Merkenrecht  

IEF 9314

Refereren aan de aard

Gerechtshof Amsterdam, 28 december 2010, zaaknr. 200.043.249/01, Cruise Travel Nederland B.V. tegen Cruise Factory B.V c.s. (met dank aan Daniël Corbeek, IJsseldijk Corbeek advocaten).

Merkenrecht. Handelsnaamrecht. Adwords. Het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep ( Rechtbank Amsterdam, 10 juni 2009, IEF 8395). Gedaagde Cruise Factory adverteerde bij Google op de Adwords  'cruise' en 'travel'. Eiseres Cruise Travel maakte op grond van haar (beeld)merk en handelsnaam bezwaar.

In eerste instantie werden de vorderingen afgewezen, omdat de rechtbank artikel 2.23 lid 1 aanhef en sub b BVIE (gebruik van aanduidingen inzake soort of andere kenmerken van de dienst) van toepassing achtte. In hoger beroep oordeelt het Hof dat aan dit argument niet wordt toegekomen, nu de tekstelementen "cruise travel" uit het beeldmerk eenvoudigweg beschrijvend zijn voor de diensten (cruisereizen).  In de reisbranche is het Engels immers een “veel gebruikte taal, ook in de Benelux”. De vorderingen gebaseerd op de Handelsnaamwet sneuvelen eveneens, nu niet gebleken is dat Cruise Factory de aanduiding 'cruise travel' als handelsnaam voert.

Merkenrecht: 4.3.1. Cruise Factory heeft aangevoerd dat het gebruik van het tekstuele elementen van het (beeld)merk van Cruise Travel geen merkinbreuk oplevert omdat de woorden 'cruise' en 'travel' (ook in combinatie) beschrijvend zijn voor de diensten waarop het merk betrekking heeft en in de reiswereld ook veel gebruikt worden. Dit verweer slaagt. Evenals de losse woorden 'cruise' en 'travel' moet ook de (aaneengeschreven) combinatie daarvan als beschrijvend worden aangemerkt voor de diensten die door Cruise Travel onder het reeds genoemde beeldmerk worden aangeboden (Reizen met cruiseschepen, of, zoals Cruise Travel het zelf omschrijvt - vgl. inleidende dagvaarding onder 1 en 11 - "cruise reizen"). Dit brengt mee dat het woordelement 'cruisetravel' op zichzelf - dit wil zeggen zonder een daaraan toegevoegd beeldelement - niet geschikt is om de desbetreffende diensten te onderscheiden en dat het gebruik van dat woordelement door een derde geen inbreuk maakt op het beeldmerk waarin het is verwerkt. Dat het een combinatie van twee Engelse woorden betreft maakt dit niet anders; in de doorgaans internationaal georiënteerde reisbranche is immers het Engels een veel gebruikte taal, ook in de Benelux.

Handelsnaamrecht: 4.4. (…) Dat als gevolg van het intype van het woord 'cruise' gevolgd door 'travel' op de desbetreffende internetpagina(s) een advertentie verschijnt van Cruise Factory is niet reeds aan te merken als handelsnaamgebruik: voldoende duidelijk is immers dat de zoekwoorden  niet aan een onderneming doch aan de aard van de door Cruise Factory aangeboden diensten refereren.
In hoeverre met betrekking tot het gebruik van de handelsnaam anders geoordeeld moet worden waar het de aanvankelijk door Cruise Factory geplaatste advertentie betreft (die in beeld verscheen met erboven, als vetgedrukte hyperlink, de zoekwoorden ‘cruise’ en ‘travel’ [na sommatie meteen verwijderd –IEF]) kan in het midden blijven. Cruise Travel heeft onvoldoende feitelijk toegelicht dat door deze specifieke vermelding van de zoekwoorden de consument in verwarring is gebracht ten aanzien van de onderneming die de desbetreffende diensten aanbood.(…)

Cruise Travel wordt veroordeeld in de proceskosten van appèl (E 6506,34, 1019h Rv) maar niet die van de eerste aanleg, omdat Cruise Factory tegen hun afwijzing van de desbetreffende vordering geen incidenteel appel zou hebben ingesteld.

Lees het arrest hier.

IEF 9305

Geen zuivere transitohandel

Vzr. Rechtbank Rotterdam, 13 december 2010, LJN: BO8154, A1 Topgros B.V. tegen CHK Develop B.V.

Merkenrecht. Slaafse nabootsing. Transitohandel. Ompakken. Chinese fabrikant verkoopt na geschil met opdrachtgever CHK een bestelde partij rollators door aan eiseres i.c.  Topgros, waarop CHK beslag legt o.g.v. merkinbreuk en slaafse nabootsing. Geschil i.c. ziet op opheffing van het beslag. “ondanks (geringe) merkinbreuk door eiseres wordt het beslag opgeheven op grond van een belangenafweging.” 

Merkinbreuk: “ (…) In het onderhavige geval is het volgens de eigen stellingen van Topgros de bedoeling dat de rollators na vrijgave door de douane in de macht van Topgros komen om het (beeld)materiaal van CHK te (doen) verwijderen en het eigen materiaal aan te brengen. Denkbaar is derhalve dat Topgros de rollators op dat moment aan een partij binnen de Benelux verkoopt en levert. Reeds hierom is van zuivere transitohandel geen sprake. Dit betekent dat sprake is van 'invoer van waren onder het teken' als bedoeld in artikel 2.20 lid 2 sub c BVIE, zodat de enkele invoer van de rollators in Nederland in beginsel een inbreuk op het merkenrecht van CHK oplevert. (…)

De constatering dat sprake is van inbreuk in de vorm van het invoeren van waren onder het merk van CHK brengt echter niet automatisch met zich mee dat het beslag gehandhaafd zal moeten worden. Die beoordeling kan immers, zoals hiervoor al is overwogen, niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen. In dit verband is het van belang vast te stellen of, zoals CHK heeft gesteld en Topgros heeft betwist, naast merkinbreuk tevens sprake is van onrechtmatig handelen van Topgros vanwege slaafse nabootsing van het model Elephantje van CHK. Daarop wordt nu eerst nader ingegaan.

Slaafse nabootsing:  (…)   CHK heeft ter zitting, ter onderbouwing van haar stelling dat het model Elephantje geen generiek product is, gewezen op een ronding aan de onderkant van een op de rollator aangebracht mandje. In reactie daarop heeft Topgros echter getoond dat naast het model Elephantje nog twee van de vijf á zes ter zitting aanwezige rollators een vergelijkbare ronding in de onderkant van een vergelijkbaar mandje hadden. Het had op de weg gelegen van CHK om vervolgens nader aan te geven waaruit het onderscheidend vermogen van het Elephantje bestaat. CHK heeft dit niet gedaan. Voorshands wordt het er dan ook voor gehouden dat het model Elephantje onvoldoende onderscheidend vermogen biedt voor een succesvol beroep van CHK op bescherming tegen de verkoop van 'haar' model door Topgros.

Structurele inbreuk: (…)Een en ander biedt geen grond voor de conclusie dat Topgros 'te kwader trouw' zou handelen of structureel inbreuk maakt op de rechten van CHK.

Belangenafweging: (…) In het kader van de te maken afweging van de belangen van beide partijen acht de voorzieningenrechter het navolgende relevant:

-  CHK heeft belang bij bescherming tegen inbreuk op de door haar geregistreerde merken;
-  door het invoeren van rollators met daarop het merk of merken van CHK maakt Topgros zonder toestemming van CHK 'gebruik' van enig merk van CHK als bedoeld in artikel 2.20 lid 2 sub c BVIE, hetgeen merkinbreuk oplevert;
-  de voornoemde merkinbreuk moet - mede gelet op het (uit haar handelen blijkende) voornemen van Topgros om de rollators onder haar eigen merk op de markt te brengen en de omstandigheid dat deze partij al verkocht is aan een afnemer in Duitsland - als een bijzonder geringe inbreuk op de rechten van CHK worden beschouwd;
-  het is niet aannemelijk geworden sprake is van een structurele inbreuk van Topgros op de rechten van CHK;
-  Topgros heeft ter zitting aangeboden al het materiaal dat zich op of bij de onder het beslag vallende rollators bevindt en waarop enig merk van CHK staat, aan CHK te doen toekomen zodat CHK zich ervan verzekerd weet dat dit materiaal niet door Topgros wordt gebruikt; Topgros heeft daarbij ook belang ter voorkoming van een mogelijke schadeclaim door CHK;
-  van onderscheidend vermogen van het model Elephantje rollator ten opzichte van andere in de handel zijnde modellen is vooralsnog niet gebleken; voor zover de partij rollators gebreken mocht vertonen, ligt het dan ook niet in de rede te veronderstellen dat de reputatie van CHK daarmee in het geding zal zijn.

  Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel van het belang van Topgros bij het opheffen van het beslag zwaarder weegt dan het belang van CHK bij het handhaven daarvan. Het beslag zal derhalve worden opgeheven.

Lees het vonnis hier.

IEF 9300

Noodzakelijk voor een doeltreffende vergelijkende reclame

Adword tempoerVzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 20 december 2010, KG ZA 10-1425, Tempur Benelux c.s. tegen The Energy+ Company B.V. (met gelijktijdige dank aan Joost Becker, Dirkzwager en Adonna Alkema, Hofhuis Alkema).

Merkenrecht. Reclamerecht. Adwords. Metatags. Geschil tussen eiser Tempur en gedaagde, die voor de verkoop van haar matrassen gebruik maakt van de adwords ‘tempur’ en ‘tempoer’. De voorzieningenrecht oordeelt dat het gebruik van adwords moet worden aangemerkt als vergelijkende reclame en dat een merkhouder zich niet op grond van haar merkrechten kan verzetten tegen die reclame, voor zover die voldoet aan de in artikel 6:194a Lid 2 BW genoemde voorwaarden. Het enkele feit dat na invoering van de adwords een advertentie van een ander verschijnt levert nog geen oneerlijk voordeel op. “Naar voorlopig oordeel is het gebruik van merken als adwords noodzakelijk voor een doeltreffende vergelijkende reclame op internet.”

I.c. voldoet de wijze waarop gedaagde met de adwords reclame maakt echter niet aan de voorwaarden, nu geen duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen de producten, waardoor wel sprake is van inbreuk op het bekende (Pago-criterium) Gemeenschapsmerk ‘Tempur’, namelijk door het trekken van ongerechtvaardigd voordeel (“sub c”). Ook het gebruik van het teken ‘tempur’ op de informatiepagina wordt aangemerkt als merkgebruik, net als het gebruik van de metatag ‘tempur’ (omdat de pagina zo hoger in de zoekresultaten staat). Ook het gebruik van de door een van de uitvinders van het product aanvankelijk gebruikte aanduiding ‘temper foam’ levert inbreuk op (ontsoortnaming?): door het hanteren van een “niet gebruikelijke term” kan het merk Tempur namelijk verwateren.

Geen merkinbreuk bij ‘veel gestelde vragen’ en ‘informatie over traagschuim’ (wel vergelijkende reclame). Gebruik van de term NASA of NASA schuim is niet misleidend, net als de (aangepaste) vergelijkingslijst op de website van gedaagde.

Lees het vonnis hier

IEF 9297

Bonden van ouderen

Vzr. Rechtbank ’s-Hertogenbosch, 6 december 2010, LJN: BO6577, Katholieke Bond Van Ouderen In Noord-Brabant tegen Unie Van Katholieke Bonden Van Ouderen.

IE-aspecten, althans onvoldoende belichte IE-aspecten. Afsplitsing van een provinciale ouderenbond van de landelijke organisatie. “Denkbaar is namelijk dat partijen meer gebaat zijn in een investering in een "nieuwe jas" dan in een kostbare procedure over de vraag wie de oude mag gebruiken. ”

4.6. De IE-aspecten zijn volgens partijen nog onvoldoende belicht. Zo meende Unie KBO zich nog onvoldoende te hebben kunnen verdiepen in nieuwe bewijsstukken van KBO Brabant. Er is tot eind 2010, zolang het lidmaatschap van KBO Brabant voortduurt, op dit punt nog geen acuut probleem. Alle vorderingen op het gebied van intellectuele eigendomsrechten (merkenrecht, handelsnaam) worden met instemming van beide partijen pro forma aangehouden tot 31 januari 2011. De meest gerede partij kan zonodig om voortzetting van de behandeling van dit kort geding vragen. Ter terechtzitting hebben beide partijen toegezegd over de periode tot een eventuele voortzetting van de behandeling van dit kort geding geen schadeclaims over en weer op het gebied van intellectuele eigendomsrechten tegen elkaar geldend te zullen maken. Enig uitstel geeft partijen de mogelijkheid om zich te beraden op een schikking. Denkbaar is namelijk dat partijen meer gebaat zijn in een investering in een "nieuwe jas" dan in een kostbare procedure over de vraag wie de oude mag gebruiken.

Lees het vonnis hier.

IEF 9296

Net op tijd voor de feestdagen (5 chocolade-arresten)

1- Gerecht EU, 17 december 2010, zaak T-13/09, August Storck KG tegen OHIM

Merkenrecht. Weigering vormmerk chocolademuis. Geen onderscheidend vermogen.

44. Im Ergebnis besteht die angemeldete Marke somit aus einer Kombination von Gestaltungsmerkmalen, die naheliegend und für die betreffenden Waren typisch sind. Sie ist eine Variante bestimmter Grundformen, die im Süßwarensektor gewöhnlich verwendet werden, und weicht, da die behaupteten Unterschiede nicht leicht wahrnehmbar sind, nicht erheblich von der Norm oder der Branchenüblichkeit im Süßwarensektor ab. Sie ermöglicht es daher den maßgeblichen Verkehrskreisen nicht, die Süßwaren der Klägerin sofort und mit Gewissheit von denen anderer betrieblicher Herkunft zu unterscheiden.

Lees het arrest hier.

2- Gerecht EU, 17 december 2010, zaak T-336/08, Chocoladefabriken Lindt & Sprüngli tegen OHIM

Merkenrecht. Weigering vormmerk chocoladehaas met rood halsbandje. Geen onderscheidend vermogen. Inburgering in de gehele Unie niet aangetoond.

48. Sodann ist festzuhalten, dass die Merkmale, die die Kombination aus der Form, den Farben und dem roten Plisseeband mit Glöckchen der angemeldeten Marke aufweist, von denen der Grundformen, die für die Verpackung von Schokolade und Schokoladenwaren sowie konkret von Schokoladenhasen häufig verwendet werden, nicht hinreichend weit entfernt sind. Sie sind damit nicht geeignet, von den maßgeblichen Verkehrskreisen als Hinweise auf die betriebliche Herkunft im Gedächtnis behalten zu werden. Denn die Verpackung in Form eines sitzenden Hasen, in goldener Farbe und mit einem roten Plisseeband mit Glöckchen unterscheidet sich nicht wesentlich von den handelsüblichen Verpackungen der fraglichen Erzeugnisse, die als eine typische Verpackungsform dieser Waren naheliegend sind.

49. Auch die zeichnerischen Elemente, insbesondere die Augen, die Schnurrbarthaare und die Pfoten, können, wie die Beschwerdekammer zutreffend feststellte, die Schutzfähigkeit des Zeichens nicht begründen. Es handelt sich nämlich um gängige Elemente, die normalerweise jede Form eines Schokoladenhasen aufweist, und sie sind nicht mit solchem künstlerischen Niveau gestaltet, dass der Verbraucher sie als einen Herkunftshinweis wahrnehmen könnte.

67. Im vorliegenden Fall macht die Klägerin geltend, dass der Schokoladenosterhase außerhalb Deutschlands weitgehend unbekannt sei und daher in den übrigen Ländern der Union von Haus aus Unterscheidungskraft besitze. Diesem Vorbringen kann nicht gefolgt werden. Es ist allgemein bekannt, dass Schokoladenhasen, die vor allem um die Osterzeit verkauft werden, außerhalb Deutschlands nicht unbekannt sind. Tatsächlich widerspricht sich die Klägerin selbst, indem sie darauf hinweist, dass „[s]chon vor Anmeldung der Marke, nämlich vor 2004, … der ‚Lindt Goldhase‘ neben Deutschland und Österreich auch in Bulgarien, Tschechische Republik, Dänemark, Estland, Finnland, Frankreich, Ungarn, Irland, Italien, Niederlande, Polen, Portugal, Rumänien, Slowakische Republik, Slowenien, Spanien, Schweden und Großbritannien präsent [war]“. Es ist nicht plausibel, dass in diesen Ländern oder in anderen Mitgliedstaaten der Union im Jahr 2004 die insbesondere um die Osterzeit verkauften Schokoladenhasen völlig unbekannt gewesen sein sollen.

68. Es ist daher mangels konkreter gegenteiliger Anhaltspunkte zu vermuten, dass der Eindruck, den die aus einem dreidimensionalen Zeichen bestehende Anmeldemarke beim Verbraucher erweckt, in der gesamten Union der gleiche ist und dass der Anmeldemarke somit im gesamten Unionsgebiet die Unterscheidungskraft fehlt (vgl. in diesem Sinne Urteil Form einer Muschel, Randnr. 38).

(…)

57      Aber selbst angenommen, die Klägerin weist den Erwerb von Unterscheidungskraft durch Benutzung für Deutschland, Österreich und das Vereinigte Königreich nach, sind die von ihr eingereichten Beweisunterlagen nicht zum Beweis dafür geeignet, dass das Zeichen am Anmeldetag der Marke in allen Mitgliedstaaten der Union Unterscheidungskraft erlangt hatte.

58      Vor diesem Hintergrund muss nicht geprüft werden, ob diese Unterlagen tatsächlich eine durch Benutzung erworbene Unterscheidungskraft in den drei Mitgliedstaaten beweisen, auf die sich die Klägerin beruft, da das nicht ausreichte, um die Erlangung von Unterscheidungskraft durch Benutzung in der gesamten Union nachzuweisen.

Lees het arrest hier.

3- Gerecht EU, 17 december 2010, zaak T-337/08, Chocoladefabriken Lindt & Sprüngli AG tegen OHIM

Merkenrecht. Weigering vormmerk chocoladeredier. Geen onderscheidend vermogen.

41. Im vorliegenden Fall sind somit die Feststellungen der Beschwerdekammer zu bestätigen. Die Merkmale, die die Kombination aus der Form, den Farben und dem roten Plisseeband mit Glöckchen der angemeldeten Marke aufweist, sind nämlich von denen der Grundformen, die für die Verpackung von Schokolade und Schokoladewaren häufig verwendet werden, nicht hinreichend weit entfernt. Sie sind damit nicht geeignet, von den maßgeblichen Verkehrskreisen als Hinweise auf die betriebliche Herkunft im Gedächtnis behalten zu werden. Denn die Verpackung in Form eines Rentiers, in goldener Farbe und mit einem roten Plisseeband mit Glöckchen unterscheidet sich nicht wesentlich von den handelsüblichen Verpackungen der fraglichen Erzeugnisse, die als eine typische Verpackungsform dieser Waren nahe liegend sind.

42. Auch die zeichnerischen Elemente, insbesondere Maul, Augen, Hufe und Geweih, können, wie die Beschwerdekammer zutreffend feststellte, die Schutzfähigkeit des Zeichens nicht begründen. Es handelt sich nämlich um gängige Elemente, die normalerweise jede Rentierform aufweist, und sie sind nicht mit solchem künstlerischen Niveau gestaltet, dass sie dem Verbraucher als Herkunftshinweis dienen könnten.

(…)  44. Selbst unter der Annahme, dass eine Tradition des Verkaufs von Schokoladerentieren zur Weihnachtszeit nicht existiert, genügt der Hinweis, dass die verschiedenen Tierformen Teil des typischen Formenschatzes von Schokolade und Schokoladewaren sind. Die Klägerin hat nicht nachgewiesen, dass sich die Anmeldemarke erheblich von den anderen auf dem Markt befindlichen Tierformen unterscheidet.

Lees het arrest hier.

4- Gerecht EU, 17 december 2010, zaak 346/08, Chocoladefabriken Lindt & Sprüngli AG tegen OHIM

Merkenrecht. Weigering vormmerk ‚rood bandje met belletje’. Geen onderscheidend vermogen.

36. Sodann ist darauf hinzuweisen, dass die Merkmale, die die Kombination aus dem roten Plisseeband und dem Glöckchen der angemeldeten Marke aufweist, von denen der Grundformen, die für die Verpackung von Schokoladenwaren häufig verwendet werden, nicht hinreichend weit entfernt sind. Sie sind damit nicht geeignet, von den maßgeblichen Verkehrskreisen als Hinweise auf die betriebliche Herkunft im Gedächtnis behalten zu werden. Das rote Plisseeband mit Glöckchen unterscheidet sich nämlich nicht wesentlich von den handelsüblichen Verzierungen von Verpackungen der fraglichen Erzeugnisse, die als eine typische Verzierung der Verpackungen dieser Waren naheliegend sind.

Lees het arrest hier.

5- Gerecht EU, 17 december 2010, zaak T-395/08, Chocoladefabriken Lindt & Sprüngli AG tegen OHIM

Merkenrecht. Weigering vormmerk (effen) chocoladehaas. Geen onderscheidend vermogen. Inburgering in de gehele Unie niet aangetoond.

43. Im vorliegenden Fall sind daher die Feststellungen der Beschwerdekammer zu bestätigen. Die Merkmale, die die Kombination aus der Form und der Farbe der angemeldeten Marke aufweist, sind nämlich von den Grundformen, die für die Verpackung von Schokoladewaren sowie konkret von Schokoladenhasen häufig verwendet werden, nicht hinreichend weit entfernt. Sie sind damit nicht geeignet, von den maßgeblichen Verkehrskreisen als Hinweise auf die betriebliche Herkunft im Gedächtnis behalten zu werden. Denn die Verpackung in Form eines sitzenden Hasen in goldener Farbe unterscheidet sich nicht wesentlich von den handelsüblichen Verpackungen der fraglichen Waren, die als eine typische Verpackungsform dieser Waren naheliegend sind.

(…)

54. Im vorliegenden Fall macht die Klägerin geltend, dass der Schokoladenosterhase außerhalb Deutschlands weitgehend unbekannt sei und daher in den übrigen Ländern der Union von Haus aus Unterscheidungskraft besitze. Diesem Vorbringen kann nicht gefolgt werden. Es ist allgemein bekannt, dass Schokoladenhasen, die vor allem um die Osterzeit verkauft werden, außerhalb Deutschlands nicht unbekannt sind.

55. Es ist daher mangels konkreter gegenteiliger Anhaltspunkte zu vermuten, dass der Eindruck, den die aus einem dreidimensionalen Zeichen bestehende Anmeldemarke beim Verbraucher erweckt, in der gesamten Union der gleiche ist und dass der Anmeldemarke somit im gesamten Unionsgebiet die Unterscheidungskraft fehlt (vgl. in diesem Sinne Urteil Form einer Muschel, Randnr. 38).

Lees het arrest hier.

IEF 9281

Geen aantasting van het depot

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, 29 november 2010, LJN: BO6760, J.M.H. Trademark Inc tegen Rewachand Free Zone N.V.

Merkenrecht. Bevoegdheid na opheffing Nederlandse Antillen. Geen verwarring met algemeen bekend merk (6bis Parijs), geen depot te kwader trouw. JHM vordert o.a. de doorhaling van de registratie van teken HOLISTER door Rewachand. Het Gerecht gaat eerst in op zijn bevoegdheid en het toe te passen recht, nu sinds 10 oktober 2010 de Nederlandse Antillen zijn opgeheven. JHM schiet te kort in de onderbouwing van de door haar gestelde algemene bekendheid van het eigen merk en eveneens in de onderbouwing van haar stelling dat er sprake is van kwade trouw. De vorderingen worden afgewezen.

4.2. (…) Thans is er sprake van twee landen, namelijk Curaçao en Sint Maarten, terwijl de eilanden Bonaire, Sint Eustatius en Saba (de BES-eilanden) tot Nederland behoren als zijnde openbaar lichaam in de zin van artikel 134 van de Grondwet. Ingevolge het overgangsrecht blijven – kort gezegd – alle op 10 oktober 2010 geldende landsverordeningen van de Nederlandse Antillen van kracht voor Curaçao en voor Sint Maarten, voor zover daarvan geen wetten expliciet zijn uitgezonderd en voor zolang met betrekking tot het onderwerp van de betreffende wetgeving niet in andere wetgeving is voorzien. Omdat in Curaçao en in Sint Maarten de bestaande wetgeving met betrekking tot de merken niet is uitgezonderd en ook na 10 oktober 2010 niet in andere wetgeving ter zake is voorzien, is voor deze landen de Merkenlandsverordening nog steeds van toepassing. Voor de BES-eilanden is de Merkenlandsverordening echter niet meer van toepassing maar de Wet merken BES. De bepalingen van die wet zijn in overwegende mate gelijk aan die van de Merkenlandsverordening. In de Wet merken BES wordt echter wel voorzien in een eigen merkenregistratie voor de BES-eilanden. Bestaande depots voor de voormalige Nederlandse Antillen kunnen voor de BES-eilanden worden bevestigd tot uiterlijk 10 oktober 2011 (artikel 43 Wet merken BES) en hieruit volgt dat ook voor de BES aan de bestaande registratie van de Nederlandse Antillen ook na de invoering van de Wet merken BES op 10 oktober 2010 nog steeds belang toekomt. Vóór de inwerkingtreding van de Wet merken BES verkregen en op die datum niet vervallen rechten op een merk worden gehandhaafd en de beoordeling van de verkregen rechten dient te gebeuren met inachtneming van het voor het in werking treden van de wet geldende recht (artikel 42 Wet merken BES). Het voorgaande brengt met zich dat de vordering tot doorhaling moet worden beoordeeld aan de hand van de Merkenlandsverordening.

(…)

4.6 Uit artikel 8 aanhef en onder e Merkenlandsverordening volgt dat geen recht op een merk wordt verkregen door het depot van een merk dat verwarring kan stichten met een algemeen bekend merk van een derde in de zin van artikel 6bis Unieverdrag van Parijs, indien dit depot zonder toestemming van die derde is geschied.

4.10. (…) Een dergelijke bekendheid heeft JMH niet aannemelijk gemaakt. Daarbij is van belang dat gesteld, noch gebleken is dat JMH in die tijd over winkels en/of verkooppunten in de Nederlandse Antillen beschikte en/of voor het betrokken merk in de voormalige Nederlandse Antillen reclame heeft gemaakt. JMH schiet in haar onderbouwing van de door haar gestelde algemene bekendheid van het merk dan ook tekort. Aan een bewijslevering op dit punt wordt daarom dan ook niet toegekomen.

4.11. JMH schiet tevens tekort in de onderbouwing van haar stelling dat het depot te kwader trouw zou zijn gedaan. In artikel 8 sub f is als voorbeeld daarvan opgenomen een voorgebruik van het merk binnen drie jaren voorafgaand aan het bestreden depot. Dit voorgebruik heeft JMH niet aangetoond, ook niet met een verwijzing naar haar website www.hollister.com. Gesteld noch gebleken is dat deze website voorafgaand aan het depot van Rewachand al bestond en Rewachand daarmee aldus bekend had kunnen zijn, terwijl het bestaan van de website op zichzelf nog niet leidt tot het oordeel dat er sprake is van een normaal gebruik van de daarop geadverteerde merken. Omdat JMH geen andere feitelijke gronden heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar stelling dat het depot te kwader trouw zou zijn verricht, kan van die gestelde kwade trouw niet worden uitgegaan. (…)

4.12. Alles beschouwd leidt dit tot afwijzing van de vordering van JMH tot aantasting van het depot van Rewachand. Het gevolg daarvan is dat Rewachand aan het depot van HOLISTER een merkrecht kan ontlenen, meer specifiek het recht heeft om het merk exclusief te gebruiken in het economisch verkeer. Het gevorderde verbod tot het gebruik van HOLLISTER CO. en/of een overeenstemmend teken wordt hiermee afgewezen. De door Rewachand bestreden stelling van JMH dat Rewachand dit merk zou gebruiken in het economisch verkeer behoeft dan ook geen bespreking meer, zo min beoordeeld hoeft te worden of HOLISTER een met HOLLISTER CO. overeenstemmend teken is waarmee verwarring kan worden gesticht.

Lees het vonnis hier.

IEF 9280

Na confrontatie met de tekens

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 10 december 2010, KG ZA 10-10-1121, G-Star International B.V. c.s. tegen H&M Hennes & Mauritz Netherlands B.V. (met dank aan Claudia Zeri, Howrey).

Merkenrecht. G-Star maakt op grond van haar woordmerken RAW bezwaar tegen het gebruik van de woorden "Raw beat experience" op een T-Shirt van H&M. Vorderingen toegewezen. "H&M heeft niet aannemelijk gemaakte dat de aanduiding "raw" voor kleding ook maar enigzins gangbaar is." Verwarring is voldoende aannemelijk gemaakt: merkinbreuk ‘sub b’. Pan-Europees verbod “omdat gedaagde niet heeft willen toezeggen dat zij de weergegeven tekens niet buiten Nederland zal gebruiken.” In citaten:

Onderscheidend vermogen: 4.6. Het ingeroepen merk heeft voor de waren kleding naar voorlopig oordeel al van huis uit onderscheidend vermogen. G-Star heeft overgelegd een verslag van een onder leiding van een kantoorgenoot van haar raadsman uitgevoerd onderzoek onder 458 respondenten naar de bekendheid van het Gemeenschapsmerk. Volgens dit verslag zou door circa 30% van de respondenten bij confrontatie met de tekens 'RAW' en gevraagd waaraan zij dachten de naam G-Star of GapStar (de rechtsvoorganger van G-Star) zijn genoemd.  H&M bestrijdt niet dat dit verslag een juiste weergave van het onderzoek is of dat de opzet van het onderzoek niet juist is. Wel bestrijdt zij dat het Gemeenschapsmerk een bekend merk is.

4.7. Voorshands kan in ieder geval mede op grond van dit onderzoek en nu H&M niets heeft aangereikt waaruit het tegendeel is af te leiden worden aangenomen dat het publiek in staat is aan de hand van de tekens 'RAW' de kleding van G-Star te onderscheiden van die van andere ondernemingen en dat het Gemeenschapsmerk dus onderscheidend vermogen heeft. Voorts heeft H&M niet weersproken de stelling van G-Star dat zij in de laatste jaren een zeer aanzienlijke omzet heeft gehad van onder het Gemeenschapsmerk verkochte kleding in meerdere landen in de Gemeenschap. Daarvan uitgaande is aannemelijk dat, zoals G-star stelt, het Gemeenschapsmerk is ingeburgerd.

4.8. De voorzieningenrechter acht vooralsnog evenmin overtuigend de stelling dat de tekens 'RAW' beschrijvend kunnen zijn voor kleding omdat volgens H&M kleding een ruig, onafgewerkt aanzien kan hebben, zoals jeans met gaten. H&M heeft niet aannemelijk gemaakt dat de aanduiding 'raw' voor kleding ook maar enigszins gangbaar is. Voor het Nederlandse woord 'ruig' is dit mogelijk anders, maar zelfs indien wordt aangenomen dat 'ruig' beschrijvend kan zijn voor kleding, dan geldt dat nog niet zonder meer ook voor het Engelse woord 'raw' waarvan ruig een van de vertalingen is. Bovendien staat beschrijvendheid van het merk niet in de weg aan de geldigheid indien het merk is ingeburgerd.

Sub a: 4.13. De voorzieningenrechter acht voorshands aannemelijk dat de gemiddelde consument niet slechts de door H&M gebruikte tekens 'RAW' zal opvatten als aanduiding van de herkomst van de waren maar dat hij daarin mede betrekt de tekens 'BEAT' en/of 'BEAT EXPERIENCE' en mogelijk de tussen de tekstelementen geplaatste afbeelding. De verschillen tussen deze tekens en het Gemeenschapsmerk zijn meer dan onbeduidend. Er is daarom geen sprake van een gelijk teken zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 sub a GMVo c.q. artikel 2.20 lid 1 sub a BVIE, zodat de vordering op die grondslag niet voor toewijzing in aanmerking komt.

Sub b: 4.15. Theoretische beschouwing van het verwarringsgevaar kan achterwege blijven omdat G-Star vooralsnog voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het gebruik van de tekens daadwerkelijk leidt tot verwarring bij het publiek. Uit het door G-Star overgelegde Ivomar rapport (productie 23) van een uitgevoerd marktonderzoek blijkt dat circa 30% van de ondervraagden na confrontatie met de tekens opgaven te menen dat het kledingstuk afkomstig is van G-Star. H&M heeft tegen dit onderzoek geen ander inhoudelijk bezwaar ingebracht dan dat slechts een afbeelding is getoond terwijl de gemiddelde consument de kleding zal passen en daarbij op een H&M logo zal stuiten. Dit argument overtuigt de voorzieningenrechter vooralsnog niet. Aannemelijk is dat een aanmerkelijk deel van het publiek het stadium van passen niet zal bereiken omdat van koop wordt afgezien of omdat de kleding wordt gekocht zonder passen. Bovendien is de relevantie van het verwarringsgevaar niet beperkt tot het tijdstip waarop de consument aankoop overweegt.

4.16. De voorzieningenrechter oordeelt daarom voorshands dat H&M door gebruik van de tekens als weergegeven onder 2.5 voor waren waarvoor het merk is ingeschreven inbreuk maakt op het Gemeenschapsmerk van G-star als bedoeld in artikel 9 lid I sub b GMVo. In de onderhavige procedure is het dus niet relevant of het Gemeenschapsmerk, zoals G-Star stelt en H&M betwist, een bekend merk is.

4.1 8. Het op te leggen verbod zal, zoals gevorderd, betrekking hebben op de gehele Gemeenschap. G-Star heeft daarbij belang nu H&M desgevraagd niet heeft willen toezeggen dat zij de onder 2.5. weergegeven tekens niet buiten Nederland zal gebruiken.

Lees het vonnis hier

IEF 9277

Advocaat-generaal Jääskinen is van oordeel

Perscommuniqué HvJ EU in de zaak LÓreal/EBay (zie hieronder, IEF 9275): “Advocaat-generaal Jääskinen is van oordeel dat eBay in het algemeen niet aansprakelijk is voor merkinbreuken die door de gebruikers van haar elektronische marktplaats worden gepleegd

In zijn conclusie van vandaag komt advocaat-generaal Jääskinen allereerst tot de bevinding dat testers en testflacons, waarop vaak de woorden „niet voor de verkoop bestemd” of „niet voor individuele verkoop” zijn aangebracht, die niet voor de consumentenverkoop zijn bestemd en gratis ter beschikking worden gesteld aan de door de merkhouder erkende wederverkopers, niet kunnen worden beschouwd als goederen die met toestemming van de merkhouder op de markt zijn gebracht. Het staat dus nog steeds aan de merkhouder om te beslissen of hij deze producten op de markt wil brengen en hij kan ook de verkoop van dergelijk producten verbieden.

Evenzo kan de merkbescherming ook worden ingeroepen wanneer op de elektronische marktplaats goederen te koop worden aangeboden die nog niet binnen de EER op de markt zijn gebracht door of met toestemming van de merkhouder voor zover het aanbod is gericht op klanten binnen EER-landen.

Ten aanzien van de gevolgen van het uit de doos halen van cosmetische producten die van een merk zijn voorzien, verklaart de advocaat-generaal dat het in het geval van luxecosmetica niet kan worden uitgesloten dat de buitenverpakking van het product onderdeel is van de toestand van het product vanwege het specifieke ontwerp ervan waarin het merk voorkomt. Volgens de heer Jääskinen mag de merkhouder zich in dergelijke gevallen tegen de verdere verhandeling van de onverpakte goederen verzetten aangezien het verwijderen van de verpakking afbreuk doet aan de functies van het merk om de herkomst en de kwaliteit van de goederen aan te geven, of de reputatie ervan schade berokkent.

Vervolgens analyseert de advocaat-generaal de rol van eBay bij de merkinbreuken. Hij is in dat verband van oordeel dat hoewel eBay niet zelf goederen van L‘Oréal op haar website verkoopt, zij niettemin een alternatieve bron voor de aankoop ervan verschaft die naast het distributienetwerk van de merkhouder bestaat. Door bijgevolg L‘Oréals merken te reserveren als zoekwoorden die klanten naar de internetmarktplaats leiden, gebruikt eBay deze merken met betrekking tot goederen die van deze tekens voorzien door L’Oréal in de handel worden gebracht.

Volgens de advocaat-generaal leidt het gebruik van de in geding zijnde merken als zoekwoorden er echter niet noodzakelijk toe dat de consument wordt misleid ten aanzien van de herkomst van de aangeboden goederen. Hij meent dat in gevallen waarin de reclame zelf niet misleidend is ten aanzien van het soort aanbieder dat de reclamemakende uitbater van een internetmarktplaats is, het niet waarschijnlijk is dat afbreuk wordt gedaan aan de functie van het merk om de herkomst van het product aan te geven.

De advocaat-generaal maakt ook duidelijk dat wanneer het gebruik waarover de merkhouder klaagt erin bestaat dat het teken op de website van een uitbater van een elektronische marktplaats zelf wordt getoond, en niet in een gesponsorde koppeling van een zoekmachine, dit niet kan worden beschouwd als gebruik van het merk met betrekking tot goederen door de uitbater van de marktplaats, maar door de gebruikers van de marktplaats. In dergelijke gevallen biedt de uitbater van de marktplaats zijn klanten immers enkel de mogelijkheid om tekens te gebruiken die identiek zijn aan merken, zonder dat hij deze tekens zelf gebruikt. De mogelijke nadelige gevolgen voor het merk als gevolg van het tonen van een lijst van goederen die onder merkbescherming vallen door de gebruikers van een elektronische marktplaats, kan dus krachtens het EU-merkenrecht niet aan de uitbater van de marktplaats worden toegeschreven.

Ten slotte bespreekt de advocaat-generaal de uitlegging die het Hof heeft gegeven in de zaak Google2, volgens welke een aanbieder van informatiediensten die op verzoek van zijn klant gegevens opslaat, slechts dan van aansprakelijkheid voor die gegevens bevrijd is wanneer hij neutraal blijft ten opzichte van de gegevens die gehost worden. Hoewel hij opmerkt dat eBay wellicht niet neutraal is in die zin, omdat zij haar klanten aanwijzingen geeft over hoe de advertenties moeten worden opgesteld en de inhoud van de lijsten controleert, is de heer Jääskinen niet van mening dat een dergelijke betrokkenheid bij de voorbereiding van de lijsten van de klant zou moeten leiden tot het verlies van de bescherming die wordt geboden aan ondernemingen die door gebruikers geüploade gegevens opslaan. De advocaat-generaal wijst er niettemin op dat hoewel eBay in het algemeen is vrijgesteld van aansprakelijkheid voor gegevens die door haar klanten op haar website worden opgeslagen, zij wel nog aansprakelijk blijft voor de inhoud van de data die zij in haar hoedanigheid van reclamemaker aan de exploitant van een zoekmachine meedeelt. De vrijstelling van aansprakelijkheid geldt evenmin voor gevallen waarin de uitbater van de elektronische marktplaats van het inbreukmakende gebruik van een merk op de hoogte is gesteld, en dezelfde gebruiker de inbreuk voortzet of herhaalt. In dat laatste geval kan ook tegen de uitbater van de elektronische marktplaats een rechterlijk dwangbevel worden uitgevaardigd om de voortzetting of herhaling van de inbreuk te voorkomen."

Lees het volledige communiqué hier.

 


 

IEF 9275

Testers en gesponsorde links

HvJ EU, 9 december 2010, conclusie A-G Jääskinen in zaak C-324/09, L’Oréal SA, Lancôme parfums et beauté & Cie c.s. tegen eBay International AG c.s. (Prejudiciële vragen High Court of Justice of England and Wales).

Merkenrecht. Cosmeticamerken tegen eBay. AdWords. Parfumtesters. Een behoorlijke lijst suggesties voor antwoorden op een behoorlijk lijst vragen van het High Court.

Heel kort samengevat de vragen: Zijn parfumtesters "in de handel gebracht"? Heeft de merkhouder een "gegronde reden" om zich te verzetten tegen verdere verhandeling van parfums en cosmetische middelen waarvan de dozen (of een andere buitenverpakking) zonder zijn toestemming zijn verwijderd? Is gebruik van een gesponsorde link (zoals een AdWord) "gebruik" van het teken als merk? Is bij gesponsorde links sprake van gebruik van het teken door de beheerder van de elektronische markt "voor" de inbreukmakende producten? Moet de merkhouder aantonen dat de advertentie noodzakelijkerwijs meebrengt dat de betrokken producten in het verkeer worden gebracht op het grondgebied waarop het merk bescherming geniet? Maakt het uit of het teken op de website van de beheerder van de elektronische markt zelf wordt vertoond, en niet in een gesponsorde link? In hoeverre kan de beheerder van de elektronische markt worden aangesproken op eventueel merkgebruik?

A-G Jääskinen stelt voor, Nederlandse vertaling nog niet beschikbaar: “that the Court would reply as follows to the questions referred by the High Court of Justice of England and Wales, Chancery Division:

(1) Where perfume and cosmetic testers and dramming bottles which are not intended for sale to consumers are supplied without charge to the trade mark proprietor’s authorised distributors, such goods are not put on the market within the meaning of Article 7(1) of First Council Directive 89/104/EEC of 21 December 1988 to approximate the laws of the Member States relating to trade marks and Article 13(1) of Council Regulation (EC) No 40/94 of 20 December 1993 on the Community trade mark.

(2), (3) and (4) The trade mark proprietor is entitled to oppose further commercialisation of the unboxed products within the meaning of Article 7(2) of Directive 89/104 and Article 13(2) of Regulation No 40/94 where the outer packaging have been removed from perfumes and cosmetics without the consent of the trade mark proprietor if, as a result of the removal of the outer packaging, the products do not bear the information required by Article 6(1) of Council Directive 76/768/EEC of 27 July 1976 on the approximation of the laws of the Member States relating to cosmetic products, or if the removal of outer packaging can be considered as such as changing or impairing the condition of the goods or if the further commercialisation damages, or is likely to damage, the image of the goods and therefore the reputation of the trade mark. Under the circumstances of the main proceedings that effect is to be presumed unless the offer concerns a single item or few items offered by a seller clearly not acting in the course of trade.

(5) Where a trader operating an electronic marketplace purchases the use of a sign which is identical to a registered trade mark as a keyword from a search engine operator so that the sign is displayed to a user by the search engine in a sponsored link to the website of the operator of the electronic marketplace, the display of the sign in the sponsored link constitutes ‘use’ of the sign within the meaning of Article 5(1)(a) of Directive 89/104 and Article 9(1)(a) of Regulation No 40/94.

(6) Where clicking on the sponsored link referred to in point 5 above leads the user directly to advertisements or offers for sale of goods identical to those for which the trade mark is registered under the sign placed on the website by other parties, some of which infringe the trade mark and some which do not infringe the trade mark by virtue of the differing statuses of the respective goods, that fact constitutes use of the sign by the operator of the electronic marketplace ‘in relation to’ the infringing goods within the meaning of Article 5(1)(a) of Directive 89/104 and Article 9(1)(a) of Regulation No 40/94, but it does not have an adverse effect on the functions of the trade mark provided that a reasonable average consumer understands on the basis of information included in the sponsored link that the operator of the electronic marketplace stores in his system advertisements or offers for sale of third parties.

(7) Where the goods offered for sale on the electronic marketplace have not yet been put on the market within the EEA by or with the consent of the trade mark proprietor, it is none the less sufficient for the exclusive right conferred by the national or Community trade mark to apply to show that the advertisement is targeted at consumers within the territory covered by the trade mark.

(8) If the use complained of by the trade mark proprietor consists of the display of the sign on the website of the operator of the electronic marketplace itself rather than in a sponsored link on the website of a search engine operator, the sign is not used by the operator of the electronic marketplace ‘in relation to’ the infringing goods within the meaning of Article 5(1)(a) of Directive 89/104 and Article 9(1)(a) of Regulation No 40/94.

(9)(a) The use referred to in point 5 does not consist of or include ‘the storage of information provided by a recipient of the service’ by the electronic marketplace operator within the meaning of Article 14(1) of Directive 2000/31/EC of the European Parliament and of the Council of 8 June 2000 on certain legal aspects of information society services, in particular electronic commerce, in the Internal Market, whereas the use referred to in point 6 may consist of or include such storage.

(9)(b) Where the use does not consist exclusively of activities falling within the scope of Article 14(1) of Directive 2000/31, but includes such activities, the operator of the electronic marketplace is exempted from liability to the extent that the use consists of such activities, but damages or other financial remedies may be granted pursuant to national law in respect of such use to the extent that it is not exempted from liability.

(9)(c) There is ‘actual knowledge’ of illegal activity or information or ‘awareness’ of facts or circumstances within the meaning of Article 14(1) of Directive 2000/31 where the operator of the electronic marketplace has knowledge that goods have been advertised, offered for sale and sold on its website in infringement of a registered trade mark, and that infringements of that registered trade mark are likely to continue regarding the same or similar goods by the same user of the website.

(10) Where the services of an intermediary such as an operator of a website have been used by a third party to infringe a registered trade mark, Article 11 of Directive 2004/48/EC of the European Parliament and of the Council of 29 April 2004 on the enforcement of intellectual property rights requires Member States to ensure that the trade mark proprietor can obtain an effective, dissuasive and proportionate injunction against the intermediary to prevent continuation or repetition of that infringement by that third party. The conditions and procedures relating to such injunctions are defined in national law.

Lees de conclusie hier. Nederlandse vertaling prejudiciële vragen hier. Persbericht HvJ EU hier.

IEF 9273

Geen voldoende gerichtheid op Nederland

Rechtbank ’s-Gravenhage, 8 december 2010, KG ZA 10-1207, X. & Playseats B.V. tegen Y. en Playseats Deutschland GmbH c.s.

Merkenrecht. Haags vervolg na Zutphense verwijzing wegens onbevoegdheid m.b.t. Gemeenschapsmerken (Vzr. Rb. 29 september 2010, IEF 9251). Eiser X., houder van enkele Gemeenschapsmerken m.b.t. de aanduiding PLAYSEATS (stoelen voor racegames), stelt dat gedaagde Y inbreuk maakt op de Playseat-merken, maar ziet zijn vorderingen afgewezen: geen inbreuk in Nederland, nu er ofwel geen sprake is van aanbod in Nederland, althans geen vinger in gehad, ofwel geen gerichtheid op Nederland is bij het aanbieden middels internet.

4.8. Conrad Electronic Benelux B.V. (Conrad) heeft op haar genoemde website onder de aanduiding "Playseat race-star evolution GT" een simulatiestoel van het merk Race Star aangeboden. (…) Dat Y c.s. daar zodanig de vinger in zou hebben gehad, dat zulks neerkomt op aanbieden in Nederland door of vanwege Y c.s. of een dreigement om dat te gaan doen, is geenszins aannemelijk gemaakt in kort geding. Terecht voert Y c.s. dan ook het verweer dat uit de stellingen van X c.s. niet volgt dat GGP op de Nederlandse markt aanbiedt of zou hebben aangeboden of dat dreigt te doen. Dit kan derhalve geen merkinbreuk door GGP in Nederland opleveren, zodat deze grondslag faalt.

4.9. De tweede grondslag is het aanbieden door Y c.s. middels eBay.nl. Y c.s. weerspreekt ook hier naar voorlopig oordeel terecht dat sprake is van voldoende gerichtheid op Nederland. De betreffende webshop van Y en Playseat GmbH is opgezet in het Duits voor Duitsland en door de uitbater van eBay gekoppeld, zodat deze Duitse webwinkel met zekere Nederlandse standaardteksten opduikt op eBay.nl. Het enkele gegeven dat eBay zijn buitenlandse databases met elkaar in verbinding heeft gebracht en aldus via ook het aanbod van buitenlandse aanbieders op buitenlandse (bijvoorbeeld, zoals in het onderhavige geval: Duitse) versies van eBay weergeeft, levert naar voorlopig oordeel geen voldoende gerichtheid op Nederland op in de zin van de vaste rechtspraak terzake. Dit is naar voorlopig oordeel namelijk op een lijn te stellen met de omstandigheid dat buitenlandse websites vanuit Nederland ook bereikbaar zijn, maar daarmee is naar vaste rechtspraak nog geen sprake van gerichtheid op Nederland in de thans aan de orde zijnde zin.

4.10. De "Nederlandse taal" component uit de op Duitsland gerichte website www.racestar. de betreft een standaard Google vertaalmodule in de heading van deze website (die overigens thans niet meer wordt gevoerd door Y C.S.),d ie aangeklikt kan worden en vervolgens zorgt voor een (rudimentaire) zogenoemde machinevertaling in (onder meer) het Nederlands. Ook dat is naar voorlopig oordeel niet genoegzaam om van gerichtheid op Nederland te kunnen spreken - zo op deze forum-achtige website überhaupt al sprake zou zijn van aanbieden, wat X c.s. wel stelt, maar Y c.s. bestrijdt. Daarnaast betreft het gestelde aanbod hier opnieuw simulatiestoelen van het merk Race Star en worden daarbij Gemeenschapswoord/ beeldmerken van X gebruikt, die hij nu juist, zoals hiervoor in 4.5 is overwogen, niet aan zijn vorderingen ten grondslag heeft gelegd. Voor zover het zelfde wordt aangevoerd met betrekking tot de site www.play-seats.com is onvoldoende steekhoudend weersproken dat dit geen online winkel betreft.

4.1.1. Bij deze stand van zaken wordt niet toegekomen aan een inhoudelijk voorlopig oordeel over de geldigheid van het ingeroepen PLAYSEAT Gemeenschapsmerk (beschrijvend, gebrek aan onderscheidend vermogen), waar een goed deel van het partijdebat in tweede termijn over is gegaan. Nu voorshands hoe dan ook geen sprake is van merkinbreuk op het Gemeenschapswoordmerk PLAYSEAT in Nederland, indien veronderstellendenwijs zou worden uitgegaan van de geldigheid van dit enige ingeroepen merk, kan geen verbod op die grondslag worden toegewezen.

Lees het vonnis hier.