Procesrecht  

IEF 8355

Lifting bodies

Vzr. Rechtbank Amsterdam, ex parte beschikking van 17 november 2009, Revotec Marine AG tegen Bär (met dank aan Marloes Bakker, Klos Morel Vos & Schaap).

Auteursrecht. Marinelift ( om een bijboot in een de achterkant van een schip te schuiven). Stukgelopen samenwerking. Dreigende verhandeling op beurs.

“(…) beveelt gerekestreerde om binnen twee uur na betekening van deze beschikking te staken en gestaakt te houden iedere daad van openbaarmaking en/of verveelvoudiging van de in het lichaam van het aangehechte verzoekschrift omschreven auteursrechtelijk beschermde marinelift, waaronder begrepen ieder ter verkoop aanbeiden, verhandeling, ten toonstellen (door het tonen van monsters of afbeeldingen) of afleveren.”

Lees de beschikking hier.

IEF 8353

Met tweeëntwintig volledig ingerichte kamers

Vzr Rechtbank Haarlem, 9 november 2009, LJN: BK3257, Eisers tegen gedaagde (Kopie poppenhuis)

Auteursrecht. Eisers treffen in een winkel een door een particulier gemaakte kopie aan van een door eisers gemaakt en in tijdschrift (afbeelding) gepubliceerd poppenhuis (grachtenpand). De vorderingen worden afgewezen. Geen spoedeisend belang nu de beweerdelijke kopie reeds is afgegeven aan de raadsman van eisers. Vordering tot vernietiging van de beweerdelijke kopie afgewezen gelet op het belang van gedaagde om in een eventuele bodemprocedure ten bewijze van haar stelling dat geen sprake is van inbreuk over haar poppenhuis te kunnen beschikken.  

4.2.  Met betrekking tot het spoedeisend belang van eisers bij hun vorderingen overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Nog afgezien van het antwoord op de vraag of het poppenhuis van gedaagde heeft te gelden als een inbreuk op mogelijke auteursrechten die eisers ten aanzien van hun poppenhuis kunnen doen gelden, valt zonder nadere onderbouwing van de zijde van eisers niet in te zien welk spoedeisend belang eisers hebben bij de gevraagde voorzieningen. Vast staat immers dat gedaagde het beweerdelijk inbreukmakende poppenhuis aan de raadsman van eisers heeft afgegeven, alwaar het poppenhuis zich tot op heden bevindt. Gelet hierop is niet aannemelijk dat op dit moment enige kans bestaat op verveelvoudiging dan wel openbaarmaking van het poppenhuis door gedaagde. De enkele stelling dat gedaagde weigert de inbreuk op de auteursrechten van eisers te erkennen en dat eisers als gevolg daarvan vrezen dat gedaagde met het poppenhuis aan de slag gaat is derhalve onvoldoende. Weliswaar heeft gedaagde bij de afgifte de voorbehouden als vermeld in de onder 2.9 genoemde brief gemaakt, maar dat is gelet op de huidige stand van zaken onvoldoende om te concluderen dat de vrees van eisers voor voortzetting van mogelijke inbreuk gerechtvaardigd is.

4.3.  Gelet op het voorgaande zal de onder 3.1 onder 1 gevraagde voorziening tot veroordeling van gedaagde tot het onthouden van iedere inbreuk op de auteursrechten op het poppenhuis van eisers dan ook worden geweigerd.

4.4.  Mede in het licht van het hiervoor overwogene valt voorts niet in te zien welk belang eisers hebben bij de onder 3.1 onder 2 gevraagde voorziening tot het (laten) vernietigen van het poppenhuis van gedaagde. Bovendien staat daartegenover het belang van gedaagde om in een eventuele bodemprocedure te kunnen beschikken over het poppenhuis teneinde haar stelling aan te kunnen tonen dat geen sprake is van inbreuk. De betreffende voorziening zal dan ook worden geweigerd.

Lees het vonnis hier.

IEF 8341

Ook niet via Parijs

Vzr. Rechtbank Amsterdam, 12 november 2009, KG ZA 09-2167 Pee/BB, J. de Jonge Flowsystems tegen Buitendijk Techniek B.V. (met dank aan Daan de Lange, Brinkhof).

Misleidende reclame. Oneerlijke mededinging. Gedaagde gebruikt foto’s van hosetowers van eiser in brochure: onrechtmatig en misleidend. De voorzieningenrechter wijst toepassing van art. 1019h Rv af, ook als het Unieverdrag van Parijs in ogenschouw wordt genomen (waar, zoals eiser stelt,  immers in art. 1 lid 2 oneerlijke mededinging ook als een recht van industriële eigendom wordt gedefinieerd), geen ruimte voor een kostenvergoeding in geval van misleidende reclame.

4.3. Voor de 5 afbeeldingen van hosetowers van J. de Jong Flowsystems is dat anders. De afbeeldingen nemen een dermate groot deel van de brochure in beslag dat, in tegensteIling tot wat Buitendijk Techniek heeft aangevoerd, niet kan worden gesproken van louter illustratiemateriaal. Verder wordt doordat 5 van de 6 geplaatste hosetowers afkomstig zijn van J, de Jong Flowsystems een onjuiste voorstelling van zaken gegeven omdat daarmee de indruk wordt gewekt dat de getoonde hosetowers door Buitendijk Techniek zijn gemaakt en geleverd. Voor wat betreft deze afbeeldingen is de brochure dan ook misleidend. Daar komt nog bij dat Buitendijk Techniek met haar handelen op een oneerlijke wijze met J. de Jong Flowsystems concurreert, nu aannemelijk is dat Buitendijk Techniek met het plaatsen van de afbeeldingen van hosetowers van J. de Jonge Flowsystems profiteert van de door J. de Jonge Flowsystems in de loop der jaren opgebouwde goodwill. Het plaatsen van de brochure op de website van Buitendijk Techniek in deze vorm is jegens J. de Jong Flowsystems dan ook onrechtmatig te noemen.

4.4. Gelet op het voorgaande zal het Buitendijk Techniek worden verboden de brochure openbaar te maken voor zover daarin afbeeldingen zijn opgenomen van door J. de Jong Flowsystems geleverde hosetowers. (…)

(…)

4.9. Buitendijk Techniek zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. J. de Jonge Flowsystems wordt niet gevolgd in haar stelling dat deze kosten dienen te worden vastgeste1d volgens artikel 1019h Rv. Het toepassingsbereik van titel 15 van Rv (Van rechtspleging in zaken betreffende rechten van intellectuele eigendom) staat limitatief opgesomd in artikel 1019h Rv en laat, ook niet via het Unieverdrag, geen ruimte voor een volledige kostenvergoeding in geval van misleidende reclame.

Lees het vonnis hier of hieronder:

 

IEF 8328

Aspecten van het buitenleven

Hof Amsterdam, 3 november 2009, zaaknummer 200.017.850/01 SKG, Media Mij B.V. tegen ANWB B.V. (met dank aan Meta Kuyvenhoven, Versteeg Wigman Sprey advocaten)

Merkenrecht. Hof vernietigt het vonnis waarvan beroep (Vzr. Rechtbank Amsterdam, 2 oktober 2008, IEF 7133). Tijdschrift (ANWB) Buitenleven tegen tijdschrift Welke Buitenleven. Toch geen inbreuk. “Het woord "buitenleven" heeft naar het voorlopig oordeel van het hof in dit geval onvoldoende onderscheidend vermogen om onder de aan ANWB toekomende merkenrechtelijke bescherming te vallen.”  Teken gedaagde is zodanig anders vormgegeven dat de totaalindrukken niet overeenstemmen. Merk van de ANWB is niet ingeburgerd in het geheel Nederlandstalige gebied van de Benelux. Geen onrechtmatige daad. Proceskosten eerste aanleg en hoger beroep: €36.040,39 + vergoeding kosten die Media Mij heeft moeten maken ter uitvoering van het vonnis van de voorzieningenrechter.

 4.6. Van het beeldmerk van ANWB is het woordelement "Buitenleven" het dominerende bestanddeel. Het woord "buitenleven" heeft naar het voorlopig oordeel van het hof in dit geval onvoldoende onderscheidend vermogen om onder de aan ANWB toekomende merkenrechtelijke bescherming te vallen. Het woord dient hier om kenmerken aan te duiden van de waren waarvoor het als merk is ingeschreven. ANWB gebruikt immers het merk als titel van een tijdschrift dat - in hoofdzaak - onderwerpen behandelt die naar hun aard onder het begrip "buitenleven" vallen. Dit brengt mee dat het Media Mij op zichzelf vrij stond het woord "buitenleven" te gebruiken en dat het bij de vraag, of het teken zoals dat door Media Mij wordt gebruikt inbreuk maakt op het merk van ANWB, vooral gaat om de vormgeving van het woord. Geconstateerd moet worden dat het woord zoals dat door Media Mij is gebruikt zodanig anders is vormgegeven dan het woord zoals dat deel uitmaakt van het beeldmerk van ANWB en visueel een zodanig daarvan afwijkende totaalindruk geeft dat voorshands niet kan worden geoordeeld dat het teken van Media Mij overeenstemt met het merk van ANWB.

4.7. Het oordeel omtrent de gestelde merkinbreuk zou anders kunnen zijn indien voldoende aannemelijk is dat het woord "buitenleven" zoals dat deel uitmaakt van het merk van ANWB is ingeburgerd. Hiervoor is vereist dat het merk door het gebruik onderscheidend vermogen heeft verworven in het gehele Nederlandstalige gebied van de Benelux, in die zin dat de betrokken kringen, althans een aanzienlijk deel ervan, de betrokken waar op basis van het merk als van een bepaalde onderneming afkomstig identificeren. ANWB heeft gesteld dat het tijdschrift ook in België wordt verkocht, maar zij heeft geen gegevens verstrekt omtrent de mate van inburgering in België. Gesteld noch gebleken is dat het onderzoek van het bureau Motivaction International B.V., dat zij in haar memorie van antwoord onder 37 vermeldt, ook betrekking heeft op ondervraagden in België. Uit de stellingen van ANWB bij pleidooi (zie met name pleitnota ANWB onder 21), maakt het hof integendeel op dat dit niet het geval is. Dit brengt mee dat voorshands niet kan worden aangenomen dat het merk "Buitenleven" van ANWB is ingeburgerd in het gehele Nederlandstalige gebied van de Benelux, waarbij in het midden kan blijven of de door ANWB verstrekte gegevens voldoende zijn om de conclusie te rechtvaardigen dat van inburgering in Nederland sprake is. ANWB heeft nog de stelling betrokken dat inburgering alleen in Nederland hier voldoende moet worden geacht omdat dit een aanzienlijk deel is van het over de Benelux verspreide relevante publiek. Deze stelling moet echter worden verworpen omdat - anders dan ANWB meent - niet voldoende is dat weliswaar enerzijds van de betrokken kringen als hiervoor bedoeld - ervan uitgaande dat die kringen verspreid zijn over meer dan één lidstaat van de Benelux - een aanzienlijk deel de betrokken waar op basis van het merk als van een bepaalde onderneming afkomstig identificeert, doch dat anderzijds dat aanzienlij k deel regionaal is beperkt tot alleen Nederland of alleen een andere lidstaat van de Benelux.

(…)

4.10. Voor zover er gevaar voor verwarring bestaat tussen de beide tijdschriften, is dit terug te voeren op het gebruik van het woord "buitenleven" als titel. Nu het hof heeft geoordeeld dat gebruik van het woord "buitenleven" niet op merkenrechtelijke bezwaren stuit omdat het woord in casu voldoende onderscheidend vermogen mist en door ANWB wordt gebruikt om kenmerken van haar tijdschrift aan te duiden, stond het Media Mij in beginsel vrij dit woord ook voor haar tijdschrift te gebruiken, dat (in ander opzicht dan het tijdschrift van ANWB en voor een andere doelgroep) eveneens aspecten van het "buitenleven" behandelt. Van bijkomende omstandigheden die de keuze van Media Mij desondanks onrechtmatig doen zijn is onvoldoende gebleken.

Lees het arrest hier of hieronder:

 

IEF 8322

Pijnstillers

Rechtbank ’s-Gravenhage, ex parte beschikking van 5 oktober 2009, KG RK 09-2584, Mundipharma Pharmaceuticals B.V. tegen Mediq B.V. h.o.d.n. OPG Groothandel

Octrooirecht. Ex parte. Vervolg op  Rechtbank ’s-Gravenhage, 30 september 2009, IEF 8237. In casu wordt het groothandel OPG verboden om de bij genoemd vonnis als inbreukmakend aangemerkte generieke producten te verkopen. 

2.2. De voorzieningenrechter oordeelt dat voorshands voldoende aannemelijk is gemaakt dat OPG verschillende door Ratiopharm en/of Sandoz in het verkeer gebrachte oxycodonformuleringen, in het verzoekschrift en hierna aangeduid als Generieke Producten, in Nederland aanbiedt, waarmee inbreuk wordt gemaakt op conclusie 1 in samenhang met conclusies 6 en 9 van het aan Mundipharma toebehorende Europese octrooi EP 1 258 246. Immers, het gaat om dezelfde producten die ook onderwerp waren in een procedure die heeft geresulteerd in het in het verzoekschrift onder 4 genoemde vonnis van 30 september 2009. In die bodemzaak is geoordeeld dat genoemd octrooi in elk geval voor zover het conclusie 1 in samenhang met conclusies 6 en 9 betreft geldig is en dat de door Ratiopharm en/of Sandoz in het verkeer gebrachte oxycodonformuleringen op die conclusies van het octrooi inbreuk maken. Gelet op hetgeen in het verzoekschrift onder 15 is aangevoerd is tevens voldoende aannemelijk dat uitstel ten gevolge van behandeling van de zaak op tegenspraak onherstelbare schade voor Mundipharma zal veroorzaken. Het verzoek zal gelet op het vorenstaande worden toegewezen en wel op de wijze zoals hierna is verwoord.

Lees het vonnis hier of hieronder.

IEF 8313

Niet in voldoende mate vaststaan

Rechtbank ’s-Gravenhage, 21 oktober 2009, HA ZA 09-2695, Schoonheidsinstituut Nefertete B.V. tegen V.O.F. Bogár

Vonnis in incident in bodem handelsnaamrechtelijk geschil (zie kg: Gerechtshof ’s-Gravenhage, 28 april 2009, IEF 7970).

Nefertete vordert in het incident een voorschot op de gevorderde schadevergoeding en proceskosten, stellende dat zij de uitkomst in hoofdzaak niet kan afwachten, nu zij door o.a. de kosten van het geschil in financiële moeilijkheden is gekomen. De vorderingen worden afgewezen. Er is onvoldoende zekerheid over de uitkomst van het geschil en de veroordeling in proceskosten in het kort geding was ‘geen voorlopige voorziening die thans is komen te vervallen’ en i.c. is er derhalve geen belang bij vordering tot betaling van die proceskosten.

4.4. De rechtbank is van oordeel dat, ook gelet op de gemotiveerde betwisting door Bogár, ten eerste niet voldoende aannemelijk is dat sprake is van de door Nefertete gestelde inbreuk, dan wel onrechtmatig handelen door Bogár om reeds thans in dit incident aan Nefertete enig bedrag toe te wijzen. De in het kader van het kort geding en de daarop volgende appelprocedure gevelde voorlopige oordelen van de voorzieningenrechter respectievelijk het hof zijn in deze bodemprocedure naar hun aard niet bindend. Ook overigens is de zaak naar het oordeel van de rechtbank niet van dien aard dat reeds nu voldoende aannemelijk is dat de vorderingen van Nefertete voor toewijzing in aanmerking zullen komen. Ten tweede oordeelt de rechtbank dat, als laatstgenoemde vraag bevestigend moet worden beantwoord, niet (voldoende) vaststaat wat de omvang van de schade is die mogelijk aan Bogár kan worden toegerekend. De rechtbank is daarmee van oordeel dat zowel de toewijsbaarheid van de vorderingen van Nefertete, als de hoogte van de eventueel toe te wijzen schadevergoeding niet in voldoende mate vaststaan om tot toewijzing van deze onderdelen van de incidentele vordering te kunnen komen. Bovendien bestaat gelet op de financiële positie van Nefertete een aanzienlijk restitutierisico.

4.5. Ten aanzien van de wel vaststaande kosten van de kortgedingprocedure is van belang dat – anders dan partijen lijken te veronderstellen – de veroordeling van Bogár in die proceskosten in het arrest van 28 april 2009 en de veroordeling tot terugbetaling van de proceskosten van de eerste instantie geen voorlopige voorziening is die thans is komen te vervallen. De verklaring van verval van de voorlopige voorzieningen die op 16 juni 2009 namens Bogár bij het Hof is ingediend heeft dan ook alleen gevolgen voor het bij wijze van voorlopige voorziening gegeven inbreukverbod, niet op de verschuldigdheid van proceskosten. Nefertete heeft met het arrest derhalve een executoriale titel gekregen die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Zij heeft om die reden geen belang bij haar (immers reeds toegewezen) vordering tot betaling van die proceskosten. 

Lees het vonnis hier of hieronder:

 

IEF 8312

De Uploader

Vzr. Rechtbank Amsterdam 29 oktober 2009, LJN BX5694, KG ZA 09-2102 AW/RV (123 Video B.V. tegen Ziggo B.V.)

Met dank aan Michiel Ellens, Teurlings & Ellens Advocaten.

Auteursrecht. Vrijwaring. “De uploader” plaatst een aantal erotische video’s op user genereated video website 123video.nl. Kim Holland Productions, de auteursrechthebbende m.b.t. de video’s dagvaardt Ziggo, betrekt de uploader in vrijwaring in de procedure en vordert i.c. afgifte van de NAW-gegevens van provider Ziggo.  De vordering wordt toegewezen. N.B. Dit vonnis is vernietigd bij arrest van 19 oktober 2010 van het gerechtshof Amsterdam, (LJN BP7309).

4.3. Een aanbieder van webdiensten kan onder omstandigheden gehouden zijn om de gevraagde gegevens van een gebruiker van die webdiensten te verstrekken aan rechthebbenden, Ten eerste moet daarvoor voldoende aannemelijk zijn dat sprake is van onrechtmatig handelen, of een tekortkoming in de nakoming van de verplichtingen uit een overeenkomst, van de desbetreffende gebruiker en ten tweede dient buiten redelijke twijfel te zijn dat degene van wie de gevraagde persoonlijke gegevens ter beschikking dienen te worden gesteld ook daadwerkelijk degene is die zich aan dit handelen schuldig zou hebben gemaakt. In dat geval kan het zo zijn dat de privacybelangen van de betrokkenen bij bet geheim houden van hun gegevens moeten wijken voor het belang van de rechthebbenden om tegen het onrechtmatig handelen op te treden

 (…)

4.7. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat, nu aan de onder 4.3 genoemde criteria is voldaan, de vordering van 123video zal worden toegewezen als na te melden.

Lees het vonnis hier of hieronder. Zie ook. Rechtbank Amsterdam, 5 augustus 2009, IEF 8100).

 

IEF 8302

Omtrent gebruikmaking van de discretionaire schorsingsbevoegdheid

Rechtbank ’s-Gravenhage, Rolbeslissing van 28 oktober 2009, HA ZA 07-2285, Schlumberger Holdings Limited tegen Electromagnetic Geoservices A.S. (EMGS) (met dank aan Ruud van der Velden, Lovells).

Octrooirecht. Afwijzing verzoek tot heroverweging schorsingsbeslissing (Rechtbank ’s-Gravenhage, 16 april 2008, IEF IEF 5999).

2.3. Terecht geeft EMGS aan dat te dezen alleen de oppositieprocedure tegen EP 1 256 019 relevant is (er lopen nog andere opposities, maar voor de duur daarvan is geen schorsingsbeslissing genomen). In deze oppositie is bij beslissing van de Oppositie Afdeling van 20 augustus 2008 de interventie van Schlumberger in die oppositie ontoelaatbaar geoordeeld, waarop Schlumberger haar interventie evenwel toch heeft gehandhaafd bij brief van 13 oktober 2008, welke verwikkeling kennelijk tot vertraging van de inhoudelijke behandeling van deze oppositie - die derhalve wel "actief” loopt -heeft geleid.

2.4. Dat Schlumberger zou behoren te weten waar zij aan toe is, is al bij herhaling onder ogen gezien door de rechtbank en niet genoegzaam geoordeeld om niet tot schorsing over te gaan in de specifieke omstandigheden van deze zaak waar - het zij andermaal benadrukt - geen reconventionele inbreukvordering voorligt. EMGS memoreert in dit verband dat een dochter van Schlumberger op de dag van de uitspraak van het tussenvonnis een persbericht heeft gepubliceerd waarin zij meedeelt: WesternGeco strongly believes it can provide EM services without being in conflict with any validly issued patents of others, including those of EMGS. Dat is niet mede-beslissend, maar geeft achteraf gezien wel mede reliëf aan de schorsingsbeslissing van de rechtbank in dit geval.

2.5. Dat men in Engeland (en overigens bepaald ook regelmatig in Nederland, bijvoorbeeld wanneer, zoals in nogal wat procedures, wel een inbreukvordering aan de orde is en geoordeeld wordt dat sprake is van inbreuk) wel anders oordeelt omtrent gebruikmaking van de discretionaire schorsingsbevoegdheid van de rechter hangende oppositie in München, maakt dit evenmin anders, omdat ook dat al is meegewogen bij de schorsingsbeslissing van de rechtbank.

 2.6. Dat EMGS het tussenvonnis als een overwinning zou vieren, is door Schlumberger niet afdoende kenbaar gesubstantieerd en door EMGS weerlegd met de mededeling dat zij als beursgenoteerde onderneming naar aanleiding van het vonnis alleen een in neutrale bewoordingen getoonzet persbericht heeft doen uitgaan. Dit bericht is in de pogingen van Schlumberger om tussentijd appelverlof te krijgen al ingebracht door Schlumberger en bij de afwijzing van die beslissing meegewogen. Van verder "wapperen" is volgens EMGS geen sprake geweest. Overigens is bij meerbedoeld vonnis een provisioneel gevorderd "wapperverbod" afgewezen, tegen welke beslissing Schlumberger niet heeft geappelleerd.

2.7. In deze omstandigheden is geen sprake van zodanig gewijzigde omstandigheden als door Schlumberger aangevoerd - waarbij nu in het midden kan blijven of dit een grond kan zijn voor het terugkomen op de schorsingsbeslissing in het tussenvonnis - dat nu reeds tot voortzetting en hernieuwd pleidooi behoort te worden overgegaan.

2.8. Mogelijk ten overvloede zal de rechtbank de oppositie-instanties in München andermaal verzoeken tot versnelde behandeling over te gaan, er daarbij op wijzend dat eenzelfde verzoek al ruim anderhalf jaar geleden is gedaan, teneinde te bewerkstelligen dat de oppositieprocedure tegen EP 019 zo voortvarend mogelijk wordt afgewikkeld.

Lees het vonnis hier of hieronder:

 

IEF 8289

De begrippen “oorzaak en “onverenigbare beslissingen”

Rechtbank ’s-Gravenhage, 7 oktober 2009, HA ZA 09-1279, Go Fast Sports & Beverage Company & Go Fast Sports Nederland B.V. c.s. tegen Go Fast Sport Benelux N.V.

Merkenrecht. Go Fast energy drinks (zie ook Rechtbank ’s-Gravenhage, ex parte beschikking van 8 december 2008, IEF 7519). Per abuis onvermeld gebleven vonnis in incident van begin oktober (met dank aan Neeltje Beens, Lawton voor de herinnering). De rechtbank schorst de procedure voor zover de vorderingen inbreuken op de Gemeenschapsmerken
betreffen in afwachting van een in kracht van gewijsde gegane beslissing van de Belgische rechter aangaande die Gemeenschapsmerken en bepaalt dat de zaak daarna door een der partijen weer kan worden opgebracht. Geen aanhouding voor het resterende deel van de zaak.

Rechtsmacht: 4.2. De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht ten aanzien van de vorderingen. (…)

4.3. Het gegeven dat ook in België een procedure aanhangig is tussen Go Fast en GFSB kan, anders dan GFSB en [X] onder verwijzing naar artikel 27 EEX-Vo betogen, niet leiden tot een ander resultaat. Gesteld noch gebleken is namelijk dat de vorderingen in die procedure (mede) zijn gebaseerd op de activiteiten van GFSB of [X] in Nederland. Dat de vorderingen in België (mede) zijn gebaseerd op de in de dagvaarding genoemde activiteiten van GFSB in Nederland is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ook niet aannemelijk omdat de procedure in België al aanhangig was voordat de gestelde activiteiten hebben plaatsgevonden en Go Fast na constatering van die Nederlandse activiteiten direct procedures in Nederland aanhangig heeft gemaakt, waaronder de onderhavige procedure. Dat de Nederlandse activiteiten onderdeel uitmaken van de Belgische procedure blijkt bovendien niet uit de stukken uit die procedure die partijen hebben overlegd.

Gelet op een en ander kan niet worden volgehouden dat de vorderingen in België op dezelfde oorzaak berusten in de zin van artikel 27 lid 2 EEX-Vo. Het begrip ‘oorzaak’ in de zin van die bepaling omvat namelijk onder meer de feiten die tot staving van de vordering worden aangevoerd (HvJ EG 6 december 1994, NJ 1995, 569, Tatry, r.o. 39). De feiten in deze zaak zijn niet hetzelfde als de feiten in de Belgische zaak.

Schorsing: 4.4. Niet in geschil is dat in voornoemde Belgische procedure in reconventie nietigverklaring van de Gemeenschapsmerken van Go Fast is gevorderd. Dat gegeven brengt op grond van artikel 104 GMVo mee dat de onderhavige procedure moet worden geschorst ten aanzien van de vorderingen betreffende inbreuken op die Gemeenschapsmerken, te weten de vorderingen tegen GFSB voor zover die zijn gebaseerd op inbreuken op de Gemeenschapsmerken en de eventuele vorderingen tegen [X] voor zover die zijn gebaseerd op de stelling dat [X] de inbreuken door GFSB op de Gemeenschapsmerken van Go Fast bevordert of toelaat.

4.5. Artikel 104 GMVo verplicht niet tot schorsing van het resterende deel van de zaak, te weten de vorderingen betreffende de inbreuken op auteursrechten, inbreuken op handels naamrechten, slaafse nabootsing door GFSB en de betrokkenheid van [X] daarbij. Artikel 104 GMVo is namelijk alleen van toepassing ten aanzien van op Gemeenschapsmerken gebaseerde vorderingen zoals bedoeld in artikel 96 GMVo. 

Aanhouding:  4.6. De rechtbank is met Go Fast van oordeel dat, voor zover de procedure niet wordt geschorst op grond van artikel 104 GMVo, het aanhangig zijn van voornoemde procedure in België geen grond is voor aanhouding van de procedure krachtens artikel 28 EEX-Vo. De procedure kan op grond van die bepaling alleen worden aangehouden indien er sprake is van samenhangende vorderingen, dat wil zeggen van vorderingen waartussen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven (art. 28 lid 3 EEX-Vo).

Het risico op onverenigbare beslissingen bestaat uitsluitend indien het geschil is gebaseerd op eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens. Dat volgt uit de beslissing van het Hof van Justitie in de zaak Roche-Primus (HvJ EG 13 juli 2006, C-539/03, NJ 2008, 76). Die beslissing had weliswaar betrekking op de uitleg van artikel 6 lid 1 van het EEX-Verdrag, maar het Hof geeft in zijn uitspraak uitdrukkelijk aan dat de uitleg ook geldt indien het begrip “onverenigbare beslissingen” op dezelfde wijze zou moeten worden uitgelegd als artikel 22 van het EEX-Verdrag. De laatstgenoemde bepaling is de voorganger van artikel 28 EEX-Vo en moet naar het oordeel van de rechtbank op dit punt hetzelfde worden uitgelegd als artikel 22 EEX-Verdrag (en dus ook als artikel 6 lid 1 EEX-Verdrag). 

4.7. Gelet op het voorgaande hebben GFSB en [X] onvoldoende aangevoerd voor hun beroep op artikel 28 EEX-Vo. Afgezien van de gestelde inbreuken op de Gemeenschapsmerken is immers gesteld noch gebleken dat er sprake is van een risico op onverenigbare beslissingen. In het bijzonder hebben GFSB en [X] niet inzichtelijk gemaakt dat de zaak in België eenzelfde situatie feitelijk en rechtens betreft. Dat die situatie rechtens hetzelfde is, is ook niet aannemelijk, aangezien, zoals hiervoor al is vastgesteld, de procedures betrekking hebben op de activiteiten van gedaagden in verschillende landen en het recht van die landen op het gebied van het auteursrecht, handelsnaamrecht en slaafse nabootsing niet (volledig) is geharmoniseerd. De activiteiten van gedaagden in Nederland die in de onderhavige procedure moeten worden beoordeeld, zijn dus niet onderworpen aan (precies) dezelfde regels als de activiteiten van gedaagden in België die in de Belgische procedure worden beoordeeld. Daarbij weegt mee dat blijkens voornoemd Roche-Primus-arrest er strenge eisen moeten worden gesteld aan de mate van harmonisering om van eenzelfde situatie rechtens te kunnen spreken.

Lees het vonnis hier of hieronder:

 

IEF 8288

De wettelijke voorschriften daarover in de Seychellen

Vzr. Rechtbank Amsterdam 22 oktober 2009, LJN BK1067, KG ZA 09-1809, Stichting BREIN tegen Reservella (met dank aan Ernst-Jan Louwers,  Louwers IP|Technology Advocaten).

Auteursrecht. Pirate Bay-zaak. Voor de liefhebber van procesrecht en verre eilanden.

24. Onvoldoende is gebleken dat de betekende dagvaarding gedaagde ook daadwerkelijk heeft bereikt, laat staan dat is gebleken dat dit zo tijdig is gebeurd dat gedaagde in de gelegenheid is geweest om behoorlijk verweer te voeren. De e-mail van 6 oktober 2009 is daartoe onvoldoende omdat niet kon worden geverifieerd dat die e-mail is verstuurd namens gedaagde. Evenmin is gebleken dat eiseres bij de betekening m de dagvaarding aan gedaagde heeft voldaan aan de wettelijke voorschriften daarover in de Seychellen. Op grond van artikel 15 lid 1 van het Haags Betekeningsverdrag kan daarom thans nog geen verstek worden verleend tegen de niet verschenen gedaagde, tenzij aan het bepaalde in lid 3 toepassing kan worden gegeven. Ingevolge het derde lid van dat artikel belet het bepaalde in dat artikel immers niet dat door de rechter in spoedeisende gevallen voorlopige of conservatoire maatregelen worden genomen. Op grond van artikel 15 lid 3 kan de voorzieningenrechter dan ook in een kort geding verstek tegen een in het buitenland woonachtige gedaagde verlenen zonder dat "in spoedeisende gevallen" behoeft te blijken dat aan de voorwaarden van artikel 15 is voldaan.

2.5. Eiseres heeft gesteld dat met de website The Pirate Bay  veelvuldig en voortdurend op grote schaal inbreuk wordt gemaakt op de auteursrechten van de bij haar aangesloten rechthebbenden. Daaruit volgt dat eiseres een spoedeisend belang heeft bij haar vorderingen jegens de eigenaar van The Pirate Bay, dan wel jegens hem of hen die feitelijk leiding geeft of geven aan het technische beheer van die website. Eiseres heeft echter op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat op de niet verschenen gedaagde één van die hoedanigheden rust of dat die gedaagde als dusdanig kan worden gezien. Daardoor is evenmin aannemelijk dat het nemen van de door eiseres gevraagde  maatregelen jegens de niet verschenen gedaagde tot gevolg zal hebben dat de door eiseres gestelde inbreuk op  auteursrechten en naburige rechten door de website Thee Pirate Bay zal eindigen. In dat geval is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 15 lid 3 van het Haags Betekeningsverdrag, zodat in dit kort geding geen verstek zal worden verleend tegen de niet verschenen gedaagde. Dit betekent dat de gevraagde voorzieningen worden geweigerd.

Lees het vonnis hier of hieronder: