Overige  

IEF 11680

In de vordering tot staking, ligt schorsing besloten

Vzr. Rechtbank Arnhem 16 augustus 2012, LJN BX4908 (Lusaro b.v. c.s. tegen Tonli beheer b.v.)

Samenwerkingsovereenkomst. Vordering tot opheffing van het gelegde executoriale derdenbeslag en staking executie van de vonnissen van 16 mei 2011 [red. IEF 9796] en 13 juni 2012.

Bij vonnis in kort geding van 16 mei 2011 heeft de voorzieningenrechter eiser veroordeeld tot teruggave aan Lusaro van (het chassis van) de lichtgewicht caravan op straffe van verbeurte van een dwangsom. De vordering tot voorzetting van de samenwerkingsovereenkomst, omdat deze niet rechtsgeldig zou zijn beëindigd, heeft de voorzieningenrechter afgewezen.

Bij eindvonnis: De samenwerkingsovereenkomst is niet rechtsgeldig ontbonden of opgezegd en eiser wordt veroordeeld tot nakoming. De (afzonderlijk) gevorderde dwangsom zal worden afgewezen omdat het ter beschikking stellen van de neuswielmodule wordt beschouwd als een element van de voortzetting van de samenwerking, waartoe [eiser] c.s. reeds op straffe van een dwangsom wordt veroordeeld. Gezien het feit dat aan deze veroordeling (aparte dwangsom voor niet ter beschikking stellen van de neuswielmodule) niet separaat een dwangsom is verbonden, is gezien het enkele feit dat de neuswielmodule nog niet is teruggegeven niet per se een dwangsom verbeurd. Dit aspect dient te worden betrokken bij de vraag of aan de veroordeling tot voortzetting van de samenwerking is voldaan.

Het feitencomplex zorgt er voor dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter er onvoldoende zekerheid bestaat dat er tot op heden dwangsommen zijn verbeurd. Dit leidt er toe dat de executie van het vonnis zal worden geschorst. Weliswaar heeft [eiser] c.s. geen schorsing maar staking van de executie gevorderd, maar in de vordering tot staking ligt het mindere, schorsing, besloten. Voor een bevel tot staking van de executie bestaat anderzijds namelijk ook onvoldoende grond. Het is niet zo evident dat er geen dwangsommen zijn verbeurd dat [gedaagde] c.s. alleen al op grond daarvan misbruik van bevoegdheid maken door de executoriale beslagen te handhaven. Het onder de Provincie Gelderland gelegde derdenbeslag worden opgeheven.

4.14.  Er staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter met onvoldoende mate van zekerheid vast dat een bodemrechter zal oordelen dat [eiser] c.s. met de door hem verrichte handelingen niet aan het gebod tot voortzetting van de samenwerkingsovereenkomst heeft voldaan en daarom dwangsommen heeft verbeurd. Voor dit oordeel is het volgende redengevend. In het vonnis van 13 juni 2012 is overwogen (ro. 3.6.) dat de partijen zich zullen moeten bezinnen op de vraag hoe uitvoering kan worden gegeven aan de samenwerkingsovereenkomst ‘Lusaro 2, voortzetting van Lusaro 1’ nu het subsidiebesluit van 9 september 2010 is gewijzigd door dat van 9 juni 2011. [eiser] c.s. heeft gesteld dat verdere samenwerking slechts mogelijk is indien de subsidieverstrekkende autoriteit daar haar medewerking aan verleent. Die stelling is niet gemotiveerd betwist zijdens [gedaagde] c.s., sterker nog, deze heeft verklaard dat het in 2010 aan hem verstrekte voorschot was verbruikt en daarmee in wezen bevestigd dat aanvullende subsidie zou dienen te worden verstrekt. Dat [eiser] c.s. voorstelt zich te richten op een wijzigingsverzoek aan de Management Autoriteit is in dat licht voorstelbaar. Met [gedaagde] c.s. is de voorzieningenrechter voorshands van mening dat het aan [eiser] is om nadere informatie over de stand van zaken in het project te verstrekken, althans meer informatie dan het overzicht van 13 juli 2012, doch het gegeven dat [eiser] c.s. deze informatie nog niet heeft verstrekt, is onvoldoende voor het oordeel dat [eiser] c.s. in ernst niet kon betwijfelen dat wat hij deed onvoldoende was. Daarbij wordt tevens in overweging genomen dat een veroordeling tot voortzetting van de samenwerking in zekere mate een duurkarakter heeft, dat duidelijk is dat voor effectuering van de samenwerking nog nader overleg tussen de partijen nodig was, dat de bestreken periode de zomerperiode betreft waarin zowel de advocaat van [gedaagde] c.s. als die van [eiser] c.s. als [eiser] zelf met vakantie gingen en dat de eerste bespreking – van 9 juli 2012 – in ieder geval in overleg met de advocaat van [gedaagde] c.s. op die datum is gepland.

4.15.  Een en ander leidt er toe dat naar voorshands oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende zekerheid bestaat dat er tot op heden dwangsommen zijn verbeurd. Dit leidt er toe dat de executie van het vonnis zal worden geschorst. Weliswaar heeft [eiser] c.s. geen schorsing maar staking van de executie gevorderd, maar in de vordering tot staking ligt het mindere, schorsing, besloten. Voor een bevel tot staking van de executie bestaat anderzijds namelijk ook onvoldoende grond. Het is niet zo evident dat er geen dwangsommen zijn verbeurd dat [gedaagde] c.s. alleen al op grond daarvan misbruik van bevoegdheid maken door de executoriale beslagen te handhaven.

4.16.  De schorsing van de executie van de dwangsommen zal in zoverre worden toegewezen, dat schorsing van de executie van de dwangsommen tot en met de datum van dit vonnis zal worden bevolen. Voor een verdergaande veroordeling voor wat betreft de toekomst bestaat geen grond. Voor een veroordeling op straffe van een dwangsom is geen aanleiding. Aangenomen moet worden dat dit vonnis voldoende waarborg vormt dat de executerend deurwaarder alvorens daarover in een bodemprocedure is beslist niet tot executie van dwangsommen tot en met de datum van dit vonnis over zal gaan.

Beslag
4.17. Dan de vordering tot opheffing van de beslagen. Het beslag onder de provincie Gelderland zal worden opgeheven, aangezien namens [gedaagde] c.s. ter zitting is verklaard dat hij gezien het belang van ook [gedaagde] c.s. bij de voortgang van het project met opheffing daarvan kan instemmen. Weliswaar is zijdens [gedaagde] c.s. gesteld dat hij dan de voorkeur zou geven aan een geclausuleerde opheffing (alleen voor de vorderingen op de provincie die betrekking hebben op het project Lusaro II), maar ook met algehele opheffing kon hij instemmen, zo heeft de voorzieningenrechter begrepen. Nu hiervoor reeds is geoordeeld dat [gedaagde] c.s. geen misbruik van bevoegdheid maakt, is voor de opheffing van de overige beslagen geen grond. Dat [eiser] c.s. daardoor zwaar in hun belang worden getroffen en dat de voortgang van het project daardoor in gevaar komt – zoals zij stellen – maakt op zich niet dat [gedaagde] c.s. misbruik van bevoegdheid maakt.

IEF 11679

Oprichting andere vennootschap, dezelfde handelsnamen

Rechtbank Zutphen 15 augustus 2012, LJN BX4722 (Ingosur B.V. tegen VDC Groep en VDC International c.s.)

Als randvermelding. Geen IE, maar wel een onrechtmatige daad / handelsnaam-achtige overweging.

Ingosur c.s. heeft gesteld dat gedaagde, op 7 januari 2011 VDC International heeft opgericht, dat handelde onder dezelfde handelsnamen als Voertuig Documentatie Centrum en VDC Nederland. De activiteiten van VDC Groep lijken te worden beëindigd en te worden voortgezet door VDC International, met geen ander oogmerk dan het benadelen van de crediteuren van VDC Groep.

De rechtbank is van oordeel dat de door Ingosur c.s. gestelde feiten geen grondslag opleveren voor aansprakelijkheid van [gedaagde 4] voor de schulden van Nutzfahrzeuge en VDC Groep op grond van misbruik van identiteitsverschil, vereenzelviging of welke andere grondslag dan ook. De beschreven gedraging bestaande uit de oprichting van een vennootschap die dezelfde activiteiten uitoefent als VDC Groep en daarbij dezelfde handelsnamen hanteert levert als zodanig geen onrechtmatig handelen van [gedaagde 4] jegens Ingosur c.s. op.

5.5. Aan haar vorderingen jegens [gedaagde 4] heeft Ingosur c.s. ten grondslag gelegd dat [gedaagde 4] (met VDC International) “meehelpt aan het rookgordijn dat door de andere gedaagden wordt opgeworpen”. Zij stelt in dat kader dat [gedaagde 4], tot 31 oktober 2008 algemeen directeur van VDC Groep, op 7 januari 2011 VDC International heeft opgericht, dat handelde onder dezelfde handelsnamen als Voertuig Documentatie Centrum en VDC Nederland. De activiteitenvan VDC Groep lijken te worden beëindigd en te worden voortgezet door VDC International, met geen ander oogmerk dan het benadelen van de crediteuren van VDC Groep, aldus Ingosur c.s.. Voorts stelt Ingosur c.s. dat [gedaagde 4] medewerking verleent aan het verijdelen van verhaal op vermogensbestanddelen van VDC Groep, aangezien uitgegevens van het Kadaster blijkt dat VDC Groep haar bedrijfspanden begin oktober 2010 heeft verkocht (maar nog niet geleverd) aan de heer [naam] en aan [gedaagde 4].

[gedaagde4] heeft in het kader van haar verweer onder meer aangevoerd dat haar niet kan worden verweten dat zij VDC International, dat geen van Ingosur c.s. afkomstige groene kaarten heeft verkocht en ook anderszins geen enkele rechtsverhouding met Ingosur c.s. heeft, heeft opgericht.

De rechtbank is van oordeel dat de door Ingosur c.s. gestelde feiten, indien die zouden komen vast te staan, geen grondslag opleveren voor aansprakelijkheid van [gedaagde 4] voor de schulden van Nutzfahrzeuge en VDC Groep op grond van misbruik van identiteitsverschil, vereenzelviging of welke andere grondslag dan ook. De beschreven gedraging bestaande uit de oprichting van een vennootschap die dezelfde activiteiten uitoefent als VDC Groep en daarbij dezelfde handelsnamen hanteert levert als zodanig geen onrechtmatig handelen van [gedaagde 4] jegens Ingosur c.s. op. Hetzelfde geldt voor het kopen van onroerende zaken van

VDC Groep door [gedaagde 4], te meer nu de eigendom van die zaken kennelijk (nog) niet is overgegaan zodat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom zij daardoor aan verhaal door Ingosur c.s. zouden zijn onttrokken. Nu een grondslag voor toewijzing ontbreekt zullen de vorderingen, voor zover gericht tegen [gedaagde 4], worden afgewezen. De (overige) verweren van [gedaagde 4] behoeven daarom geen bespreking meer.

IEF 11668

Verplichtingen na einde van de managementovereenkomst

Vzr. Rechtbank Amsterdam 13 augustus 2012, LJN BX4508 (Dr. Media tegen C)

Managementovereenkomst artiest/zanger Gers Pardoel (media). Nakoming contractuele verplichting, geen stilzwijgende verlenging van de overeenkomst. Schuldeisersverzuim; conservatoir beslag; overdracht van informatie en domeinnamen. Vordering over en weer tot nakoming van een contractuele verplichting.

Dr. Media heeft middels een persbericht uit doen gaan waarin o.a. staat "Sinds 1 juli j.l hebben wij als DR.MEDIA artist management in goed overleg de samenwerking met artiest [C] beëindigd." Hieruit kan worden afgeleid dat er instemming was met de zijdens gedaagde gewenste beëindiging van de overeenkomst en heeft gedaagde geen wanprestatie gepleegd door een overeenkomst te sluiten met een nieuwe manager. Eiser vordert overlegging van financiële bescheiden, een voorschot op de schadevergoeding ex 6:74 BW van €65.000 voor de betaling van inkomsten uit optredens die reeds voor beëindiging van de managementovereenkomst waren geboekt en eveneens op de inkomsten voortvloeiend uit anderszins gedurende de looptijd van de overeenkomst gemaakte afspraken.

5.6. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het beroep van Dr. Media op het bepaalde in artikel 10.1 van de Overeenkomst ongegrond. In artikel 9 is bepaald dat de overeenkomst wordt aangegaan voor een periode van twee jaar en dat deze na die periode “stilzwijgend” zal overgaan in een overeenkomst voor onbepaalde tijd. Een redelijke uitleg van deze bepaling brengt met zich dat ingeval [C] aangeeft dat hij de overeenkomst niet wenst te verlengen (zoals hij op 18 februari 2011 gedaan heeft, zie 2.3) deze alsdan niet “stilzwijgend” wordt voortgezet. Daar komt bij dat uit de uitlatingen van Dr. Media jegens [C] en naar derden toe, zoals weergegeven onder 2.4 en 2.5, kan worden afgeleid dat Dr. Media heeft ingestemd met de door [C] gewenste beëindiging. Deze beëindiging laat uiteraard onverlet dat partijen gehouden zijn tot nakoming van de gedurende de looptijd van de overeenkomst ontstane verplichtingen.

Deze verplichtingen liggen met name op het financiële vlak. De voorzieningenrechter acht voor volledige toewijzing hiervan nader onderzoek noodzakelijk (waarvoor kort geding procedure zich niet leent). Geen opheffing van conservatoir beslag. [C] moet wel een voorschot van bijna 14.000 euro betalen Dr. Media moet twee domeinnamen zonder restricties overdragen.

5.11.  Nu het over en weer gaat om de nakoming van een contractuele verplichting zijn de vorderingen, met inachtneming van het voorgaande, toewijsbaar. De voorzieningenrechter merkt hierbij het volgende op.

5.12.  Ter terechtzitting is de indruk ontstaan dat geen van partijen een volledig inzicht heeft in het zakelijke deel van de financiële administratie van [C]. Ook is niet weersproken dat [C] voor het verstrekken van informatie afhankelijk is van derden, zoals BUMA/Stemra, en dat deze organisaties de benodigde informatie eerst enige tijd na afloop van een bepaald tijdvak beschikbaar stellen. Het komt de voorzieningenrechter raadzaam voor dat ieder van partijen aan de ander duidelijk maakt over welke stukken zij beschikt en welke stukken haars inziens nog ontbreken. Alsdan wordt duidelijk op welke wijze [C] kan voldoen aan de jegens hem uit te spreken veroordeling in conventie en kan Dr. Media een volledige verantwoording afleggen van het gevoerde beheer. Aangezien dit thans nog onvoldoende duidelijk is zal, mede ter voorkoming van onnodige executiegeschillen, vooralsnog aan de voorafgaande veroordelingen geen dwangsom worden verbonden. Mocht op enig moment blijken dat [C] niet aan de jegens hem uitgesproken veroordeling voldoet dan kan Dr. Media alsnog overlegging van alsdan concreet te benoemen stukken vorderen, waaraan dan desgewenst een dwangsom kan worden verbonden. In het omgekeerde geval kan [C] zo nodig in rechte aangeven waarin Dr. Media ten aanzien van de jegens haar uitgesproken veroordeling in gebreke is gebleven en nakoming (op straffe van een dwangsom) daarvan vorderen.

5.13.  Dr. Media vordert in de tweede plaats betaling van € 65.000,-. Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.

5.14.  Dr. Media grondt haar vordering primair op wanprestatie van [C], welke er in bestaat dat hij met een nieuwe manager in zee is gegaan. Hiervoor onder 5.6 is reeds weergegeven dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter de overeenkomst op 15 juni 2011 is geëindigd. [C] heeft derhalve geen wanprestatie gepleegd door nadien een overeenkomst met een andere manager te sluiten. De primaire vordering zal daarom worden afgewezen.

6.8. bepaalt dat Dr. Media binnen tien dagen na betekening van dit vonnis al datgene te doen wat nodig is om te bewerkstelligen dat de domeinnamen [domeinnaam 1] en [domeinnaam 2] zonder enige restrictie, waaronder begrepen het verlangen van enige vergoeding, worden overgedragen aan [C] door een verzoek daartoe te richten aan de Stichting Internet Domeinregistraties Nederland (SIDN) en deze overdracht binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis daadwerkelijk te realiseren;

6.9. bepaalt dat Dr. Media uiterlijk tien werkdagen na betekening van dit vonnis de originele exemplaren van de namens [C] met de Vereniging Buma, de Stichting Stemra, Top Notch Music V.O.F. en Universal Music Publishing B.V. gesloten overeenkomsten aan de raadsman van [C] over dient te dragen;

Op andere blogs:
Artiestenmanagers en goodwill (DeVos blog)

IEF 11666

Rechtsgeldig beroep op het opschortingsrecht

Hoge Raad 10 augustus 2012, LJN BW8297 (Boal Systemen B.V. tegen verweerster) met conclusie A-G Verkade

Als randvermelding. In de 'warenhuizen'-reeks. Octrooirecht. Onder artikel 81 Wet RO afgedaan. Bespreking van de conclusie. Opschortingsrecht. Nakoming van overeenkomst.

Boal en verweerster waren gezamenlijk houdsters van een Nederlands octrooi voor aluminium goten die gebruikt worden bij de constructie van kassen. Beide partijen hebben 1 september 1989 een overeenkomst gesloten, waarbij Boal onder het octrooi zou produceren terwijl deze door verweerster zouden worden afgenomen. Tevens werd voorzien in de mogelijkheid voor Boal om de onder het octrooi vallende goten te leveren aan derden. Als laatste werd hierin opgenomen dat Boal aan verweerster een vergoeding voor het produceren van de goten moest worden betaald. Vanaf 1992 of 1993 is verweerster een eigen alternatief gotensysteem op de markt gebracht, wat niet in strijd was met de overeenkomst. Boal heeft in 1993 hierop gereageerd door met onmiddellijke ingang de overeenkomst te willen beëindigen.

De zaak heeft nu betrekking op het feit of verweerster zich met recht kan beroepen op het opschortingsrecht. De vraag staat centraal wie van de partijen als eerste is gestopt met het nakomen van de overeenkomst. In kort geding en in de bodemzaak is het verweer van Boal dat zij de overeenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd, verworpen. Hierdoor is Boal eerder in verzuim gebleken dan verweerster. Boal heeft na de niet-rechtsgeldige beëindiging van de overeenkomst geen vergoedingen meer betaald aan verweerster, waardoor zij eerder in verzuim was. Hierdoor kan verweerster zich rechtsgeldig beroepen op het opschortingsrecht.

Het beroep van Boal wordt verworpen. De argumenten die zij aanvoert tegen de beoordeling van het hof falen.

Uit de Conclusie van A-G Verkade

13. Op grond van het bovenstaande moet er dus van worden uitgegaan dat Boal als eerste, namelijk in april 1994 deels en in september 1994 volledig, is gestopt met het nakomen van haar (betalings)verplichtingen jegens [verweerster] en dat [verweerster] eerst daarna, namelijk vanaf begin 1995 mogelijk ([verweerster] betwist dit ook voor het geval zij bij derden PB gootprofielen heeft afgenomen) haar verplichtingen niet langer is nagekomen.

Opschortingsrecht
3.7.2. Het cassatiemiddel omzeilt het gegeven dat Boal zelf vanaf 1993 te kennen gaf dat volgens haar de overeenkomst tussen partijen ontbonden dan wel rechtsgeldig opgezegd was, en dat standpunt tot 2006 heeft volgehouden. In deze ('rechtsom') optiek van Boal zou [verweerster] vanaf 1993 al geen afnameverplichtingen jegens Boal gehad hebben. Die optiek bleek - in alle instanties, vanaf een kortgedingvonnis in 1993 tot aan 's hofs arresten waarvan cassatieberoep - niet op te gaan. Dit brengt mij tot de opmerking dat Boal, die er vanaf het begin van het conflict 'rechtsom' zelf vanuit moest gaan dat [verweerster] geen afnameverplichting meer had, zich bezwaarlijk 'linksom' onredelijk verrast kan tonen als - nadat Boal zich reconventioneel toch op zo'n afnameverplichting is gaan beroepen - [verweerster] vroeger of later een opschortingsrecht inroept (en gehonoreerd ziet), waardoor de eerder door [verweerster] gestelde, maar door Boal betwiste nakoming in het midden kan worden gelaten.

3.18. In cassatie staat vast dat de overeenkomst niet door de opzegging van Boal d.d. 28 januari 1993 is beëindigd(29) en heeft voortgeduurd tot het moment waarop het octrooi door tijdsverloop is vervallen, te weten 26 januari 2002(30). Eveneens staat vast dat Boal in ieder geval sinds april 1994 niet meer is nagekomen nu zij sindsdien ten dele en sinds september 1994 geheel geen vergoedingen meer heeft betaald aan [verweerster](31). Voorts staat vast dat [verweerster] in 1994 niet in strijd heeft gehandeld met haar afnameverplichting(32). In het onderdeel gaat het om 's hofs oordeel dat niet is komen vast te staan dat [verweerster] vóór 1994 niet is nagekomen (rov. 11 eindarrest) en dat [verweerster] (mede) daarom niet schadeplichtig is voor (een eventuele) niet nakoming vanwege een haar toekomend opschortingsrecht (rov. 7, 11, 14 eindarrest).

Verzuim (ingebrekestelling)
3.36. Het hof heeft in het eindarrest vastgesteld dat Boal in april 1994 gedeeltelijk en in september 1994 geheel niet meer nakwam, dat [verweerster] wanneer zij goten van derden heeft afgenomen in 1994 niet in strijd heeft gehandeld met haar afnameverplichting, dat voor de periode vóór 1994 niet is komen vast te staan dat [verweerster] niet nakwam; het hof heeft in het midden gelaten of [verweerster] na 1994 niet is nakwam.(52) Een situatie waarin [verweerster] in verzuim was zonder ingebrekestelling - hetgeen veronderstelt dat [verweerster] niet meer nakwam - kon pas in de periode na 1994 aan de orde zijn. Nu vaststond dat Boal reeds voordien had 'gehokt', behoefde genoemd (voor zover kenbaar) verweer van Boal geen bespreking meer, zodat de klacht faalt.

IEF 11664

Hoeft merkinschrijvingen WIJ VAN WC EEND niet te dulden

Rechtbank Amsterdam 18 juli 2012, LJN BX4333 (Bolton Nederland B.V. tegen Duck Global Licensing AG & Duck Global Licensing AG tegen Bolton Nederland B.V.)
Auteursrecht (op slogan). Licentieovereenkomst. Goed licentienemerschap. Vonnis in gevoegde zaken. Duck Global maakt deel uit van de SC Johnson-groep, een internationale groep van ondernemingen die actief is op het gebied van huishoudelijke producten, waaronder de merken Mr. Muscle en WC Eend. Sinds 1983 verhandelt Bolton WC Eend-producten in Nederland. Duck Global is houdster van de merkrechten van WC Eend. Tussen partijen zijn licentieovereenkomsten gesloten. Tot mei 2010 mocht Bolton zonder toestemming van Duck Global nieuwe producten onder het WC Eend-merk op de markt brengen. Na 2010 zijn enkel zogenoemde 'upgrades' op de markt gebracht. Bij brief van 29 maart 2011 heeft Duck Global de overeenkomsten per direct opgezegd vanwege contractbreuk. Er heeft een kort gedingprocedure plaatsgevonden waarin de voorzieningenrechter de vordering van Duck Global om Bolton te veroordelen voor merkrechtinbreuk heeft afgewezen. Volgens Duck Global handelt Bolton ook in strijd met de overeenkomst door bepaalde termen (als naamsaanduiding) op de verpakking te plaatsen.

De rechtbank wijst de verklaring voor recht dat Duck Global de licentieovereenkomsten niet rechtsgeldig heeft beëindigd, toe. Volgens de rechtbank zijn de termen die Bolton gebruikt op de verpakkingen beschrijvend en niet te beschouwen als eigen merken van Bolton. Ook is het gebruik van andere leveranciers geen tekortkoming, omdat het bestendige praktijk was dat Duck Global daarmee instemde zolang de kwaliteit goed bleef.

Met betrekking tot de stelling van Duck Global dat Bolton de overeenkomsten niet juist is nagekomen, doordat zij zonder toestemming de domeinnaam wceend.nl heeft geregistreerd, oordeelt de rechtbank dat dit past binnen een normale exploitatie van de WC Eend-producten door Bolton.

Ten aanzien van de inschrijving van de merken, WC EEND ENERGY POWER GEL en WIJ VAN WC EEND ADVISEREN WC EEND, door Bolton oordeelt de rechtbank dat Duck Global deze inschrijvingen niet hoeft te dulden. Op dit punt is sprake van een tekortkoming in de nakoming. Om op grond hiervan de overeenkomst te beëindigen gaat echter te ver. De rechtbank oordeelt verder dat Duck Global, als licentiegever, van Bolten mag eisen dat deze de Duck Global Brand Equity Standards (BES) implementeert en dat het mogelijk moet zijn dat partijen op een constructieve wijze verder met elkaar samenwerken.

De rechtbank concludeert dat Duck Global de overeenkomst niet rechtgeldig heeft beëindigd en dat Bolton jegens Duck Global tekort is geschoten in de nakoming met betrekking tot de merkinschrijvingen.

Beschrijvende termen
4.11. De rechtbank is van oordeel dat de door Bolton gebruikte tekens beschrijvend zijn voor de hier aan de orde zijnde producten en daarom niet zijn te beschouwen als een “Fabrikmarke” of “eigener Marken” als bedoeld in de overeenkomsten. De omstandigheid dat deze tekens door Bolton in het buitenland in combinatie met haar eigen merk WC NET worden gebruikt en de omstandigheid dat Bolton woordcombinaties van deze tekens met WC NET als merk heeft gedeponeerd, maakt dit niet anders. Op de WC EEND-producten in Nederland staat immers niet het WC NET-merk. Dat Bolton op haar WC EEND-verpakkingen achter de tekens soms tevens het TM-teken heeft geplaatst, kan hieraan niet afdoen, omdat deze aanduiding niet maakt dat de betreffende tekens daarmee een merk worden. Gesteld noch gebleken is dat de overeenkomst zo moet worden uitgelegd dat onder het begrip “Fabriksmarke” of eigener “Marken” ook het gebruik van een teken is te verstaan dat door het publiek als merk zou kunnen worden opgevat. Bolton handelt dan ook niet in strijd met de overeenkomsten door de bedoelde tekens op haar WC EEND-verpakkingen te gebruiken. Nu geen sprake is van gebruik van een “Fabrikmarke” of “eigener Marken” als bedoeld in de overeenkomsten, levert de omstandigheid dat de tekens in voorkomende gevallen groter zijn afgebeeld dan het WC EEND-merk, evenmin een tekortkoming in de nakoming van deze overeenkomsten op. Overigens heeft Bolton de tekens inmiddels, na de ingebrekestelling van 13 oktober 2011, kleiner weergegeven dan het WC EEND-merk.

Domeinnaam en inschrijving merken
4.20. Ten aanzien van de registratie van de domeinnaam oordeelt de rechtbank dat dit past binnen een normale exploitatie van de WC EEND-producten door Bolton in Nederland. De domeinnaam is ook alleen op Nederland gericht. Niet valt in te zien dat deze registratie schade toebrengt aan het WC EEND-merk. Van een tekortkoming in de nakoming is dan ook geen sprake.

4.21. Het voorgaande is anders ten aanzien van de inschrijving van de merken door Bolton. Hoewel de overeenkomsten zelf niet voorzien in een verbod op het inschrijven van merken, geldt dat goed licentienemerschap meebrengt dat de licentienemer zich onthoudt van het inschrijven van een merk waarin het merk is opgenomen van zijn licentiegever. Als licentiegever hoeft Duck Global deze inschrijvingen niet te dulden. Door deze inschrijvingen is dan ook sprake van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomsten. Anders dan Duck Global meent, is deze tekortkoming in de nakoming onvoldoende ernstig om de ontbinding van de overeenkomst te rechtvaardigen. Daarbij betrekt de rechtbank dat deze tekortkoming eenvoudig ongedaan gemaakt kan worden door onvoorwaardelijke overdracht door Bolton van de merken aan Duck Global. De gevorderde verklaring voor recht is op dit punt wel toewijsbaar.

Implementeren BES
4.34. De rechtbank stelt vast dat de door Duck Global geschetste redenen, waarom samenwerking niet langer mogelijk zou zijn, voornamelijk hun grondslag vinden in de tussen partijen gevoerde discussie over het al dan niet tekortkomen in de nakoming van de overeenkomsten, in het bijzonder ten aanzien van de implementatie van de BES. Dit laatste hangt sterk samen met de moeite die Duck Global heeft met het feit dat haar merk WC EEND in Nederland er hetzelfde uitziet als het WC NET-merk van Bolton in het buitenland. Aangezien in dit vonnis is geoordeeld, dat Duck Global de eis mag stellen dat Bolton de BES implementeert en de verhoudingen tussen Duck Global en Bolton in zoverre duidelijk zijn geworden, moet het naar het oordeel van de rechtbank mogelijk zijn dat partijen op een constructieve wijze verder met elkaar samenwerken. De rechtbank is dan ook niet gebleken van een situatie, waarin in redelijkheid van Duck Global niet gevergd kan worden de overeenkomst voort te zetten, dan wel van een situatie op grond waarvan de overeenkomst met toepassing van de artikelen 6:248 BW of 6:258 BW kan worden beëindigd.

Op andere blogs:
DomJur 2012-883 (Bolton Nederland – Duck Global Licensing)

IEF 11657

Uit de band gesprongen?

T. Geerlof, Uit de band gesprongen? Parallelimport en de Anti-Piraterij Verordening, IEF 11657.

Een bespreking met commentaar van Timme Geerlof, Ploum Lodder Princen.

Commentaar bij IEF 11645 (D.I.F. Ltd. tegen Goodyear). (...) De voorzieningenrechter onderscheidt weliswaar twee twistpunten (namaakgoederen en parallelimport), maar verbindt aan dit onderscheid geen rechtsgevolg. Ten onrechte, naar mijn mening, vanwege het volgende.

Het oordeel van de voorzieningenrechter dat het er op dit moment voor moet worden gehouden dat alle banden in de zending origineel zijn, tast naar mijn idee de geldigheid van het douanebeslag aan. De APV is namelijk uitdrukkelijk niet van toepassing op parallel geïmporteerde originele waren, aldus artikel 3(1) APV. Een beroep op bescherming tegen parallelimport rechtvaardigt dus ook niet een verzoek van de merkhouder aan de douane om op te treden op grond van de APV. De douane kan dus slechts optreden op grond van de APV, indien Goodyear haar bericht dat de banden “namaakgoederen” zijn in de zin van 2(1)(a) APV. Want ook artikel 16 APV, waarin staat opgesomd wat er niet met inbreukmakende goederen mag gebeuren, lijkt een beroep op bescherming tegen parallelimport onmogelijk te maken. Immers, op grond van dat artikel kan de merkhouder feitelijk slechts vernietiging vorderen van de goederen die de douane heeft tegengehouden. Niet valt in te zien dat de merkhouder een rechtens te respecteren belang heeft bij vernietiging van originele goederen.

De omstandigheid dat de civielrechtelijke beslagen zijn gelegd na verkregen verlof van de rechtbank, laat onverlet dat de daaraan voorafgaande weigering tot vrijgave van de goederen door de douane dus ten onrechte was en mogelijk onrechtmatig. Het oordeel van de voorzieningenrechter dat alle banden origineel waren, noopt tot de conclusie dat het tegenhouden van de zending door de douane en de verstrekking van de gegevens in de zin van artikel 9 APV ongegrond was, omdat is gebleken dat de zending niet bestond uit namaakgoederen ex artikel 2 lid 1 sub a APV.

De gedachte dringt zich op dat Goodyear oneigenlijk gebruik heeft gemaakt van de APV. Het wringt dat het onrechtmatige verzoek tot optreden aan de douane door de merkhouder ongestraft blijft in een daaropvolgende civielrechtelijke procedure. De voorzieningenrechter (mogelijk met partijen) heeft ten onrechte aangenomen dat merkinbreuk wegens parallelimport een beroep op de APV rechtvaardigt.

Wat naar mijn idee had moeten gebeuren, is dat Goodyear de douane had moeten informeren dat geen sprake was van namaakgoederen en dat zij zich op grond van de APV niet kon verzetten. Nadat de goederen hun weg hadden vervolgd, had Goodyear natuurlijk alsnog rechtsmaatregelen kunnen treffen, waaronder het leggen van conservatoir beslag omdat mogelijk sprake is van ongeoorloofde parallelimport. Dat dit een lastige(re) route voor Goodyear was geweest, wettigt naar mijn mening niet een verruiming van het bereik van de APV, zoals in deze zaak is gebeurd.

Interessant is overigens dat de rechtsregels die het Europese Hof naar aanleiding van vragen van uitleg over uitputting van merkrechten in Class International heeft gegeven, op de casus niet zonder meer van toepassing zijn. De vraag die de voorzieningenrechter centraal stelt en beantwoordt (“is sprake van namaakgoederen?”) kan niet worden beantwoord door toepassing van de rechtsregel uit Class International, inhoudende dat niet-communautaire originele merkartikelen onder een douanerechtelijke schorsingsregeling niet reeds om die reden zijn “ingevoerd” of “in de handel gebracht” in merkenrechtelijke zin. De APV vormde in die zaak (terecht, zie artikel 3 lid 1 APV) geen onderdeel van het juridische toetsingskader.

Ook is Nokia/Philips op deze casus ogenschijnlijk niet direct van toepassing, hoewel met name de Engelse Nokia-zaak wel enige gelijkenissen vertoont met deze casus. In die zaak besloot de Engelse douane om de aanvankelijk tegengehouden telefoons vrij te geven, omdat merkhouder Nokia niet had kunnen bewijzen dat de namaakgoederen in de zin van artikel 2 lid 1 (a) APV frauduleus naar de Unie zouden worden omgeleid. Wat deze zaken wezenlijk anders maken is dat in de ene (Nokia) de verwijzende rechter had vastgesteld dat de lading telefoons bestond uit namaakgoederen, terwijl de Amsterdamse voorzieningenrechter nu juist tot het oordeel kwam dat de gehele zending bestond uit originele waar.

Hoe dit ook zij, dit vonnis zal door merkhouders en hun raadslieden waarschijnlijk met meer blijdschap zijn ontvangen dan de genoemde Europese rechtspraak. Of die vreugde van lange duur is, zal moeten blijken.

Timme Geerlof, Ploum Lodder Princen.

IEF 11655

Transito-achtig verweer slaagt niet

Vzr. Rechtbank ´s-Gravenhage 8 augustus 2012, zaaknr. 419214/ KG ZA 12-495 (Converse Inc. tegen Techno Age S.R.O.)

Uitspraak ingezonden door Reindert van der Zaal, Maarten Schut en Tessel Peijnenburg, Kennedy Van der Laan.


Merkenrecht. Converse-zaak. De douane heeft een uit Hongkong afkomstige zending van 13.700 paar schoenen voorzien van Converse merken aangetroffen. De douane heeft foto's en informatie over de partijen die bij de zending betrokken waren verstrekt (art. 9 Verordening 1383/2003 Anti-Piraterijverordening) en twee (en later nog eens 26) samples aan Converse ter beschikking gesteld.

Techno Age heeft ter zitting een 'transito-achtig verweer' gevoerd.  Dat verweer is ongegrond omdat uit de e-mail van de douane blijkt dat de zending voor invoer in de EER is aangegeven. Minst genomen levert dit, nu overigens niet in geschil is dat de op waren aangebrachte tekens gelijk zijn aan de Conversemerken en gebruikt worden voor dezelfde waren als waarvoor die merken zijn ingeschreven, een dreiging op.

Het argument van Techno Age dat Converse op oneigenlijke wijze aan de voor het beslag benodigde informatie en de onderzochte samples is gekomen, omdat de aanhouding door de douane en de daarop volgende verstrekking van bedrijfsvertrouwelijke gegevens zijn verricht op grond van de verordening, wordt niet gevolgd.

Dat de douane buiten de hem toekomende bevoegdheden is getreden is niet aannemelijk. Het beslag is op juiste wijze gelegd en het gevorderde verbod wordt toegewezen.

5.5. Techno Age heeft zich niet beroepen op uitputting zodat als onweersproken vaststaat dat er voor invoer van de aangehouden zending in de EER geen toestemming van Converse is verkregen. Reeds hierom is de (dreiging van) inbreuk gegeven.

5.6. Techno Age heeft ten slotte nog aangevoerd dat Converse op oneigenlijke wijze aan de voor het beslag benodigde informatie en de onderzochte samples is gekomen, omdat de aanhouding door de douane en de daarop volgende verstrekking van bedrijfsvertrouwelijke gegevens zijn verricht op grond van de verordening, die niet van toepassing is op ongeoorloofde parallelimport. Omdat Converse haar vordering (deels) op die grond baseert, maakt zij door het doen leggen van beslag misbruik van recht en dient het beslag te worden opgeheven en de verbodsvordering van Converse te worden afgewezen, zo betoogt Techno Age.

5.7. De voorzieningenrechter volgt Techno Age hierin niet.

IEF 11651

Werkzaamheden die inhoud en niet organisatie betreffen

Rechtbank Maastricht 1 augustus 2012, zaaknummer 150347 / HA ZA 10-457 (CBS Outdoor B.V. tegen Reclamebureau Limburg B.V./Gemeente Sittard-Geleen) en tussenvonnis 29 februari 2012, zaaknummer 150347 / HA ZA 10-457 (CBS Outdoor B.V. tegen Reclamebureau Limburg B.V./Gemeente Sittard-Geleen)

Auteursrecht op abri / bushokje. Werkgeversauteursrecht. Bij vonnis van 31 augustus 2011, IEF 10246 heeft CBS een bewijsopdracht gekregen waarbij zij de rechtsgeldige levering van het auteursrecht aan de licentiegever dient te bewijzen. Bij vonnis van 29 februari 2012 (tussenvonnis) heeft de rechtbank dat de levering rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. Voor zover RBL en de Gemeente het niet eens zijn, kan dit in hoger beroep aan de orde komen.

2.2.3. (vonnis 29 februari 2012) Het gaat er dus (nog nader) om of Groothuizen ten tijde van het ontwerp van de Aqui geacht moet worden in  dienst te zijn geweest van Landmark BV, waaronder begrepen de situatie dat hij  in dienst was van Groothuizen Beheer BV en voor met name ontwerpwerkzaamheden was uitgeleend (tegen betaling van een management fee ter beschikking gesteld) aan Landmark BV. 

2.1 (vonnis 1 augustus 2012) De aanname dat de werkzaamheden van Groothuizen voor Landmark BV - hoewel de beloning daarvoor management fee werd genoemd, maar dat is niet ongebruikelijk voor werkzaamheden die de inhoud en niet de organisatie betreffen - met name bestonden uit ontwerpen, hebben RBL en de gemeente niet weerlegd. De rechtbank oordeelt dus dat RBL in deze bewijsopdracht is geslaagd, zodat verder kan worden geprocedeerd.

De zaak wordt op de parkeerrol verwezen, omdat een tussentijds hoger beroep wordt toegestaan waarin het hof wordt gevraagd of de Aqui een auteursrechtelijk beschermd werk is.

2.1. Bij vonnis van 29 februari 2012 heeft de rechtbank als vaststaand aangenomen en geoordeeld (overweging 2.2.1) dat de leveringen door Landmark BV aan Thinkmark BV en door de laatste aan Groothuizen Beheer BV rechtsgeldig hebben plaatsgevonden, en (overweging 2.2.2) dat Landmark BV bij de overdracht aan Thinkmark BV auteursrechthebbende was. Voor zover RBL en de Gemeente het met deze oordelen niet eens zijn, kan dit in hoger beroep aan de orde komen, waartoe de rechtbank net als van het vonnis van 31 augustus 2011 ook van dit vonnis afzonderlijk hoger beroep toelaat. De rechtbank heeft in het vonnis van 31 augustus 2011 voorts RBL en de gemeente in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over haar voorlopige aanname (op grond van CBS’ productie 20 en processtuk 21) dat Groothuizen ten tijde van het ontwerp van de Aqui geacht moet worden in dienst te zijn geweest van Landmark BV. Hetgeen RBL dienaangaande heeft aangevoerd, heeft bij de rechtbank niet tot een ander inzicht geleid. De aanname dat de werkzaamheden van Groothuizen voor Landmark BV - hoewel de beloning daarvoor management fee werd genoemd, maar dat is niet ongebruikelijk voor werkzaamheden die de inhoud en niet de organisatie betreffen - met name bestonden uit ontwerpen, hebben RBL en de gemeente niet weerlegd. De rechtbank oordeelt dus dat RBL in deze bewijsopdracht is geslaagd, zodat verder kan worden geprocedeerd.

2.2 Ervan uitgaande dat het de voorkeur van partijen heeft om in eerste aanleg pas voort te procederen nadat het hof zich in hoger beroep heeft uitgesproken over de vraag of de Aqui een auteursrechtelijk beschermd werk is (en, gelet op het voorgaande, wellicht ook over de vraag of de levering van het auteursrecht aan Groothuizen Beheer BV rechtsgeldig heeft plaatsgevonden), wordt de zaak verwezen naar de parkeerrol om - op verzoek van één van partijen - te worden voortgezet zodra het hof over ten minste de eerste vraag arrest heeft gewezen.

IEF 11556

Publieksvoorlichting NL Octrooicentrum maakt tegenwoordig een voorbehoud

Ombudsman 14 juni 2012, rapport 2012/099 (Publieksvoorlichting NL Octrooicentrum)

De klacht van verzoeker over de informatie die het NL Octrooicentrum heeft gegeven (over foutief melden van niet bezitten van octrooirechten van een concurrent), is gegrond wegens strijd met het vereiste van goede informatieverstrekking. Met instemming heeft de Nationale ombudsman kennis genomen van het feit dat tegenwoordig bij de beantwoording van een zoekvraag door de afdeling Publieksvoorlichting een voorbehoud wordt gemaakt.

Uit de samenvatting: Een bedrijf gespecialiseerd in de ontwikkeling en productie van profielstalen puien en gevels en toegangstechnologieën informeerde bij het NL Octrooicentrum naar het bestaan van een octrooi in verband met een te verwerven opdracht voor levering van brandwerende deuren. Een concurrent pretendeerde namelijk een patent te hebben op het door het bedrijf te gebruiken sluitsysteem voor brandwerende deuren, maar weigerde opgave te doen van diens octrooirechten. De publieksvoorlichter van het NLOC antwoordde dat onderzoek geen octrooirechten op naam van de concurrent met betrekking tot het specifieke sluitsysteem had opgeleverd. Het bedrijf kreeg vervolgens de opdracht toegewezen. De concurrent benaderde daarop het bedrijf dat het aansprakelijk gehouden zal worden voor schending van de octrooirechten als de opdracht met gebruikmaking van dit specifieke sluitsysteem uitgevoerd zal worden. Het bedrijf zag zich hierdoor genoodzaakt de opdracht voor het overgrote deel terug te geven. Het NLOC werd aansprakelijk gesteld voor de gemaakte kosten, echter het NLOC weigerde aansprakelijkheid te erkennen, omdat het vond dat de verstrekte informatie door de publieksvoorlichter aan het bedrijf niet onjuist was. Het bedrijf heeft vervolgens een klacht ingediend bij de Nationale ombudsman.

Het bedrijf klaagt erover dat een publieksvoorlichter van het NL Octrooicentrum heeft meegedeeld dat er geen octrooirechten waren aangetroffen. Dit terwijl later bleek dat er wel octrooirechten waren geregistreerd op naam van de concurrent, waarbij de naam van het bedrijf anders was geschreven (met spaties tussen de hoofdletters).

De klacht is getoetst aan het vereiste van goed informatieverstrekking. De overheid zorgt ervoor dat de burger de juiste informatie krijgt en dat deze informatie klopt en volledig en duidelijk is. De publieksvoorlichter heeft voor een zo nauwkeurig mogelijk antwoord gezocht in een niet voor het publiek toegankelijke database. Daarbij wordt alleen gezocht op de exact opgegeven schrijfwijze. De publieksvoorlichter heeft hierbij niet aangegeven dat het onderzoek geen absolute zekerheid bood en dat een afspraak met een octrooi-adviseur meer voor de hand zou liggen. Hierdoor was de informatie niet volledig en heeft het NLOC niet voldaan aan het vereiste van goede informatieverstrekking.

IEF 11555

Distributieovereenkomsten wakker geschud!

I. Ghislain, Distributieovereenkomsten wakker geschud!, IEF 11555.

Een bijdrage van Isabelle Ghislain, Freshfields Bruckhaus Deringer LLP.

De Koninklijke Auping B.V. (‘Auping’) is het jaar 2012 in gegaan met twee parallelle procedures bij het hof Leeuwarden over de opzegging van diverse distributieovereenkomsten in het kader van een reorganisatie. Hoewel de feiten gelijkaardig zijn en het hof eensluidend overweegt, wordt Auping slechts in één procedure veroordeeld tot het aanbieden van een nieuwe distributieovereenkomst aan haar bestaande distributeur. Redactielid van IE-forum en advocaat intellectueel eigendomsrecht Isabelle Ghislain geeft een toelichting.

1. Inleiding
2. Belang van de (werkelijke) reden voor opzegging
3. Redelijkheid en billijkheid vereist zwaarwegende opzeggingsgrond.
4. Selectief distributiestelsel
5. Conclusie

(...)

Een merkhouder ziet doorgaans liever niet dat zijn producten aan dumpprijzen op het internet worden aangeboden. Hoe dat ook zij, mededingrechtelijk gezien kan hij daar niet zo makkelijk tegen optreden. Met de Auping jurisprudentie wordt de merkhouder als het ware een mogelijkheid aangeboden zodanig dat hij zijn merk het ‘cachet’ kan geven waar hij naar op zoek is. Door de overstap naar een selectief distributiesysteem kunnen merkhouders in beginsel duurzame distributieovereenkomsten legitiem opzeggen.

Enkele tips en tricks voor de praktijk zijn dan ook niet veraf. Aan de merkhouder het advies om met de volgende omstandigheden rekening te houden:

• Zorg voor objectief duidelijke kwalitatieve en/of kwantitatieve selectiecriteria voor de nieuwe distributeurs;
• Zorg dat het selectief distributiesysteem duidelijk uitgewerkt is aan de hand van geanalyseerde en gedocumenteerde richtlijnen;
• Zorg dat je het selectieve distributiesysteem ook in de praktijk strikt, objectief en niet-discriminatoir toepast;
• Zorg voor een redelijke opzegtermijn.