DOSSIERS
Alle dossiers

Bewijs  

IEF 13781

Geen belang voorlopig getuigenverhoor na einduitspraak

Beschikking Rechtbank Amsterdam 17 april 2014, IEF 13781 (Ryan Air tegen KRO)
Uitspraak ingezonden door Jens van den Brink, Kennedy Van der Laan. Ryanair verzoekt om een voorlopig getuigenverhoor. In de einduitspraak [IEF 13761] is geoordeeld dat de beweringen voldoende steun vinden in het beschikbare (feiten)materiaal, hiermee is het belang van Ryanair bij het horen van getuigen komen te ontvallen. Feiten en omstandigheden die mogelijk achteraf komen vast te staan kunnen namelijk aan de rechtmatigheid van de uitzendingen niet afdoen.

4.3. (...) De rechtbank overweegt daarbij, dat niet behoefde en hoeft te worden vastgesteld wat de feiten en omstandigheden zijn omtrent de onderwerpen waarover Ryanair getuigen wenst te doen horen. Feiten en omstandigheden die mogelijk achteraf komen vast te staan kunnen namelijk aan de rechtmatigheid van de uitzendingen en de vooraankondigingen niet afdoen. Het verzoek zal dan ook worden afgewezen wegens onvoldoende belang.
IEF 13668

Beroep op Gemeenschapsmerk is reconventionele vordering in inbreukprocedure

Rechtbank Den Haag 19 maart 2014, HA ZA 13-76 (Majestic Products tegen ATG Gloves)
Uitspraak ingezonden door Martin Hemmer, AKD. Tussenvonnis. De rechtbank Rotterdam verklaarde zich onbevoegd kennis te nemen van een reconventionele vordering tot nietigverklaring van het Gemeenschapsmerk MAXIFLEX voor flexibele werkhandschoenen. ATG vordert thans in reconventie staking inbreuk op het merk Maxiflex. De uitbreiding van de eis in conventie wordt als eis in reconventie als bedoeld in de Gemeenschapsmerkenverordening beschouwd.

Zaak wordt aangehouden voor het nemen van aktes over vordering tot nietigverklaring MAXIFLEX en het feit dat ATG geen merkhouder is.

Bevoegdheid:
3.9 Met betrekking tot de bevoegdheid van de rechtbank in conventie werpt ATG de vraag op of Majestic een vermeerdering van eis mocht indienen in de fase van de procedure waarin deze zich op dat moment bevond met een beroep op artikel 99 GMVo. ATG stelt dat de situaties zoals bepaalt in artikel 99 lid 3 GMVo niet aan de orde zijn en dat Majestic een zelfstandige vordering had kunnen en moeten instellen bij de volgens haar bevoegde rechtbank.

3.11 In artikel 52 lid 1 GMVo is bepaald dat het Gemeenschapsmerk op de door Majestic bedoelde gronden op vordering bij het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) of op reconventionele vordering in een inbreukprocedure nietig kan worden verklaard. Artikel 96 GMVo bepaalt dat de rechtbanken voor het Gemeenschapsmerk bij uitsluiting bevoegd zijn te oordelen over een reconventionele vordering tot nietigverklaring en dat is in Nederland de rechtbank Den Haag.

3.13 In een procedure voor een rechtbank voor het Gemeenschapsmerk moet aldus eerst een vordering tot merkinbreuk zijn ingesteld, alvorens er een beroep op nietigheid van het Gemeenschapsmerk kan worden gedaan. Op grond van de GMVo is er dan sprake van een “reconventionele vordering in een inbreukprocedure”. In dit geval is feitelijk in conventie sprake van zo’n “reconventionele vordering in een inbreukprocedure”. De (conventionele) vordering van Majestic is immers een verweer tegen de (reconventionele) vordering van ATG strekkende tot verklaring voor recht dat Majestic inbreuk heeft gemaakt op het merk MAXIFLEX. Gelet hierop oordeelt de rechtbank derhalve dat de vordering van Majestic tot nietigverklaring van het merk moet worden beschouwd als een “reconventionele vordering in een inbreukprocedure” zoals is bedoeld in de GMVo (vgl. IEPT20101027, Rb Den Haag, Bonnie Doon v Angro, rov. 4.2).

3.14 Anders dan ATG heeft aangevoerd staat artikel 99 GMVo gelet op het voorgaande derhalve niet in de weg aan de beoordeling van de door Majestic aangevoerde gronden voor nietigheid van het merk MAXIFLEX. De rechtbank is bevoegd uit hoofde van de artikelen 95 lid 1, 96 aanhef en onder d en 97 lid 2 GMVo (juncto artikel 3 van de Uitvoeringswet GMVo) aangezien ATG niet is gevestigd in een van de lidstaten en Majestic in Nederland is gevestigd.

3.20 De rechtbank constateert dat ATG als procespartij niet de merkhouder is van het merk MAXIFLEX maar licentiehouder en dat zij de op het merk gebaseerde vorderingen in reconventie heeft ingesteld op grond van een procesvolmacht van de merkhouder.
In het licht van artikel 100 lid 3 GMVo worden beide partijen daarom eveneens in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de gevolgen die dit heeft voor de ingestelde nietigheidsvordering.

IEF 13660

Omvangrijke schadestaatprocedure met herbegroting van vordering waarvoor beslag

Hof Den Haag 18 maart 2014, zaaknr. 200.126.944/01 (Inno Nautic tegen Cuckoo Company)
Uitspraak ingezonden door Olaf van Haperen, Kneppelhout & Korthals. Het hof bekrachtigt het vonnis gewezen in conventie IEF 12513, maar vernietigt het vonnis in reconventie en herbegroot de vordering waarvoor beslag wordt gelegd van €850.000 tot €80.000. Een voorschot op schadevergoeding wordt geheel afgewezen. Een omvangrijke schadestaatprocedure, waarbij de betwisting valt te reduceren tot de volgende drie algemene verweren:

I stelling dat de tank een commercieel succes zou zijn geworden en met de verkoop daarvan (grote) winst zou zijn behaald;
II het causaal verband tussen het niet overdragen van de octrooiaanvrage in maart 2007 en een aantal schadeposten;
III een deel van de gestelde schade is geleden door Inno Nautic.

ad I: onvoldoende aannemelijk
ad II: niet aannemelijk
ad III: niet voldoende aannemelijk

24. Het hof deelt voorts het oordeel van de voorzieningenrechter dat er, gelet op de zeer moeizame liquiditeitspositie van INH, een aanzienlijk restitutierisico bestaat, hetgeen ertoe leidt dat de belangen van Cuckoo bij afwijzing dienen te prevaleren boven de belangen van INH bij toewijzing. De stelling van INH dat de financiële situatie en daarmee het restitutierisico het directe gevolg zijn van de schade die INH heeft geleden ten gevolge van het tekortschieten van Cuckoo acht het hof, op grond van hetgeen hiervoor is overwogen onvoldoende aannemelijk gemaakt, nog daargelaten dat in deze zaak geen schade aan de orde is die door INH (maar door Inno Nautic) is geleden. Ook in zoverre falen de principale grieven.
IEF 13656

Verklaring "Ik verkoop alleen originele kleding" onvoldoende bewijs

Rechtbank Den Haag 12 maart 2014, HA ZA 13-808 (Burberry c.s. tegen X)
Tussenvonnis. Bewijsopdracht. Gedaagde verkoopt, ook na onthoudingsverklaring met finale kwijting voor inbreuk van vóór die datum, kleding via marktkramen in Amsterdam. Het beroep op uitputting slaagt niet. De verklaring van de eigenaar van de groothandel “ik verkoop alleen originele kleding” is onvoldoende bewijs. Van inbreuk ex 2.20 lid 1 sub a BVIE is geen sprake nu door de uitvergroting van de strepen en de plaatsing op de schoen, het kenmerkende bestanddeel van het ruitmotief, het Burberry beeldmerk niet voorkomt, noch een Burberry naam of logo.

Wel wordt vastgesteld dat gedaagde op enig moment inbreukmakende voorraad had. Burberry c.s. krijgt een bewijsopdracht.

4.3. [X] betwist de gestelde merkinbreuk en heeft daartoe allereerst aangevoerd dat hem met het ondertekenen van de onthoudingsverklaring van 2 juli 2012 (hiervoor vermeld in 2.16) finale kwijting is verleend voor inbreuken die zouden zijn gemaakt vóór die datum en de ingestelde vorderingen derhalve slechts kunnen zien op handelingen verricht na die datum. Nu Burberry c.s. dit niet heeft weersproken, zal de rechtbank daarvan uit gaan.

 4.6. De rechtbank verwerpt het betoog van [X] dat de op 26 april 2013 in beslag genomen waren, waarvan één product voorzien was van een G-Star merk en vier van een Adidas merk, geen inbreuk maken op de merkrechten van Burberry c.s. omdat het zou gaan om originele van de merkhouders afkomstige waren die hij legaal heeft gekocht bij een groothandel in Voorburg. De rechtbank begrijpt dat [X] hiermee een beroep doet op uitputting van de merkrechten van Burberry c.s. als bedoeld in artikel 13 lid 1 GMVo en artikel 2.23 lid 3 BVIE. Ook indien [X] de in beslag genomen waren daadwerkelijk zou hebben ingekocht bij voornoemde groothandel, hetgeen niet uit de door [X] overgelegde stukken (een ongedateerde handgeschreven factuur en een bankafschrift van 31 juli 2012) blijkt, dient het beroep op uitputting te worden verworpen. Ten eerste omdat [X] onvoldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van originele van de merkhouder afkomstige waren. De verklaring van de eigenaar van de groothandel “ik verkoop alleen originele kleding” is daartoe in ieder geval onvoldoende. En ten tweede omdat [X] niet gemotiveerd heeft gesteld dat de betreffende waren door of met toestemming van Burberry c.s. in de EER in het verkeer zijn gebracht. [X] heeft ter zitting nog aangeboden nader bewijs over te leggen bestaande uit informatie uit de boekhouding van hemzelf dan wel van de groothandel. De rechtbank gaat aan dit bewijsaanbod voorbij omdat [X] verzuimd heeft de bedoelde stukken uit de administratie over te leggen en hij geen bewijs aanbiedt door getuigen. De rechtbank is niet verplicht om een aanbod tot overlegging van stukken te honoreren; zulke stukken kan een partij immers uit eigener beweging overleggen (vgl. Hoge Raad 19 maart 1999, NJ 1999, 496).

4.7. (...) Door de uitvergroting van de strepen en de plaatsing daarvan over de gehele schoen komt daarin het ruitmotief van het Burberry beeldmerk als zodanig echter niet voor. Dit ruitmotief is een kenmerkend bestanddeel van het Burberry beeldmerk. Nu niet alle bestanddelen van het Burberry beeldmerk in de print op de schoenen voorkomen is naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan voornoemde maatstaf en is de print niet gelijk aan het ingeroepen Burberry beeldmerk. Van inbreuk in de zin van artikel 9 lid 1 sub a dan wel 2.20 lid 1 sub a BVIE is dan ook geen sprake. Burberry c.s. heeft niet aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat (subsidiair) sprake is van merkinbreuk op andere gronden.

4.9. Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat [X] op 24 april 2013 waren voorzien van een G-star merk en/of van een Adidas merk in voorraad had en op 18 december 2013 waren voorzien van een Burberry merk. Daarmee heeft [X] inbreuk gemaakt op de Gemeenschapsmerken van de betreffende merkhouders op grond van artikel 9 lid 1 sub a GMVo en op de Beneluxmerken, althans de internationale merken met gelding in de Benelux, op grond van artikel 2.20 lid 1 sub a BVIE.

Lees de uitspraak:
HA ZA 13-808 (pdf)

IEF 13650

Rechtbank acht zich vrij zelf een deskundige aan te wijzen

Rechtbank Gelderland 2 oktober 2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:6444 (Jager aannemingsbedrijf tegen Jager Holding)
Procesrecht. Bij tussenvonnis is besloten dat partijen zich kunnen uitlaten over een te benoemen deskundige. Er is echter geen eensluidend voorstel tot deskundige gedaan door partijen. De rechtbank acht zich vrij zelf een deskundige aan te wijzen.

2.2. Partijen hebben met betrekking tot de persoon van de deskundige geen eensluidend voorstel gedaan. Jager Holding en [gedaagde sub 5], [gedaagde sub 6] en [gedaagde sub 7] menen dat te benoemen deskundige een registeraccountant zou moeten zijn die werkzaam is op een gerenommeerd accountantskantoor zoals PricewaterhouseCoopers, KPMG of Ernst & Young omdat Jager Aannemingsbedrijf in het verleden altijd is bijgestaan door de grotere kantoren BDO en Deloitte. De curator stelt, zonder enige verdere toelichting, voor om te benoemen [naam] van Grip Accountants te Duiven. De rechtbank acht zich vrij nu zelf een deskundige aan te wijzen en wel een register accountant die reeds bij de rechtbank als deskundige bekend is. De rechtbank heeft vervolgens contact gehad met [naam], werkzaam bij Ons Accountants te Elst. Nu hij zich in staat en bereid heeft verklaard een benoeming als deskundige te aanvaarden, zal hij als zodanig worden benoemd.

2.3. Aan de deskundige worden de in het dictum geformuleerde vragen gesteld. Hierbij is uitgangspunt de vragen waaromtrent tussen partijen overeenstemming is bereikt.
IEF 13642

Bewijsopdracht vormgevingserfgoed Smart Little Bag met spiegel

Rechtbank Den Haag 12 maart 2014, HA ZA 12-1399 (By Lou Lou tegen Beernink & Beernink)

Modellenrecht. Auteursrecht. Vormgevingserfgoed. [A] is ontwerpster van portemonnees en tassen, die door By Lou Lou onder de naam 'Smart Little Bag' op de markt worden gebracht. Beernink stelt dat haar portemonnee met klittenband rondom een spiegel in het voorvak (de Bear 1) eerder aan het publiek ter beschikking is gesteld dan de SLB, zodat de modellen tot het vormgevingserfgoed behoren. De rechtbank draagt Beernink op haar stellingen te bewijzen en de zaak wordt aangehouden.

3.29. [A] c.s. heeft gemotiveerd betwist dat de Bear 1 al bestond vóór creatie van de SLB, dan wel vóór de terbeschikkingstelling aan het publiek. Daartoe heeft zij het volgende aangevoerd.

3.30. Voor zover de stelling van Beernink, dat de Bear 1 al vóór februari 2010 voorhanden was, juist is, volgt daaruit dat de Bear 1 niet kan zijn ontleend aan de SLB en van auteursrechtinbreuk dus geen sprake is. Tussen partijen is immers niet in geschil dat de Bear 1 vrijwel identiek is aan de SLB dan wel dezelfde totaalindruk maakt. Als juist is dat de Bear 1 vóór februari 2010, althans vóór 22 november 2010, voor het publiek in de EU beschikbaar is gesteld, volgt daaruit eveneens dat de Bear 1 behoort tot het vormgevingserfgoed en dat de (niet-) ingeschreven modellen niet nieuw zijn dan wel geen eigen karakter bezitten nu ook niet in geschil is dat de Bear 1 vrijwel identiek is aan dan wel in grote mate overeenstemt met en dezelfde algemene indruk wekt als de (niet-)ingeschreven modelrechten. Van modelrechtinbreuk is dan geen sprake. In dat geval kan ook geen slaafse nabootsing worden aangenomen.
 
3.31. Omdat de stellingen van Beernink enerzijds door Beernink met stukken zijn onderbouwd en anderzijds door [A] c.s. gemotiveerd zijn weersproken, kan de rechtbank op dit moment niet vaststellen of Beerninks stellingen feitelijk juist zijn. Daarom zal de rechtbank Beernink, op wie op dit punt de bewijslast rust, opdragen haar stellingen te bewijzen. Beernink heeft daartoe ook een concreet bewijsaanbod gedaan.

Lees de uitspraak:
HA ZA 12-1399 (pdf)

IEF 13591

Verzoek komt neer op fishing expedition

Hof Den Haag 4 februari 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:131 (Van Oers c.s. tegen Waterschap Hollandse Delta)

Als randvermelding. Verzoek ex artikel 843a Rv. Exhibitie-incident. Fishing expedition. Van Oers c.s. vorderen afgifte van telefoonspecificaties door het Waterschap, een lijst van de reparaties van het litigieuze gemaal en contracten en akten die betrekking hebben op de overdracht daarvan. Het hof wijst de vordering op alle punten af en overweegt daartoe dat onvoldoende is onderbouwd waarom zij daarbij voldoende rechtmatig belang zouden hebben.

Er is onvoldoende naar voren hebben gebracht dat het Waterschap zo een lijst onder zich heeft en zij hebben niet gesteld noch onderbouwd dat het Waterschap en de vorige eigenaar van het gemaal in de onderhavige zaak rechtens relevante afspraken hebben gemaakt. Dit verzoek komt daarom neer op een ‘fishing expedition’ en wordt afgewezen.

3. Met betrekking tot de in rechtsoverweging 1, onder a, bedoelde telefoonspecificaties heeft het Waterschap naar voren gebracht dat het alle informatie die het heeft over inkomende gesprekken op 25 juli 2007, al in het geding heeft gebracht en dat het niet beschikt noch kan beschikken over verdere telefoonspecificaties dan wel specificaties waarin de laatste 3 of 4 cijfers niet zijn afgeschermd. Van Oers c.s. hebben niets naar voren gebracht waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het Waterschap zodanige bescheiden onder zich heeft of zou kunnen verkrijgen. Ten aanzien van de inkomende telefoongesprekken op 26 juli 2007 geldt dat Van Oers c.s. onvoldoende hebben onderbouwd waarom zij daarbij voldoende rechtmatig belang zouden hebben, nu zij wensen aan te tonen dat op 25 juli 2007 een telefonische melding is gedaan. Dit onderdeel van de vordering zal worden afgewezen.

4. Ter zake van de in rechtsoverweging 1, onder b, bedoelde lijst van reparaties heeft het Waterschap erop gewezen dat het in eerste aanleg reeds een uitdraai van het logboek – waarin alle storingen, meldingen, defecten en controlewerkzaamheden zijn weergegeven – betreffende het gemaal in het geding heeft gebracht en dat Van Oers c.s. al over de gevraagde informatie beschikken. Het heeft voorts betwist dat er (naast genoemd logboek) zo’n lijst is en aangevoerd dat Van Oers c.s. onvoldoende naar voren hebben gebracht om het tegendeel aan te kunnen tonen. Het heeft nog wel een afschrift van de door haar medewerker […] vervaardigde digitale versie van een deel van het logboek als productie ingebracht. Van Oers c.s. hebben onvoldoende naar voren gebracht om de conclusie te rechtvaardigen dat het Waterschap (naast het logboek) een lijst als in het petitum onder b bedoeld onder zich heeft. De vordering zal ook in zoverre worden afgewezen.

5. Voor zover al kan worden aangenomen dat tevens is gevorderd de afgifte van de in rechtsoverweging 1, onder c, bedoelde contracten en akten, heeft te gelden dat deze de rechtsbetrekking tussen het Waterschap en de voormalige eigenaar van het gemaal betreffen. Van Oers c.s. hebben aangevoerd dat zij van die stukken kennis willen nemen om te zien wat partijen over “de verantwoordelijkheid ten aanzien van het gemaal, het bezit en het bedrijfsmatig gebruik van het gemaal” en “het te verrichten beheer en onderhoud aan het gemaal” hebben afgesproken. Zij hebben niet gesteld, laat staan in enigerlei mate onderbouwd, dat het Waterschap en de vorige eigenaar over (met name) beheer en onderhoud van het gemaal voor hen in de onderhavige zaak rechtens relevante afspraken hebben gemaakt. Dit verzoek komt daarom neer op een ‘fishing expedition’. Ook als moet worden aangenomen dat de afgifte van bedoelde contracten en akten onderdeel uitmaakt van hetgeen is gevorderd, zal de vordering in zoverre reeds daarom moeten worden afgewezen.

Lees hier de uitspraak:
ECLI:NL:GHDHA:2014:131
(link)
ECLI:NL:GHDHA:2014:131 (pdf)

IEF 13565

Beroepsinstantie kan kennisnemen van nieuwe feitelijke gegevens na BBIE-oppositie

Benelux Gerechtshof 3 februari 2014, A 2013/1/7 (Parfumerie ICI Paris XL tegen Publication France Monde)
Uitspraak ingezonden door Paul Maeyaert en Jeroen Muyldermans, Altius en Heidi Waem, Dieter Delarue, en Thierry van Innis, Van Innis & Delarue.
Prejudiciële vraag gesteld door Hof van Cassatie [NL]. Benelux Gerechtshof verklaart voor recht: Artikel 2.17, eerste lid, BVIE, dient zo te worden uitgelegd dat de daarin vermelde rechterlijke beroepsinstanties kennis kunnen nemen van nieuwe feitelijke gegevens die worden overgelegd in het kader van aanspraken die in dezelfde oppositieprocedure reeds werden geformuleerd voor het BBIE.

6. Het Benelux-Gerechtshof heeft in zijn arrest A 2008/1 [IEF 8000] geoordeeld dat na een vernietiging van de beslissing van het BBIE geen reden bestaat de zaak terug te verwijzen. Het hof van beroep moet zelf uitspraak doen en zijn beslissing in de plaats stellen van de vernietigde beslissing, met dien verstande dat het hof van beroep alleen die gegevens in aanmerking kan nemen op grond waarvan de oppositiebeslissing door het BBIE werd genomen of had moeten worden genomen.

7. Het hof van beroep beschikt bij de beoordeling van de oppositie over de volle rechtsmacht en is bevoegd alle geschilpunten zowel in feite als in rechte te beoordelen voor zover deze binnen het kader van de aanspraken vallen die voor het BBIE ter discussie stonden. Overeenkomstig hetgeen voor de weigeringsprocedure is overwogen in punt 12, tweede alinea, van het arrest A 2005/1 [IEF 4293], kan het hof binnen dat kader ook rekening houden met feitelijke gegevens die niet aan het BBIE waren overgelegd.

Kosten worden vastgesteld op 1.500 euro

Gestelde vraag:

Moet artikel 2.17, eerste lid, BVIE, in het licht van de arresten A 2005/1 en A 2008/1, zo worden uitgelegd dat de daarin vermelde rechterlijke beroepsinstanties kennis kunnen nemen van nieuwe feitelijke gegevens die worden overgelegd in het kader van aanspraken die in dezelfde oppositieprocedure reeds werden geformuleerd voor het BBIE?

IEF 13537

Afgifte van stukken die decentraal op laptops zijn opgeslagen

Vzr. Rechtbank Amsterdam 4 februari 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:542 (Het vijfde schip)
Als randvermelding.
Bewijsrecht. 843a Rv. Enkel specifieke zoektermen. Inzagerecht ter voorbereiding van proces. Eisers waren bestuurder van de tussenkomende partij, die vier schepen exploiteerde. De hoofdzaken centreren zich rond het verwijt dat eisers voor gedaagde verborgen hebben gehouden dat de tussenkomende partij een vijfde schip besteld had en daartoe een ‘Shipbuilding Contract’ was aangegaan.

De voorzieningenrechter veroordeelt gedaagde om afschriften te verstrekken van alle stukken met betrekking tot het ‘Shipbuilding Contract’ voor het vijfde schip die decentraal zijn opgeslagen op laptops van de teamleden die de controle van de jaarrekening 2011 van de tussenkomende partij hebben verricht en die nu nog steeds werkzaam zijn bij gedaagde, indien daarin een van de volgende zoektermen voorkomt: ‘[5e schip]’, ‘3rd vessel’, ‘third vessel’, ‘5th vessel’, ‘fifth vessel’, ‘Fifth ship’, ‘vijfde schip’, ‘Shipbuilding contract’.

5.2. Zoals in het vorige kort geding al is uitgemaakt, hebben [eisers] een rechtmatig belang bij het controledossier van [gedaagde] met betrekking tot het ‘Shipbuilding Contract’ voor de [5e schip], omdat voldoende aannemelijk is geworden dat die stukken in beginsel zouden kunnen bijdragen aan de onderbouwing van het door [eisers] in de bodemprocedure te voeren verweer. Uit die stukken blijkt immers hoe de (schriftelijke) informatievoorziening over de [5e schip] door [eisers] aan [gedaagde] is gelopen. Dat [eisers] niet precies kunnen vertellen welke informatie in de gevraagde stukken staat en waarom die relevant is voor hun verweer, doet daaraan niet af. Het debat over de kans van slagen van de verweren van [eisers] dient niet in dit kort geding te worden gevoerd, maar in de bodemprocedures. Tevens is in het vorige kort geding reeds uitgemaakt dat het belang van [gedaagde] bij geheimhouding van het controledossier in het onderhavige geval minder zwaar moet wegen dan het maatschappelijk belang dat in rechte de waarheid aan het licht komt.

5.3. Partijen twisten over de vraag welke stukken tot het controledossier behoren in die zin dat [eisers] menen dat alle met de controle cliënt gevoerde correspondentie daarvan onderdeel zou moeten uitmaken terwijl [gedaagde] zich op het standpunt stelt dat slechts de relevante correspondentie tot het controle dossier zou moeten behoren. Ter zitting heeft [Y] verklaard dat de stukken met betrekking tot de controle van de jaarstukken 2011 deels centraal zijn opgeslagen en deels op de laptops van de bij de controle betrokken medewerkers van [gedaagde]. [gedaagde] heeft rond kerst 2013 in reactie op verzoeken van [eisers] onderzocht of zich op die lap-tops mogelijk nog andere correspondentie en stukken bevonden met betrekking tot het ‘Shipbuilding Contract’ voor de [5e schip] dan de reeds overgelegde stukken uit het controle dossier. Hij sluit niet uit dat er nog wel een aantal stukken zal worden gevonden. [gedaagde] heeft dat onderzoek echter gestaakt toen zij de dagvaarding voor dit kort geding ontving, aldus [Y]. Uit deze verklaring maakt de voorzieningenrechter op dat voor [gedaagde] voldoende bepaalbaar is van welke nadere stukken nog afgifte wordt gevorderd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben [eisers] ook voldoende belang bij afgifte van de stukken met betrekking tot het ‘Shipbuilding Contract’ voor de [5e schip] die decentraal zijn opgeslagen in de lap-tops van de leden van het team van [gedaagde] dat de controle heeft verricht, voor zover [gedaagde] daarover nu nog kan beschikken. De vordering is in zoverre toewijsbaar. Voor het overige voldoet de vordering onder 1) sub a en b niet aan het onder 5.1 onder (ii) genoemde bepaalbaarheidsvereiste en zal die worden afgewezen.

5.4. Ten aanzien van de brief van [gedaagde] van 11 oktober 2013 en de daarmee samenhangende bescheiden en correspondentie, waarvan [eisers] tevens afgifte vragen, stelt de voorzieningenrechter vast dat deze geen betrekking hebben op de in de hoofdzaak aan de orde zijnde feitelijke (her-)controle van de jaarstukken 2011, maar kennelijk zien op een inschatting van de mogelijke juridische consequenties van de omstandigheid dat [eiser 2] het ‘Shipbuilding Contract’ pas in 2012 zou hebben ondertekend. De voorzieningenrechter is van oordeel dat tegen deze achtergrond niet aannemelijk is geworden dat de gevraagde bescheiden zullen kunnen bijdragen aan de onderbouwing van de door [eisers] in de hoofdzaak te voeren verweren, zodat zij geen rechtmatig belang hebben bij afgifte daarvan. Daarbij komt dat deze stukken betrekking hebben op een onderzoek dat volgens [gedaagde] nog niet is afgerond. Onder die omstandigheden moet het gerechtvaardigd belang van [gedaagde] om te voorkomen dat vertrouwelijke stukken uit een nog lopend onderzoek – los van het verband waarin zij moeten worden gezien – openbaar worden gemaakt, zwaarder wegen. [gedaagde] hoeft deze stukken dan ook niet aan [eisers] te verstrekken.

5.5. [eisers] hebben een voldoende spoedeisend belang bij hun vordering, nu tussen partijen vast staat dat zij op 6 april 2014 de conclusie van dupliek in de hoofdprocedures moet nemen. Dat de conclusie van repliek op dit moment nog niet door [de tussenkomende partij]/[onderneming A] is genomen, zoals [gedaagde] heeft aangevoerd, maakt het voorgaande niet anders.

5.6. De vordering ten aanzien van de ‘overige [5e schip] bescheiden’ zal dan ook worden toegewezen als na te melden. De nu gevorderde zoektermen zijn niet identiek aan de zoektermen uit het eerdere kort geding vonnis, maar tegen het gebruik van de nu gevorderde zoektermen is geen verweer gevoerd.
IEF 13538

HvJ EU: Gedistribueerde afbeeldingen kunnen ter kennis gekomen zijn van ingewijden

HvJ EU 13 februari 2014, zaak C-479/12 (Gautzsch Großhandel) - dossier
Zie eerder IEF 12084 en IEF 13011. Verzoek om een prejudiciële beslissing, Bundesgerichtshof. Gemeenschapsmodellenrecht. Uitlegging van artikel 7, lid 1, eerste zin, artikel 11, lid 2, artikel 19, lid 2, en artikel 89, lid 1, sub a en d, van Gemeenschapsmodellenverordening. Begrip „beschikbaarstelling voor het publiek”. Bewijslast inzake het namaken van een niet-ingeschreven model – Tentoonstelling van het model in een tentoonstellingsruimte die buiten het gebruikelijke waarnemingsveld van de analisten van de betrokken markt is gelegen en bekendmaking ervan, zonder voorwaarde van geheimhouding, aan onderneming die werkzaam is in de betrokken sector. Termijn van verjaring van recht om aan iedere derde gebruik van model te verbieden. Rechtsverwerking. Vaststelling van het recht dat moet worden toegepast op geschillen betreffende handelingen die inbreuk maken op gemeenschapsmodellen en op vorderingen tot vernietiging van nagemaakte goederen.

Het HvJ EU verklaart voor recht:

1) Artikel 11, lid 2, van [gemeenschapsmodellenverordening] moet aldus worden uitgelegd dat kan worden geoordeeld dat een niet-ingeschreven model bij een normale gang van zaken redelijkerwijs ter kennis kon zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de Europese Unie werkzaam zijn, wanneer afbeeldingen van dit model zijn gedistribueerd aan handelaars die actief zijn in deze sector, waarbij het aan de rechtbank voor het gemeenschapsmodel staat om dit laatste te beoordelen op basis van de omstandigheden van de bij haar aanhangige zaak.

2) Artikel 7, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 6/2002 moet aldus worden uitgelegd dat kan worden geoordeeld dat een niet-ingeschreven model, hoewel het zonder een uitdrukkelijke of stilzwijgende voorwaarde van geheimhouding aan derden is bekendgemaakt, bij een normale gang van zaken niet redelijkerwijs ter kennis kon zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de Europese Unie werkzaam zijn, wanneer het slechts voor één enkele onderneming beschikbaar is gesteld of louter is voorgesteld in de tentoonstellingsruimten van een onderneming die buiten het grondgebied van de Unie is gevestigd, waarbij het aan de rechtbank voor het gemeenschapsmodel staat om dit laatste te beoordelen, rekening houdend met de omstandigheden van de bij haar aanhangige zaak.

3) Artikel 19, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 6/2002 moet aldus worden uitgelegd dat het aan de houder van het beschermde model staat om het bewijs te leveren dat het aangevochten gebruik voortvloeit uit het namaken van dit model. Indien de rechtbank voor het gemeenschapsmodel echter vaststelt dat het feit dat de bewijslast op deze houder van het beschermde model rust, het onmogelijk of uiterst moeilijk kan maken om dit bewijs te leveren, dient zij, teneinde de eerbiediging van het doeltreffendheidsbeginsel te verzekeren, gebruik te maken van alle procedurele middelen die haar door het nationale recht ter beschikking worden gesteld om die moeilijkheid te ondervangen, daaronder begrepen een eventuele toepassing van de regels van het nationale recht die de bewijslast aanpassen of minder zwaar maken.

4) De verjaring en het verval van recht die als verweermiddel aan de krachtens de artikelen 19, lid 2, en 89, lid 1, sub a, van verordening nr. 6/2002 ingestelde vordering kunnen worden tegengeworpen, vallen onder het nationale recht, dat met eerbiediging van de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid moet worden toegepast.

5) Artikel 89, lid 1, sub d, van verordening nr. 6/2002 moet aldus worden uitgelegd dat de vorderingen tot vernietiging van de inbreukmakende voortbrengselen worden geregeld door het recht, met inbegrip van het internationaal privaatrecht, van de lidstaat waar de handelingen die inbreuk maken of dreigen te maken, zijn verricht. De vorderingen strekkende tot vergoeding van de schade die is voortgevloeid uit de activiteiten van degene die deze handelingen heeft gesteld en strekkende tot verkrijging van informatie over deze activiteiten teneinde die schade te kunnen bepalen, vallen overeenkomstig artikel 88, lid 2, van verordening nr. 6/2002 onder het nationale recht, met inbegrip van het internationaal privaatrecht, van de rechtbank voor het gemeenschapsmodel waarbij de zaak is ingeleid.

Gestelde prejudiciële vragen:

1. Moet artikel 11, lid 2, van verordening nr. 6/2002 aldus worden uitgelegd dat een model bij een normale gang van zaken redelijkerwijs ter kennis kan zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de Unie werkzaam zijn, wanneer afbeeldingen ervan aan handelaars zijn gedistribueerd?
2. Moet artikel 7, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 6/2002 aldus worden uitgelegd dat een model, hoewel het zonder een uitdrukkelijke of stilzwijgende voorwaarde van geheimhouding aan derden is bekendgemaakt, bij een normale gang van zaken niet redelijkerwijs ter kennis kan zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de Unie werkzaam zijn, wanneer
a) het enkel voor bepaalde ondernemingen van de betrokken sector beschikbaar is gesteld, of
b) het is tentoongesteld in een tentoonstellingsruimte van een onderneming in China die buiten het gebruikelijke waarnemingsveld van de analisten van de betrokken markt is gelegen?
3. a) Moet artikel 19, lid 2, van verordening 6/2002 aldus worden uitgelegd dat de houder van een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel het bewijs moet leveren dat het aangevochten gebruik voortvloeit uit het namaken van het beschermde model?
b) Indien de derde vraag, sub a, bevestigend wordt beantwoord:
Wordt de bewijslast omgekeerd of kan de houder van een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel aanspraak maken op een lichtere bewijslast, wanneer het model en het aangevochten gebruik ervan in grote mate overeenstemmen?
4. a) Kan het recht om volgens artikel 19, lid 2, juncto artikel 89, lid 1, sub a, van verordening 6/2002 een verbodsvordering in te stellen op grond dat inbreuk op een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel is gemaakt, verjaren?
b) Indien de vierde vraag, sub a, bevestigend wordt beantwoord: Wordt deze verjaring geregeld door het Unierecht, en zo ja, door welke bepaling?
5. a) Kan met betrekking tot het recht om volgens artikel 19, lid 2, juncto artikel 89, lid 1, sub a, van verordening 6/2002 een verbodsvordering in te stellen op grond dat inbreuk op een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel is gemaakt, sprake zijn van rechtsverwerking?
b) Indien de vijfde vraag, sub a, bevestigend wordt beantwoord: Wordt deze rechtsverwerking geregeld door het Unierecht, en zo ja, door welke bepaling?
6. Moet artikel 89, lid 1, sub d, van verordening 6/2002 aldus worden uitgelegd dat op vorderingen tot vernietiging [van nagemaakte goederen], informatieverstrekking en schadevergoeding die wegens inbreuk op een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel voor de volledige Unie worden ingesteld, het recht dient te worden toegepast van de lidstaat waar de inbreukmakende handelingen zijn verricht?

Op andere blogs:
Noot Paul Geerts [IEF 14417]