid, schriftelijk moet worden vastgelegd. De voorzieningenrechter acht het niet aannemelijk dat met artikel 14 uit de arbeidsovereenkomst is beoogd alle intellectuele eigendomsrechten van Van den Borne over te dragen aan de stichting, dus ook rechten ontstaan vóór aanvang van het dienstverband. Aannemelijker is dat de zinsnede “gedurende de arbeidstijden of daarbuiten” slechts betrekking heeft op prestaties en verrichtingen van de werknemer tijdens het dienstverband, dus na 1 februari 2011, zowel tijdens de gebruikelijke werkuren als daarbuiten.

Vast staat dat het woordmerk The Clash of the Coverbands en het bijbehorende beeldmerk tot stand zijn gekomen in 2004 respectievelijk 2009, dus ruimschoots vóór aanvang van het dienstverband. Daarmee vallen die merken naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet onder de strekking van artikel 14 en kan dat artikel dus niet worden aangemerkt als een schriftelijke vastlegging van de overdracht van die merken door Van den Borne aan de stichting. (...) Dat betekent dat moet worden aangenomen dat Van den Borne ten tijde van het faillissement van de stichting nog steeds rechthebbende was van de merken en dus niet in de boedel van de stichting vielen. De curator kon die merken dan ook niet overdragen aan Van de Water, zodat voorshands onvoldoende aannemelijk is dat Van de Water als rechthebbende moet worden aangemerkt.

Van de Water heeft voor de door hem gestelde overdracht van de merken twee gronden aangevoerd. Ten eerste zou de overdracht blijken uit het feit dat de stichting sinds haar oprichting de merken heeft geëxploiteerd door het onder deze naam verzorgen van de bandcompetitie. Ten tweede zou tussen de stichting en Van den Borne met ingang van 1 februari 2011 een arbeidsovereenkomst zijn gesloten, waarin is bepaald alle prestaties en verrichtingen van de werknemer gedurende de arbeidstijden of daarbuiten die kunnen leiden tot vestiging van intellectuele eigendomsrechten aan de werkgever toebehoren.

Dat geldt echter ook voor Van den Borne zelf. Gelet op de koopovereenkomst van 26 juli 2013 tussen Van den Borne en Artists & Bands is voldoende aannemelijk dat Van den Borne zijn intellectuele eigendomsrechten aangaande The Clash of the Coverbands heeft overgedragen aan Artists & Bands. Dat betekent dat Van den Borne zich niet (meer) met een beroep op die intellectuele eigendomsrechten kan verzetten tegen inbreuken daarop. Van den Borne zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vorderingen. Vorderingen van Artists & Bands worden grotendeels toegewezen; vorderingen van Van de Water in reconventie worden afgewezen.

5.6. Dat betekent dat moet worden aangenomen dat [verzoeker]ten tijde van het faillissement van de Stichting nog steeds rechthebbende was van de merken en de merken dus niet in de boedel van de Stichting vielen. De curator kon die merken dan ook niet overdragen aan Van de Water, zodat voorshands onvoldoende aannemelijk is dat [verweerder]als rechthebbende moet worden aangemerkt. Dat geldt echter ook voor [verzoeker]zelf. Gelet op de koopovereenkomst van 26 juli 2013 tussen [verzoeker]en Artists & Bands is voldoende aannemelijk dat [verzoeker]zijn intellectuele eigendomsrechten aangaande The Clash of the Coverbands heeft overgedragen aan Artists & Brands. Dat betekent dat [verzoeker]zich niet (meer) met een beroep op die intellectuele eigendomsrechten kan verzetten tegen inbreuken daarop. [verzoeker]zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vorderingen.

5.7. Resteren de vorderingen voor zover die door Artists & Bands zijn ingesteld. De eerste vordering die strekt tot het staken en gestaakt houden van met The Clash of the Coverbands overeenstemmende tekens is toewijsbaar. De voorzieningenrechter verwerpt de stelling van [verweerder]dat geen verwarringsgevaar te duchten is tussen (de totaalindrukken van) The Clash of the Coverbands en The Clash of the Coverbands The Only Road To Paradiso. Immers [verzoeker]c.s. hebben onbetwist gesteld dat de toevoeging “The Only Road To Paradiso” slechts als subtitel moet worden gezien en van ondergeschikt belang is. Daarbij hebben [verzoeker]c.s. voldoende aannemelijk gemaakt dat met gebruikmaking van verschillende vennootschappen en stichtingen gedurende een lange periode onder de naam “The Clash of the Coverbands” jaarlijks bandcompetities zijn georganiseerd.
Voor zover [verweerder]dat teken nog niet zou hebben gebruikt in het economisch verkeer, dan bestaat gelet op haar stellingen in dit kort geding – namelijk dat zij rechthebbende is - voldoende concrete dreiging om aan te nemen dat zij dit wel zal gaan doen. De vordering zal daarom op grond van artikel 2.20 lid 1 sub b BVIE worden toegewezen als na te melden. Voorts is voldoende aannemelijk dat [verweerder]met het gebruik van de facebookpagia facebook.com/theclashoftecoverbands eveneens inbreuk maakt op het merkrecht zodat ook dat gebruik zal worden verboden op grond van artikel 2.20 lid 1 sub d BVIE.

5.8. Dat geldt ook voor de tweede vordering. Niet in geschil is dat The Clash of te Coverbands en The Clash of the Coverbands The Only Road To Paradiso door [verzoeker]c.s. als handelsnamen zijn gebruikt. Op grond van artikel 5a Hnw is het [verweerder]verboden die handelsnamen te voeren.

(...)
6.1. Uit hetgeen in conventie is overwogen volgt dat onvoldoende aannemelijk is dat [verweerder]rechthebbende is van de woordmerken The Clash of the Coverbands, The Clash of the Coverbands The Only Road To Paradiso, het bijbehorende beeldmerk en de handelsnaam The Clash of the Coverbands. Dat betekent dat [verweerder]zich niet kan verzetten tegen gebruik daarvan door [verzoeker]c.s. De vorderingen van Van de Water
Zullen daarom worden afgewezen.

De voorzieningenrechter, in conventie,.
7.1. veroordeelt [verweerder]jegens Artists & Bands om met onmiddellijke ingang van betekening van dit vonnis iedere gebruik van het teken The Clash of the Coverbands, The Clash of the Coverbands The Only Road To Paradiso of daarmee overeenstemmende tekens, te staken en gestaakt te houden, waaronder begrepen het staken en gestaakt houden van het gebruik van de facebookpagina facebook.com/theclashofthecoverbands;

7.2. veroordeelt [verweerder]jegens Artists & Bands om met onmiddellijke ingang na betekening van dit vonnis te staken en gestaakt te houden het gebruik van de handelsnaam The Clash of the Coverbands en The Clash of the Coverbands The Only Road To Paradiso;

7.3. veroordeelt [verweerder]jegens Artists & Bands om te staken en gestaakt te houden het aanbieden en in het verkeer brengen van producten en diensten onder gebruikmaking van tekens en aanduidingen waarin de lettercombinatie “The Clash of the Coverbands” of daarmee overeenstemmende lettercombinaties voorkomen,

7.4. veroordeelt [verweerder]om aan Artists & Bands een dwangsom te betalen van € 1.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet aan de in 7.1., 7.2. of 7.3. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 50.000,00 is bereikt,

IEF 13135

Verwarringsgevaar tussen aanbieders na opzegging licentieovereenkomst

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 9 oktober 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:4715 (Pacific Island TraVEL B.V. tegen Bushman B.V.)
PIT houdt zich bezig met het aanbieden van, bemiddelen bij en organiseren van reizen naar onder meer Afrika en de Indische oceaan onder de handels- en merknaam 'Impala Tours' en gebruikt de domeinnaam www.impalatours.nl. Tussen PIT en Bushman is een licentieovereenkomst gesloten waarmee Bushman het recht op het gebruik en eigendom van de handels- en merknaam 'Impala Tours' krijgt voor de indirecte verkoop van reizen, er is een rapportageverplichting en een non-concurrentiebeding in opgenomen. Verder mag Bushman geen gebruik maken van de domeinnaam, het beeldmerk of de telefoonnummers van Impala Tours. Bij strijd met de overeenkomst verbeurt Bushman boetes en mag PIT de overeenkomst opzeggen. Nu Bushman een logo hanteert dat erg lijkt op dat van PIT, verscheidene domeinnamen met 'Impala Reizen' gebruikt en niet voldoet aan de overige bedingen, trekt PIT de licentie in.

De voorzieningenrechter oordeelt dat PIT de licentie rechtsgeldig mocht intrekken. Nu er geen licentieovereenkomst meer is hoeft PIT het merkgebruik van Bushman niet te gedogen. Er is sprake van verwarringsgevaar nu beiden reizen aanbieden in Afrika en de Indische oceaan. Bushman moet stoppen met het gebruik van het merk- en de handelsnaam en de domeinnamen overdragen. Verder moet Bushman een overzicht van alle aangegane inkoop- en verkoopverplichtingen aan PIT verstrekken en het non-concurrentiebeding nakomen. Ook moet zij de contractueel verbeurde dwangsommen betalen.

De beoordeling
5.21 Het voorgaande betekent dat PIT rechtsgeldig tot opzegging van de licentieovereenkomst is overgegaan. Dit heeft tot gevolg dat Bushman met ingang van 9 juli 2013 zich moest houden aan het non-concurrentiebeding van artikel 5.1 van de activa-overeenkomst, en dus met ingang van die datum niet betrokken mocht zijn bij het aanbieden en verkopen van reizen naar Afrika en de Indische oceaan, zowel voor de directe als de indirecte markt (behoudens de ‘timesharepunten-uitzondering’). Vaststaat dat Bushman niet tot staking van deze activiteiten is overgegaan, zodat de op staking daarvan gerichte vordering van PIT in beginsel toewijsbaar is. De voorzieningenrechter constateert wel dat door de opzegging de uitzondering op het non-concurrentiebeding met betrekking tot de timesharepunten niet is komen te vervallen, zodat dat onderdeel van het gevorderde bevel zal worden uitgezonderd.

5.23 De opzegging van de licentieovereenkomst betekent voorts dat Bushman met ingang van 9 juli 2013 geen gebruik meer mag maken van de handelsnaam “Impala Reizen”. Vast staat evenwel dat Bushman het gebruik van die handelsnaam heeft gecontinueerd. Daarmee heeft Bushman inbreuk gemaakt op het recht van PIT met betrekking tot de handelsnaam “Impala Tours”. De voorzieningenrechter volgt Bushman niet in haar stelling dat niet voldaan is aan het (door artikel 5 Handelsnaamwet gestelde) vereiste van gevaar voor verwarring, omdat partijen met de wijziging van de handelsnaam van “Impala Tours” in “Impala Reizen” dat gevaar voldoende zouden hebben ondervangen. De handelsnamen van partijen verschillen immers maar in geringe mate van elkaar. Het eerste (meest kenmerkende) deel “Impala” is hetzelfde, en het tweede deel is begripsmatig hetzelfde. Het publiek zal de Engelse term “Tours” niet anders begrijpen dan het Nederlandse woord “Reizen”. Aangezien beide partijen:
- de handelsnaam gebruiken voor het aanbieden van reizen naar dezelfde bestemmingen (Afrika en de Indische Oceaan),
- landelijk actief zijn en - via hun websites dezelfde markt bereiken (zowel reisbureaus als particulieren), acht de voorzieningenrechter het gevaar voor verwarring aannemelijk. Overigens wordt het bestaan van gevaar voor verwarring ook bevestigd door het feit dat Bushman regelmatig particulieren die geïnteresseerd waren in een reis die onder de naam “Impala Reizen” werd aangeboden, heeft verwezen naar PIT. Nu de licentieovereenkomst is geëindigd, hoeft PIT dit verwarringsgevaar niet meer voor lief te nemen. Het gevorderde bevel om gebruik van de handelsnaam “Impala Reizen” te staken en gestaakt te houden, zal dan ook worden toegewezen.

5.24. Ten aanzien van het beroep van PIT op haar merkrecht heeft Bushman alleen als verweer aangevoerd dat zij van PIT toestemming tot gebruik van het beeldmerk van PIT heeft verkregen in de zin van artikel 2.20 lid 1 BVIE. Door het einde van de licentieovereenkomst is deze toestemming evenwel komen te vervallen, zodat dit verweer faalt. Voor zover het gaat om het woordmerk IMPALA van PIT, is dit door PIT gedeponeerd na het einde van de licentieovereenkomst, zodat de toestemming van PIT nooit betrekking heeft kunnen hebben op dit merk. Het gevorderde bevel om inbreuk op de merkrechten van PIT te staken en gestaakt te houden is dan ook voor toewijzing vatbaar.

5.25. Hetzelfde geldt voor het gevorderde bevel om de domeinnamen www.impalareizen.nl, www.impalareizen.org en www.impalareizen.info aan PIT over te dragen. Door het eindigen van de licentieovereenkomst handelt Bushman in strijd met de merk- en handelsnaamrechten van PIT en daarmee onrechtmatig door deze domeinnamen te blijven gebruiken. Tegenover het zwaarwegende belang van PIT tot handhaving van haar intellectueel eigendomsrecht staat geen rechtens te respecteren belang van Bushman bij het voortzetten van het gebruik van deze domeinnamen, zodat Bushman tot overdracht daarvan aan PIT moet overgaan.

IEF 13077

Beroepsfout merkengemachtigde door enkel nieuwe merknaam te registreren

Rechtbank Den Haag 25 september 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:12307 (NSpyre tegen Nederlandsch Octrooibureau)
NSpyre drijft sinds 1987 een onderneming die zich toelegt op het leveren van diensten op de markt van de hoogwaardige technische automatisering in vooral Nederland. Na een management buy out voert zij de bedrijfsnaam TASK24 en door een verloren kort geding sinds 2011 de naam NSpyre. NSpyre verwijt NLO een aantal beroepsfouten en stelt NLO aansprakelijk voor de daardoor geleden aanzienlijk schade.

Van MeMo2, het marketingbureau dat is ingeschakeld voor de rebranding naar TASK24, én eiseres mag worden verwacht dat zij zouden doorvragen naar de werkelijke bedoeling van het registreren van een merk. Het staat vast dat de merkgemachtigde zich slechts heeft beperkt tot het verrichten van de verzochte merkinschrijvingen. Het is het niet relevant of MeMo2 óf NSpyre als opdrachtgever van gedaagde moet worden beschouwd, omdat zij dezelfde beroepsnormen en zorgvuldigheid in acht had te nemen jegens de middellijk of onmiddellijk vertegenwoordiger. De rechtbank verklaart voor recht een beroepsfout is gemaakt door haar in juni 2008 in de feitelijke omstandigheden van dit geval niet naar behoren te adviseren over de risico’s van de beoogde nieuwe merknaam TASK24.

4.2 Aldus mochten eiseres en MeMo2 in de voor eiseres zeer hectische periode van de management buy out in juni 2008 van gedaagde als gespecialiseerd merkgemachtigde redelijkerwijs verwachten dat zij adequate informatie zou verwerven en zou doorvragen naar de werkelijke bedoelingen, motieven en belangen van eiseres als de achterliggende opdrachtgever, en voorts dat zij aan eiseres rechtsreeks of via MeMo2 adequate, duidelijke en bedrijfsmatig relevante informatie en adviezen over merkenrechtelijke bescherming zou verschaffen - bij voorkeur schriftelijk om misverstanden te voorkomen -, zodat de achterliggende opdrachtgever bij wijze van informed consent verantwoorde keuzes zou kunnen maken en zich bewust zou zijn van de aan het gewenste nieuwe merk TASK24 eventueel verbonden risico’s. Ook mocht eiseres in dat verband redelijkerwijs verwachten dat gedaagde zich niet zou beperken tot verrichtingen waarom uitdrukkelijk was gevraagd door eiseres of MeMo2, maar dat gedaagde in de gegeven feitelijke omstandigheden ook zelfstandig zou beoordelen wat op het gebied van merkbescherming eventueel nog meer relevant was voor eiseres, en dat gedaagde over dat relevante meerdere duidelijk en tijdig zou adviseren aan eiseres.

4.3. Zoals beide advocaten hebben gesteld is het daarbij uiteindelijk niet relevant of MeMo2 of eiseres in dit geval als opdrachtgever van gedaagde moet worden beschouwd, omdat zij het erover eens zijn dat gedaagde jegens eiseres als achterliggende opdrachtgever dezelfde beroepsnormen en zorgvuldigheid in acht had te nemen als jegens de middellijk of onmiddellijk vertegenwoordiger MeMo2.

4.5 Het staat vast dat merkgemachtigde [X] van gedaagde zich in dit geval slechts heeft beperkt tot het verrichten van de verzochte merkinschrijvingen. Ook staat vast dat [X] over TASK24 slechts per telefoon en per e-mail vluchtig contact heeft gehad met [W] en [Y] en niet of nauwelijks - althans niet over de achterliggende motieven - met beleidsbepalende medewerkers zoals de heer [Z] van eiseres in deze voor eiseres belangrijke en hectische periode. Aldus heeft gedaagde als deskundige nagelaten om de werkelijke bedoelingen en mogelijkheden van deze voor haar nieuwe achterliggende opdrachtgever te achterhalen. Nu het volgens [W] om een heel belangrijke en grote opdrachtgever ging, was er des te meer aanleiding om die bedoelingen en mogelijkheden wel te onderzoeken. Indien gedaagde dat wel zou hebben gedaan, zo is vooral uit het verhandelde ter zitting gebleken, zou gedaagde erachter zijn gekomen dat eiseres niet zozeer geïnteresseerd was in en belang had bij de enkele merkregistratie, maar meer nog bij een goed advies over het beoogde merk TASK24 als al dan niet voor eiseres geschikte nieuwe merknaam en bedrijfsnaam. Vooral zou gedaagde bij doorvragen dan hebben bemerkt dat eiseres wel degelijk belang had bij een beschikbaarheidsonderzoek en bij een gedegen advies over de aan TASK24 als merk en handelsnaam eventueel verbonden risico’s en dat eiseres ook nog voldoende tijd en mogelijkheden had om bij een gerede kans op toekomstige serieuze verwijten van merkinbreuk nog te kiezen voor een ander merk en een andere bedrijfsnaam dan TASK24.

4.6 Dit professionele onderzoek en een daarop aansluitende advisering heeft gedaagde in juni 2008 echter jegens eiseres nagelaten. Dat is ook in strijd met haar gestelde beleid om (nieuwe) cliënten te adviseren om vooraf een beschikbaarheidsonderzoek te verrichten om onvoorziene aanspraken van derden te voorkomen.

De beslissing
De rechtbank:
- verklaart voor recht dat gedaagde jegens eiseres een beroepsfout heeft gemaakt door haar in juni 2008 in de feitelijke omstandigheden van dit geval niet naar behoren te adviseren over de risico’s van de beoogde nieuwe merknaam TASK24, zoals door de rechtbank nader overwogen in de voorgaande alinea’s 4.1 t/m 4.9;
- veroordeelt gedaagde om aan eiseres te betalen de door die beroepsfout van gedaagde door eiseres geleden en daaraan toe te rekenen schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, zoals nader overwogen in de voorgaande alinea’s 4.10 t/m 4.15;

Lees de uitspraak hier:
Rechtspraak.nl (link)
Rechtspraak.nl (pdf)
HA ZA 12-1418 (pdf)

IEF 13031

Door onderlinge afspraken is een nieuwe rechtssituatie gemaakt

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 19 augustus 2013 (W en Almteq tegen Siemens)
Uitspraak ingezonden door Maarten Russchen, Russchen advocatuur.
W. is een specialist op het gebied van 3D-printing. Almteq houdt zich bezig met de distributie van 3D printers. Siemens heeft beslag laten leggen op computers op grond van 28 Aw en 2.22 BVIE waarmee inbreuk gepleegd zou worden op de programma's NX 8.5 en Solid Edge van Siemens. Partijen hebben afspraken gemaakt over een schadevergoeding en over het aan het verkeer onttrekken van de inbreukmakende computers met illegale software. Door onderling afspraken te maken is er een nieuwe rechtssituatie gecreëerd met als gevolg dat de situatie en de vordering op grond waarvan er beslag is gelegd, is komen te vervallen. De voorzieningenrechter heft het beslag op en veroordeelt Siemens medewerking te verlenen aan het opheffen van het beslag. Siemens wordt in de gelegenheid gesteld de programmatuur te laten verwijderen.

 

4.3. Partijen twisten over de vraag of de vaststellingsovereenkomst vernietigbaar is, omdat deze onder bedreiging dan wel misbruik van omstandigheden tot stand zou zijn gekomen. W. c.s. heeft dit betoogd en Siemens heeft dit betwist. OF de vaststellingsovereenkomst daadwerkelijk onder bedreiging dan wel misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen, kan zonder nader feitenonderzoek en/of verdere bewijsvoering, waarvoor deze procedure zich niet leent, niet worden vastgesteld. De voorzieningenrechter gaat er dan ook voorshands van uit dat de tussen partijen tot stand gekomen vaststellingsovereenkomst nog steeds bestaat tussen partijen.

4.3. In de vaststellingsovereenkomst hebben partijen onderling afspraken gemaakt over een schadevergoeding en over het aan het verkeer onttrekken van de inbreukmakende computers met illegale software, die in de bedrijven van W. c.s. aanwezig waren. Door onderling, nadat het verlof tot het leggen van conservatoir beslag tot afgifte en bewaring was verleend, afspraken te maken hebben Siemens en W. c.s. een nieuwe rechtssituatie gecreëerd met als gevolg dat de rechtssituatie en de vordering op grond waarvan het verlof tot het leggen van conservatoir beslag is verleend, is komen te vervallen. Vorenstaande brengt met zich dat het beslag onrechtmatig is. Gelet hierop is de vordering van W. c.s. tot opheffing van het beslag tot afgifte van de BTO laptop en tot opheffing van het beslag op de Dell PC toewijsbaar.

IEF 13028

Ook in het Amerikaanse recht is er niet zomaar sprake van rechtsverwerking

Hof Arnhem-Leeuwarden 10 september 2013 zaaknummer 200.078.460 (Fox tegen Spectranetics)
Uitspraak ingezonden door Klaas de Vries, Brinkhof NV.
Zie eerder IEF 8906. Rechtsverwerking naar buitenlands recht. Erkenning van buitenlands vonnis. Octrooirecht, althans royaltygeschil. Eiser is mede-uitvinder van een aantal octrooien (verwijderen van blokkades van (slag)aderen). In een geheel van (gestelde) overdrachten, overeenkomsten en Amerikaanse vonnissen, stelt eiser dat gedaagde niet voldoet aan de licentieverplichtingen, nu 25% van alle uit de octrooien voortvloeiende rechten aan eiser zouden zijn overgedragen, waardoor de royaltyverplichtingen ook zouden zijn gewijzigd.

De rechtbank oordeelt echter dat niet aannemelijk is dat de overdracht waarop de vorderingen zijn gebaseerd heeft plaatsgevonden en wijst de vorderingen af. Ook de reconventionele vorderingen (erkenning van Amerikaanse beslissingen) worden afgewezen. Het hof bekrachtigt het bovenstaande vonnis waarvan beroep.

Rechtsverwerkingsverweer

4.26. Volledigheidshalve merkt het hof dan nog op dat het Amerikaanse recht, waaronder dat van de Staat Virginia, wel degelijk figuren kent die zich verzetten tegen honorering van door Fox gevolgde strategie. Ten eerste geeft de doctrine van de "unclean hands" de rechter een ruime bevoegdheid om, juist (maar zeker niet uitsluitend) in zaken waarin intellectuele eigendomsrechten een rol spelen, oneerlijk gedrag van de (vermeende) rechthebbende buiten de procedure af te straffen door hem (zeker tegenover de door dat gedrag benadeelde partij) de gevraagde rechtsbescherming te ontzeggen. Ten tweede zijn de diverse varianten van de figuur "estoppel", in het bijzonder de "judicial estoppel" die - evenals de Nederlandse rechtsverwerking - voorkomen dat iemand in rechte aanspraken geldend maakt, wanneer hij zich eerder (in een eerdere procedure) contrair heeft gedragen een wijze die met het nadien (alsnog) geldend maken van dat recht niet is te verenigen.

Overige leestips:
Overdracht: 4.17
Bevrijdende betaling: 4.18 e.v.
Erkenning buitenlands vonnis: 4.30-4.31

IEF 13004

Geen bewijs van doorlopende inspanningsverplichting muziekuitgave

Rechtbank Amsterdam 4 september 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:5971 (Nanada Music tegen Golden Earring)
Uitspraak ingezonden door Margriet Koedooder, De Vos & Partners Advocaten N.V.
Zie eerder: IEF 11451. Uitgaverechten, muziek, inspanningsplicht en de contractsontbinding, bewijs.

In mei 2012 heeft de rechtbank bij tussenvonnis bewezen geacht dat Nanada c.s. de op haar uit hoofde van de muziekuitgave-overeenkomsten rustende promotie- en exploitatie-inspanningen in de periode van 2000 tot 25 augustus 2010 niet naar behoren heeft verricht. De rechtbank heeft Nanada in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren. Op Nanada rustte een doorlopende inspanningsverplichting, zij is vanaf 25 augustus 2005 tekort geschoten in haar verplichtingen en daarom kon Golden Earring tot buitengerechtelijke ontbinding overgaan. Het beroep op rechtsverwerking slaagt niet. De herrelease van albums op vinyl, cd en digitaal via I-Tunes en Spotify wordt mede toegeschreven aan Nanada, maar dit wordt niet ondersteund met bewijs. De rechtbank wijst de vordering dan ook af.

Nanada heeft het eerder door gedaagde geleverde bewijs niet weten te ontzenuwen. Nanada heeft een getuige doen horen en een groot aantal producties in het geding gebracht welke volgens haar hebben geleid tot daadwerkelijke exploitatie en substantiële inkomsten voor gedaagde. De getuigenverklaring en de afzonderlijk overlegde stukken verschaffen zowel afzonderlijk als in samenhang onvoldoende duidelijkheid over de omvang en de aard van de activiteiten van Nanada met betrekking tot exploitatie en promotie van de muziekuitgave-rechten. Dat er enkele activiteiten zijn verricht staat vast, maar het overzicht van exploitatie en promotiewerkzaamheden en het bewijsmateriaal is onvoldoende.

De beoordeling
2.1 De rechtbank heeft bij tussenvonnis voorshands bewezen geacht dat Nanada c.s. de uit hoofde van de muziekuitgave-overeenkomsten op haar rustende promotie- en exploitatie-inspanningen ten behoeve van de muziekwerken van [gedaagde] in periode van 2000 tot 25 augustus 2010 niet naar behoren heeft verricht. Nanada c.s. is toegelaten tot het leveren van tegenbewijs.

2.10 Nanada c.s. is toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. Voor de vraag of Nanada c.s. daarin is geslaagd, is het voldoende als het door gedaagde voorhands geleverde bewijs wordt ontzenuwd.

Verjaring
2.6 Op Nanada c.s. rustte een doorlopende inspanningsverplichting. De rechtsvordering tot ontbinding op grond van tekortkomingen die zich hebben voorgedaan in de periode van 25 augustus 2005 was op 25 augustus 2010 niet verjaard. Als dat komt vast te staat dat Nanada c.s. in de periode vanaf 25 augustus 2005 tekort is gekomen in de nakoming van haar verplichtingen, kon [gedaagde] op grond daarvan op 25 augustus 2010 overgaan tot buitengerechtelijke ontbinding. Dit leidt ertoe dat voor de beoordeling of Nanada c.s. tekort is gekomen in de nakoming uitsluitend de promotie- en exploitatie-inspanningen in de periode van 25 augustus 2005 tot 25 augustus 2010 relevant zijn. Het na het tussenvonnis opgeworpen verjaringsverweer van Nanada c.s. leidt er dan ook toe dat deels wordt teruggekomen op hetgeen de rechtbank bij tussenvonnis dienaangaande heeft overwogen.

Rechtsverwerking
2.8 Voor het aannemen van rechtsverwerking i enkel tijdsverloop of enkel stilzitten onvoldoende. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de wederpartij het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de gerechtigde zijn aanspraken niet (meer) geldend zal maken, hetzij de wederpartij in zijn positie onredelijk zou worden benadeeld in geval de gerechtigde zijn aanspraken alsnog geldend zou maken. Van bijzonder omstandigheden op grond waarvan bij Nanada c.s. het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [gedaagde] zijn aanspraken niet meer geldend zou maken is, is niet gebleken. Het uitblijven van klachten is daarvoor op zichzelf niet voldoende.
Van de door Nanada c.s. aangevoerde bewijsnood is evenmin sprake, nu in het voorgaande is overwogen dat voor de beoordeling van de tekortkoming de periode vóór 25 augustus 2005 niet relevant is. Daar komt bij dat Nanada c.s. zelf uitdrukkelijk bewijs op dit punt heeft aangeboden. Het beroep op rechtsverwerking wordt dan ook verworpen.

2.9 De rechtbank komt thans toe aan de beoordeling van het tegenbewijs, zoals opgedragen in et tussenvonnis. Daarbij dient het volgende als uitgangspunt. Zoals in het tussenvonnis reeds is vastgesteld, zijn de contractuele verplichtingen van Nanada c.s. inspanningsverplichtingen. In het kader van de bewijsopdracht gaat het thans nog uitsluitend om de promotie- en exploitatieverplichtingen in de periode van 25 augustus 2005 tot 25 augustus 2010. [gedaagde] mocht van Nanada c.s. verwachten dat zij zich gedurende deze periode voortdurend zou inspannen om uit de muziekwerken waarvan de exploitatie en promotie aan haar is opgedragen, het maximale rendement te halen. Op [gedaagde] rust de bewijslast van haar stelling dat dit niet is gebeurd. De rechtbank heft bij tussenvonnis overwogen dat [gedaagde] voorshands heeft bewezen dat Nanada c.s. niet aan de op haar rustende inspanningsverplichtingen ter zake heeft voldaan. Dat thans is vastgesteld dat van een andere, kortere periode moet worden uitgegaan bij die beoordeling, namelijk vanaf 25 augustus 2005, maakt dit niet anders, omdat nog steeds geldt dat Nanada c.s. tot aan het tussenvonnis over de periode tot 2008 (nagenoeg) geen onderbouwing heeft gegeven van de volgens haar door haar verrichte werkzaamheden.

2.10 Nanada c.s. is toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. Voor de vraag of Nanada c.s. daarin is geslaagd, is het voldoende als het door gedaagde voorhands geleverde bewijs wordt ontzenuwd.

2.11. Nanada c.s. heeft van de haar geboden gelegenheid tot het leveren van tegenbewijs gebruik gemaakt en daartoe de heer W.J. van Kooten, directeur, eigenaar en medeoprichter van Nanada en Red Bullet (hierna: van Kooten), als getuige doen horen. Anders dan [gedaagde] betoogt, is de verklaring van Van Kooten niet aan te merken als een verklaring van een partijgetuige, die geen bewijs in haar voordeel kan opleveren indien geen aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen, dat zij die verklaring voldoende geloofwaardig maken. Deze beperking van de bewijskracht van een partijgetuigenverklaring geldt immers alleen ni het geval een partij als getuige wordt gehoord omtrent door haar te bewijzen feiten. In dit geval is hiervan geen sprake nu de bewijslast -kort gezegd - de niet nakoming door Nanada c.s. in de betreffende periode op [getuige] rust.

2.12. Voorts heeft Nanada c.s. een groot aantal producties in het geding gebracht. Volgens haar blijkt uit die bewijsmiddelen dat haar inspanningen hebben geleid tot daadwerkelijke exploitatie en substantiële inkomsten voor [gedaagde].

2.13. De verklaring van Van Kooten verschaft de rechtbank, zowel afzonderlijk als in samenhang met de overgelegde schriftelijke stukken bezien, onvoldoende duidelijkheid over de omvang en de aard van de activiteiten die Nanada c.s. van 25 augustus 2005 tot 25 augustus 2010 heeft verricht met betrekking tot exploitatie en promotie van de muziekuitgave-rechten van [gedaagde]. Dat er enkel activiteiten zijn verricht staat vast, maar dat had de rechtbank al vastgesteld in het tussenvonnis.
(...)
Nanada c.s. heeft zich voorafgaand aan het tussenvonnis bereid verklaard een overzicht van alle door haar in de periode 2000 tot 25 augustus 2010 verrichte exploitatie- en promotiewerkzaamheden, voorzien van bewijsmateriaal, in het geding te brengen, waarna de rechtbank haar daartoe bij tussenvonnis de gelegenheid heeft geboden. De nadien door Nanada c.s. overgelegde producties met toelichting zijn naar het oordeel van de rechtbank echter onvoldoende.
(...)
Weliswaar heeft Van Kooten uitgebreid betoogd dat de herrelease van albums op vinyl en CD en digitaal via ITunes en Spotify door Red Bullet en de verkrijgbarheid via de online shop van Red Bullet als een gezamenlijke activiteit moet worden beschouwd, die ook aan Nanada c.s. kan worden toegeschreven, maar deze stelling wordt niet door de overlegde stukken ondersteund.
c.s. worden aangemerkt. Dit geldt te meer nu de verwerking en afhandeling van de muziekuitgave-rechten door de collectieve beheersorganisatie Buma/Stemra geschiedt en Nanada c.s. daarvoor dus hoofdzakelijk administratieve werkzaamheden hoeft te verrichten, hetgeen niet op één lijn te stellen is met de thans enkel aan de orde zijnde promotie- en exploitatieverplichtingen van Nanada c.s.

2.14 De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat Nanada c.s. niet is geslaagd in het tegenbewijs.

Lees de uitspraak hier:
Rechtspraak.nl(link)
ECLI:NL:RBAMS:2013:5971 (pdf)
Grosse HA ZA 11-2296 (pdf)