DOSSIERS
Alle dossiers

Rechtspraak  

IEF 8701

De rechtspositie van deze derde nadelig kan beïnvloeden

Rechtbank ’s-Gravenhage, 17 maart 2010, HA ZA 09-3640, Phramachemie B.V. tegen de Wellcome Foundation Ltd & Glaxo Group Ltd

Octrooirecht. Vonnis in incident. Voeging. Voeging licentienemer toegestaan. Hoofdzaak betreft gestelde nietigheid ABC en (reconventioneel) gestelde inbreuk op farmaoctrooi.

3.1. Glaxo vordert dat haar wordt toegestaan zich in de hoofdzaak aan de zijde van Wellcome te voegen. Zij stelt daartoe dat zij een rechtmatig belang heeft bij voeging omdat zij exclusief licentieneemster is onder het aanvullend beschermingscertificaat en het basisoctrooi en dat zij van Wellcome een procesvolmacht heeft gekregen om in eigen naam in rechte op te treden om deze rechten te handhaven.

4.1. (…) Voor het aannemen van dat belang is voldoende dat een uitkomst van de procedure die ongunstig is voor de partij, aan wier zijde de derde zich wenst te voegen, de rechtspositie van deze derde nadelig kan beïnvloeden (vergelijk HR 14 maart 2008, NJ 2008, 168). De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige incidentele vordering moet worden toegewezen, nu de aangevoerde en niet weersproken gronden die vordering kunnen dragen.

Lees het vonnis hier.

IEF 8698

Niet nieuw in Nederland

Rechtbank ’s-Gravenhage, 24 maart 2010, HA ZA 08-2126, Ratiopharm GmbH c.s. tegen Eli Lilly and co. Ltd (met dank aan Chantal Morel & Moïra Truijens, Morel, Klos, Vos & Schaap)

Octrooirecht. Nederlandse Olanzapine-zaak. Het Nederlandse deel van het octrooi en ABC van Eli Lilly wordt vernietigd, omdat de stof olanzapine reeds ‘directly and unambiguously’ geopenbaard werd in een eerder gepubliceerd document (‘Schauzu’). Een aanvankelijke fout in dat eerdere document is onmiddellijk kenbaar voor de vakman, evenals de wijze waarop die fout kan worden rechtgezet. Voor de vakman is er geen aanleiding nog naar een ander document te kijken. Uitgebreide bespreking van EOB Case Law en hoe de rechtbank omgaat met gebreken en fouten in openbaarmakingen.

De rechtbank realiseert zich dat haar beslissing wezenlijk afwijkt van eerdere beslissingen in VS, China, Tsjechië, Slowakije, Roemenië, Oekraïne, Rusland, Duitsland, Verenigd Koninkrijk, Oostenrijk en Spanje. In Canada is het octrooi eveneens vernietigd, maar op grond van een ander argument (daar werd olanzapine geen geldige selectie-uitvinding geacht).

6.15. Naar oordeel van de rechtbank is het in lijn met dit Case Law als uitgangspunt te nemen dat een disclosure de stand van de techniek weergeeft die de vakman daaruit afleidt. Niettemin kan een disclosure een fout bevatten waardoor de vakman wat betreft de stand van de techniek op het verkeerde been wordt gezet. Als prima facie sprake is van een fout, behoeft het document niet om die reden terzijde te worden gelegd. Indien de noodzakelijke correctie even kenbaar is en vanzelfsprekend is - directly and unambiguously - als de vaststelling van het bestaan van die fout, dan is er goede reden de gecorrigeerde disclosure te aanvaarden.

6.16. Merkt de vakman een fout in de disclosure niet onmiddellijk op dan zal hij in beginsel de publicatie opvatten als een oplossing voor een technisch probleem zoals het is geopenbaard. Dit beginsel gaat evenwel niet op indien de disclosure in zichzelf een verwijzing naar een ander document bevat, dat de vakman gelet op zijn drang de technical reality te achterhalen zonder meer zal raadplegen en waaruit hij could see at once that the information in question was not correct (T 591/90, Case law p. 79). In dat geval zal de vakman wederom de fout corrigeren aan de hand van het geraadpleegde document. Wel zal aannemelijk moeten zijn dat de vakman het document zal raadplegen, omdat hij bijvoorbeeld twijfelt aan de juistheid van de geopenbaarde informatie (T 412/91), omdat het document naar zijn aard slechts een samenvatting is van het achterliggende document (T 77/87) of omdat hij wordt geconfronteerd met een voor hem geheel onbekende techniek (T 591/90).

(…)

8.1. Samengevat is het oordeel van deze rechtbank dat Schauzu een fout bevat, die voor de vakman onmiddellijk kenbaar is zonder dat hij daar een ander document voor nodig heeft. De manier waarop die fout kan worden rechtgezet is onmiddellijk kenbaar uit hetzelfde Schauzu document. Schauzu openbaart directly and unambiguously, in één document als stof 11 olanzapine. De vakman heeft daarom geen aanleiding Chakrabarti I1 te raadplegen. Zou de vakman dat toch doen, dan zou die publicatie hem bevestigen in zijn eerste aanname dat Schauzu niet gehalogeneerd olanzapine openbaart. Hij zal zeker niet directly and unambiguously (at once, ohne weiteres) concluderen dat Schauzu een tweede fout heeft gemaakt en feitelijk flumazapine openbaart.

Lees het vonnis hier.

IEF 8683

Dit kan niet als een verrassend effect gelden

Gerechtshof ’s-Gravenhage, 16 maart 2010, KG ZA 07-1439, Aventis Inc. tegen Apothecon B.V. & Ratiopharm B.V. c.s. (met dank aan Mark van Gardingen, Brinkhof)

Octrooirecht. Geneesmiddelen. Het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep (Rechtbank ’s-Gravenhage, 22 januari 2008, KG ZA 07-1439). De door Aventis in kort geding gevorderde inbreukvoorzieningen tegen Apothecon en Ratiopharm worden afgewezen. Om meerdere redenen bestaat een gerede kans dat het octrooi in een bodemprocedure wordt vernietigd.

In dit geschil heeft Aventis gevorderd Apothecon en Ratiopharm iedere directe of indirect inbreuk op EP ‘967 ('Use of terfenadine derivates as antihistaminics in a hepatically impaired patient'), met name door de verkoop en verhandeling van een geneesmiddel bevattende fexofenadine te verbieden. Apothecon en Ratiopharm voeren aan dat het octrooi nietig is, dan wel dat er een gerede kans bestaat dat het octrooi in een bodemprocedure wordt vernietigd. Het Hof oordeelt allereerst dat de antihistiministische werking van fexofenadine op de voorrangsdatum van EP ‘967 bekend was.

Inventiviteit: Aventis stelt zich op het standpunt dat de geoctrooieerde uitvinding een selectieuitvinding is, gebaseerd op de selectie van een bepaalde patientengroep, te weten patienten met een leverkwaal bij wie toediening van terfenadine ter verlichting van hooikoorts tot hartproblemen kan leiden. Het Hof is het daar niet mee eens en concludeert dat er geen vooroordeel bestond op grond van een verondersteld class-effect. Sterker, aldus het Hof, in Monahan en Mathews zijn aanwijzingen te vinden die direct leiden naar de oplossing, de rechtstreekse toepassing van fexofenadine aan hooikoortspatienten met leveraandoeningen, waarbij de werkingen van terfenadine uiteraard niet optreden.

Nieuwheid: Uit het octrooi blijkt volgens het Hof niet dat het gebruik van fexofenadine (zelf) voor het vervaardigen van een geneesmiddel om een anti-histaminische werking te verschaffen in een ‘hooikoorts patient’ met een leverkwaal een verrassend technisch effect met zich meebrengt ten opzichte van dat gebruik bij ‘hooikoortspatienten’ die geen leverkwaal hebben (en dit is ook anderszins niet aannemelijk geworden). Welliswaar blijkt uit het octrooi dat met bedoeld gebruik (toediening) van fexofenadine aan ‘hooikoortspatienten’ met een leverkwaal de hartaandoeningen die gepaard gaan met het toedienen van terfenadine aan die patienten worden vermeden, maar dit kan niet als een verrassend effect gelden omdat dergelijke hartaandoeningen zich ook niet voordoen bij toediening van fexofenadine aan ‘hooikoortspatienten’ zonder leverkwaal. De keuze is, aldus het Hof, aldus een willekeurige.

Lees het arrest hier.

IEF 8682

Fair, Reasonable and Non-Dicriminatory (FRAND)

EP 1066628Rechtbank ‘s-Gravenhage, 17 maart 2010, HA ZA 08-2522 en HA ZA 08-2524, Koninklijke Philips Electronics N.V. tegen SK Kassetten GmbH & Co. KG

Octrooirecht. Niet geslaagd FRAND-verweer. De Rechtbank wijkt af van het oordeel van het Duitse Bundesgerichthof (BGH) in de Orange Book-zaak (BGH 6 mei 2009, KZR 39106, IEF 7936).

Philips heeft samen met een aantal andere bedrijven CD- en DVD-technologie ontwikkeld, waaronder technologie met betrekking tot CD-R en DVD+R disks. Om een uniforme toepassing van deze technologie mogelijk te maken is deze technologie gestandaardiseerd. Philips is houdster van EP 238 en EP 628. SK heeft zich in ieder geval tot december 2009 beziggehouden met het aanbieden en verkopen van CD-R en DVD+R disks.

Het verweer van SK dat de door haar verhandelde CD-R en DVD+R disks niet onder de beschermingsomvang van EP 238, resp. EP 628 zouden vallen, treft geen doel. In dit verband stelt de rechtbank voorop dat als onweersproken vast staat dat de door SK verhandelde disks voldoen aan de respectieve CD-R dan wel DVD+R standaard. Gelet daarop moet worden aangenomen dat de disks ook alle kenmerken van conclusie 14 in verbinding met conclusie 1 van EP 238, resp. conclusie 1 tot en met 8 van EP 628 vertonen. Philips heeft namelijk per kenmerk van die conclusies uiteengezet hoe de in EP 238/EP 628 belichaamde technologie is geïncorporeerd in de CD-R dan wel de DVD+R standaard.

Op grond van het voorgaande moet concludeert de Rechtbank dat SK inbreuk heeft gemaakt op EP 238/EP 628. Dat brengt mee dat de door Philips gevorderde verboden en nevenvorderingen in beginsel voor toewijzing in aanmerking komen.

FRAND-verweer: 6.19. Het betoog van SK dat zij aanspraak maakt op een licentie onder EP 238 [en op EP 628] op Fair Reasonable And Non-Discriminatory (hierna: FRAND) voorwaarden, kan niet leiden tot een andere conclusie. Anders dan SK meent, is de gestelde aanspraak op een FRAND-licentie geen vrijbrief om inbreuk te maken op de octrooirechten van Philips. Indien de gestelde aanspraak zou zijn omgezet in een licentie, zou het SK uiteraard vrij staan om de geoctrooieerde technologie te gebruiken. Zolang SK nog geen licentie heeft, bestaat echter in beginsel geen grond om SK het gebruik van die technologie toe te staan of om Philips handhaving van haar octrooirecht te ontzeggen.

6.24. In het licht van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat Philips haar octrooirecht kan handhaven jegens SK ook indien veronderstellenderwijs zou worden aangenomen dat SK aanspraak maakt op een licentie. Misbruik van een machtspositie in de zin van het mededingingsrecht of anderszins onrechtmatig of onredelijk handelen levert dat in beginsel niet op, gegeven het feit dat SK wist dat er octrooirechten van Philips op de door haar gebruikte technologie rustten, maar zij desondanks haar gestelde aanspraak op een licentie niet heeft omgezet in een licentie. Niet uit te sluiten is dat onder bijzondere omstandigheden anders moet worden geoordeeld, maar die bijzonderheden zijn in dit geval gesteld noch gebleken.

6.25. De rechtbank is zich ervan bewust dat zij met bovengenoemd oordeel afwijkt van de criteria die het Duitse Bundesgerichthof (hierna: BGH) in de Orange Book-zaak (BGH 6 mei 2009, KZR 39/06, IEF 7936) heeft ontwikkeld voor de beoordeling van zogeheten FRAND-verweren. Volgens het BGH slaagt in een inbreukzaak het verweer dat de gedaagde aanspraak maakt op een FRAND-licentie als – samengevat – de gedaagde de octrooihouder onvoorwaardelijk heeft aangeboden om een FRAND-licentie af te nemen en de gedaagde de voorwaarden van die licentie al uitvoert, voor wat betreft de betalingsverplichting desgewenst door het stellen van zekerheid. Uit het voorgaande blijkt dat de rechtbank vindt dat dit oordeel van het BGH toegepast op de Nederlandse situatie (i) op gespannen staat met het octrooirecht (zie r.o. 6.19 en 6.20) (ii) rechtsonzekerheid meebrengt (zie r.o. 6.21), en (iii) onnodig is ter bescherming van de legitieme belangen van de gedaagde (zie r.o. 6.22 en 6.23). Ten overvloede wijst de rechtbank er daarbij op dat het FRAND-verweer van SK ook niet zou slagen op basis van de door het BGH ontwikkelde criteria, reeds omdat SK erkent dat zij geen uitvoering heeft gegeven aan de voorwaarden van de licentie die Philips volgens haar dient te verstrekken. Zij heeft Philips namelijk niets betaald. Evenmin heeft ze zekerheid voor betaling gesteld.

6.26. Aangezien het FRAND-verweer van SK al op grond van het voorgaande strandt, kan in het midden blijven of SK daadwerkelijk aanspraak maakt op een FRAND-licentie en zo ja, op welke grond en op welke voorwaarden.

Kosten 1019h Rv: Ook de kosten van werkzaamheden met betrekking tot “mededingingsrechtelijke kwesties” moeten, anders dan SK meent, niet buiten beschouwing worden gelaten bij begroting van de kosten in de zin van artikel 1019h Rv. Die kwesties betreffen namelijk het door SK opgeworpen FRAND-verweer. De werkzaamheden die Philips heeft moeten verrichten ter bestrijding van dat verweer waren noodzakelijk in het kader van de handhaving van haar octrooirechten en komen dus in aanmerking voor vergoeding krachtens artikel

Lees het vonnis hier

IEF 8669

Niet onder de beschermingsomvang vallen

Rechtbank ‘s-Gravenhage, 10 maart 2010, zaaknr. 337089, Safeway GmbH tegen Kedge Holding B.V.

Octrooirecht. EP valbeveiliging voor dakwerkers. (Niet-grensoverschrijdende) verklaring voor recht van niet-inbreuk.

4.26 Gelet op het vorenoverwogene komt de door Safeway in conventie gevorderde verklaring voor recht van niet-inbreuk voor zover betrekking hebbend op Nederland voor toewijzing in aanmerking. De voorwaarde waaronder Safeway in conventie de vernietiging van EP 991 heeft gevorderd, alsmede de voorwaarde waaronder Kedge haar reconventionele vordering heeft ingesteld, gaan niet in vervulling, zodat daaraan niet wordt toegekomen. Aan de provisionele vorderingen wordt evenmin toegekomen.

4.27 De door Safeway gevorderde verklaring van niet-inbreuk in andere landen dan Nederland waar EP 991 gelding heeft, komt reeds niet voor toewijzing in aanmerking vanwege de omstandigheid dat geen bewijs is overgelegd waaruit blijkt dat EP 991 in andere landen dan Nederland van kracht is. Voorts heeft Safeway de rechtbank niet ingelicht omtrent de toepassing van het recht in die landen, in het bijzonder ten aanzien van de leerstukken equivalentie en de mogelijkheid om het verleningsdossier te betrekken bij de uitleg van een octrooi. Het is algemeen bekend dat daarmee in diverse Europese landen – ondanks materiële harmonisatie van octrooiwetgeving – verschillend wordt omgegaan.

Lees het vonnis hier.

IEF 8668

De tenaamstelling (Zutphen)

Rechtbank Zutphen, 3 maart 2010, LJN: BL6147, Freerider Ltd tegen E-Traction Europe B.V.

Octrooirecht. Stukgelopen samenwerking. Freerider is niet de (juridisch) eigenaar van de octrooien en octrooiaanvragen met betrekking tot The Wheel en is daarom niet bevoegd zich als eigenaar in de octrooiregisters in te laten schrijven. Op grond van de overeenkomsten tussen partijen is Freerider wel bevoegd een octrooigemachtigde aan te wijzen. 

Eerder vonnis Rb Den Haag: 7.2.  Voor zover Freerider zich op het standpunt stelt dat het e-Traction Europe niet is toegestaan het onderhavige verzoek om voorlopige voorzieningen voor te leggen aan deze rechtbank omdat de voorzieningenrechter te Den Haag een soortgelijke vordering reeds heeft afgewezen [zie: Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 22 december 2009, IEF 8484], wordt dit betoog verworpen. Niet alleen verschillen de in dit incident ingestelde vorderingen van de vorderingen die aan de voorzieningenrechter te Den Haag zijn voorgelegd, ook de in de procedures betrokken partijen zijn niet dezelfde. Het risico van tegenstrijdige uitspraken doet zich dan ook niet voor.
 
Eigenaar octrooien: 7.8.  Zoals door Freerider onweersproken is aangevoerd en ook blijkt uit de door haar als productie 3 in het incident in het geding gebrachte brieven van het European Patent Office kent het octrooiregister slechts de aanduidingen ‘applicant’ en ‘proprietor’. Uit het bepaalde in het derde lid van artikel 60 Europees Octrooiverdrag volgt dat de aanvrager geacht wordt de gerechtigde te zijn op het octrooi. Zoals door de voorzieningenrechter te Den Haag is overwogen, wordt ook in de praktijk ervan uitgegaan dat degene die als ‘applicant’ op een octrooischrift staat vermeld de rechthebbende is. Dit leidt tot de conclusie dat in het geval Freerider als ‘applicant’ of ‘proprietor’ van de octrooiaanvragen respectievelijk octrooien vermeld zou worden, bij derden die een nationaal of internationaal octrooiregister raadplegen ten onrechte de indruk gewekt zou worden dat Freerider de aanvrager respectievelijk eigenaar is van de aanvragen en octrooien, hetgeen tot een ontoelaatbare vervuiling van deze registers zou leiden. Nu voorshands moet worden geoordeeld dat e-Traction Europe en niet Freerider eigenaar is van de octrooien en octrooiaanvragen, brengt het vorenstaande met zich dat het Freerider niet vrijstaat zich in de octrooiregisters als eigenaar of aanvrager te (laten) registreren, zoals zij dat ten aanzien van in ieder geval twee octrooien heeft gedaan.

Artikel 2.7 van de APA bepaalt bovendien uitdrukkelijk dat de ‘application’ ‘in Sellers name’ dient plaats te vinden.
De verder niet weersproken belangen van e-Traction Europe mede in aanmerking genomen, zal daarom vordering 3 in reconventie worden toegewezen. Het enkele feit dat e-Traction Europe het Europees Octooibureau reeds heeft verzocht de wijziging van de tenaamstelling ongedaan te maken, brengt niet mee dat zij geen spoedeisend belang meer bij deze voorziening heeft. Het is immers gesteld noch gebleken dat dit verzoek zal worden ingewilligd. De na te noemen dwangsom komt vooralsnog als een genoegzame prikkel tot nakoming voor.

Gemachtigde: 7.9.  Freerider is onder meer in artikel 2.7. van de APA het recht toegekend de octrooien en octrooiaanvragen te administreren (‘filing’), hetgeen impliceert dat het aan Freerider en niet aan e-Traction Europe is om te bepalen wie als octrooigemachtigde zal optreden. Het stond e-Traction Europe dan ook niet vrij om zonder voorafgaande toestemming van Freerider een andere dan de door Freerider aangewezen octrooigemachtigde aan te wijzen. e-Traction Europe zal dan ook bevolen worden de inschrijving van deze gemachtigde bij het Europees octrooibureau en andere octrooiverlenende instanties ongedaan te maken en te herstellen.
e-Traction Europe wordt niet gevolgd in haar stelling dat NOB door medewerking te verlenen aan de inschrijving van Freerider als gerechtigde op de octrooien en octrooiaanvragen, een zodanig bedenkelijke rol heeft gespeeld dat zij niet langer als gemachtigde kan optreden.

Uit de door partijen in het geding gebrachte stukken blijkt immers genoegzaam dat NOB deze inschrijving in opdracht van Freerider heeft gewijzigd, nadat Freerider haar had meegedeeld dat zij ingevolge de APA en de TASA als eigenaar had te gelden en het recht had de inschrijving te wijzigen en nadat NOB een onderzoek naar de juistheid van deze mededelingen had ingesteld. Het mag zo zijn dat de voorzieningenrechter in Den Haag heeft geoordeeld dat NOB verzuimd heeft (zorgvuldig) te onderzoeken of er sprake was van een voldoende titel voor wijziging van de tenaamstelling en aldus heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die zij als goed octrooigemachtigde in acht dient te nemen, maar er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of aannemelijk geworden op grond waarvan gevreesd moet worden dat NOB in deze onzorgvuldige taakuitoefening zal volharden. Integendeel, NOB telt thans als gewaarschuwde gemachtigde voor twee en van haar mag verwacht worden dat zij met betrekking tot de onderhavige octrooien en octrooiaanvragen meer dan de gebruikelijke zorgvuldigheid zal betrachten. Dat de belangen van e-Traction Europe zullen worden geschonden doordat Freerider gerechtigd is een octrooigemachtigde aan te wijzen, komt niet aannemelijk voor nu het Freerider niet vrij staat deze gemachtigde te instrueren Freerider in de octrooiregisters als eigenaar in te (doen) schrijven. De vorderingen II en III van Freerider liggen hiermee voor toewijzing gereed. De na te noemen dwangsom komt vooralsnog als een genoegzame prikkel tot nakoming voor.
 
Lees het vonnis hier.

IEF 8660

Octrooien op genetische informatie

HvJ EU, 9 maart 2010, conclusie A-G Mengozzi in zaak C-428/08, Monsanto Technology LLC tegen Cefetra BV e.a. (Prejudiciële vragen Rechtbank ’s-Gravenhage, met eerdere dank aan John Allen & Paul van Dongen, NautaDutilh).

Octrooirecht. Octrooi op genetische informatie. Het Hof van Justitie buigt zich voor het eerst over de uitlegging van de strekking van de Europese regeling inzake de bescherming van biotechnologische uitvindingen.

Perscommuniqué HvJ EU: Advocaat-generaal Paolo Mengozzi geeft het Hof in overweging vast te stellen dat het octrooi voor een gensequentie wordt beschermd voor zover de genetische informatie op dat moment de in dat octrooi beschreven functie uitoefent

De Nederlandse rechter tot wie Monsanto zich heeft gewend, heeft het Hof verzocht te preciseren welke bescherming in de Europese Unie moet worden toegekend aan biotechnologische uitvindingen, en in het bijzonder aan octrooien op genetische informatie. Vastgesteld moet worden of de genetische informatie als zodanig wordt beschermd, als chemische samenstelling, ook wanneer zij als een soort „residu” aanwezig is in een product (bijvoorbeeld meel) dat het resultaat is van de verwerking van het biologische voortbrengsel (de sojaplant) waarin de sequentie haar functie uitoefende (het creëren van glysofaat-resistentie).

Advocaat-generaal Paolo Mengozzi betoogt op basis van een onderzoek van de tekst en het doel van de richtlijn betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen, dat het geoctrooieerde DNA als zodanig wordt beschermd, dat wil zeggen als chemische samenstelling, enkel wanneer dit de functie uitoefent waarvoor het is geoctrooieerd. Zijns inziens is alleen in dat geval ook het „materiaal” waarin het DNA is opgenomen, beschermd.
Op basis van de richtlijn kan, middels de inaanmerkingneming van de functie die het DNA uitoefent, onderscheid worden gemaakt tussen een „ontdekking” (dat wil zeggen de enkele identificatie van een gensequentie zonder dat de functie daarvan wordt aangegeven) – die als zodanig niet octrooieerbaar is – en een „uitvinding” (dat wil zeggen de ontdekking die wordt voorzien van de aanduiding van de functie), die daarentegen wel octrooieerbaar is.

Bijgevolg zou het beschermen van de gensequentie voor al haar mogelijke functies, ook die welke op het tijdstip van de octrooiaanvraag niet bekend zijn, betekenen dat het octrooi zou worden verleend voor functies die op het tijdstip waarop het wordt aangevraagd nog onbekend zijn, of, anders gezegd, dat octrooieerbaarheid van een loutere ontdekking wordt toegestaan, in strijd met de beginselen op het gebied van octrooien.

Aangezien het niet mogelijk is te weten op welk moment en op welk punt in de voedselketen en in afgeleide producten nog sporen zijn terug te vinden van het oorspronkelijke DNA van de genetisch gemodificeerde plant, dat echter geen enkele functie meer uitoefent, zou voorts de enkele aanwezigheid ervan een onbepaald aantal afgeleide producten onderwerpen aan de controle van degene die de gensequentie van een plant heeft geoctrooieerd.
De advocaat-generaal stelt derhalve vast dat de bescherming die wordt verleend aan een octrooi voor een gensequentie, is beperkt tot de situaties waarin de genetische informatie op dat moment de in het octrooi beschreven functies uitoefent. Dit geldt zowel voor de bescherming van de sequentie als zodanig als voor de bescherming van het materiaal waarin zij is opgenomen.

Volgens hem vormt de richtlijn bovendien een uitputtende regeling van de in de Europese Unie aan een biotechnologische uitvinding toegekende bescherming, en staat zij in de weg aan een nationale regeling die aan biotechnologische uitvindingen een ruimere bescherming toekent. Zij heeft immers tot doel de markt en de mededinging te bevorderen en te voorkomen dat de bestaande verschillen in de regelingen op dit gebied een negatieve invloed zouden hebben op het handelsverkeer binnen de Unie.

Het feit dat het octrooi is verleend vóór de inwerkingtreding van de richtlijn (30/07/1998) doet niet ter zake. Ten eerste bevat de richtlijn immers geen enkele overgangsbepaling, en ten tweede gaat de verplichting om het nationale recht in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen, volgens vaste rechtspraak ook op voor nationale bepalingen van oudere datum dan de betrokken Uniebepalingen. Voorts wordt de bescherming van de functies waarvoor de gensequentie is geoctrooieerd, gewaarborgd door de richtlijn en wordt deze hoe dan ook niet ter discussie gesteld.

Lees het arrest hier. Persbericht hier.

IEF 8655

Komvormig lichaam met uitstroomopening

Vzr. Rechtbank Amsterdam, Beschikking van 17 februari 2010, KG RK 10-680, IKSL B.V. tegen het Belgische bedrijf PTI B.V.B.A.

Octrooirecht. Amsterdamse octrooi-ex parte, behandeld door plaatsvervangende voorzieningenrechter uit de IE-kamer Den Haag. Zesjarig Nederlands octrooi voor ‘producthouder' (koffiepads). Verlof tot beslaglegging (70 lid 6 ROW en 730 Rv), afgifte ter gerechtelijke bewaring (709 Rv) en het nemen van monsters (1019b jo artikel 1019d lid 2 Rv). Verzoekster IKSL wenst octrooi te handhaven tegen inbreukmakende producten op de Huishoudbeurs in de RAI van 13 t/m 21 februari 2010.

Mede gelet op het feit dat IKSL haar verzoek baseert op een Nederlands niet-vooronderzocht octrooi, zal de voorzieningenrechter beslissen dat door IKSL zekerheid moet wordt gesteld voor schade die door het beslag kan worden veroorzaakt. Bepaald wordt dat verzoekster zekerheid dient te stellen door middel van het storten van een bedrag van EUR 10.000,= op de derdengeldrekening van het kantoor van haar raadsman en dat aan de beschikking ook eerst uitvoering mag worden gegeven nadat die raadsman heeft vastgesteld dat het bedrag is ontvangen.

De gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring wordt eveneens toegewezen, zij het niet zonder meer op alle dagen en uren. Bepaald wordt dat IKSL geen verlof krijgt om de tenuitvoerlegging van de beschikking op alle dagen en uren aan te vangen, maar dat zij, als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, een eenmaal aangevangen tenuitvoerlegging mag afronden, ook als dat betekent dat de tenuitvoerlegging deels buiten de normale kantooruren zal plaatsvinden.’ De kosten van het beslag zijn vooralsnog voor IKSL.

Lees de beschikking hier.

IEF 8645

Een verzoek een zaak uit het VRO regime te verwijderen

Rechtbank ’s-Gravenhage, rolbeslissing van 17 februari 2010 in HA ZA 09-3320, Novozymes A/S tegen DSM Food Specialities B.V. (met dank aan Simon Dack. De Brauw Blackstone Westbroek).

Octrooirecht. Rolbeslissing. Weigering verzoek eisende partij om zaak uit het VRO regime te halen.

Een verzoek een zaak uit het VRO regime te verwijderen, waartegen door de andere partij bezwaar wordt gemaakt, zal slechts in uitzonderlijke gevallen worden gehonoreerd. Dat geldt zeker indien reeds door gedaagde partij is geantwoord en een reconventionele vordering is ingesteld. De belangen van beide partijen en het belang van een goede procesorde dienen daarbij in aanmerking te worden genomen.

Het feit dat -naar aanleiding van de stellingen van DSM Food Specialities bij antwoord- nieuwe analyses noodzakelijk worden geacht om de gestelde inbreuk ten aanzien van de reeds ten tijde van de dagvaarding door DSM Food Specialities verhandelde producten deugdelijk te kunnen onderbouwen en dat daarmee enige tijd gemoeid zal zijn, komt onder de gegeven omstandigheden (waaronder het feit dat Novozymes A/S -naar DSM Food Specialities heeft gesteld en Novozymes A/S niet heeft weersproken- DSM Food Specialities zonder voorafgaande sommatie in rechte heeft betrokken) voor risico van Novozymes A/S.

Het belang van Novozymes AIS om reeds in deze procedure tevens producten te kunnen betrekken die eerst na het uitbrengen van de dagvaarding door DSM Food Specialities op de markt zijn geïntroduceerd weegt niet zwaarder dan het belang van DSM Food Specialities een spoedige uitspraak te krijgen terzake van de gestelde inbreuk, alsmede terzake van de inmiddels bij conclusie van eis in reconventie aanhangig gemaakte vordering tot vernietiging van het octrooi. De zaak wordt verwezen.

Lees de beslissing hier.

IEF 8630

De houder van een geldig basisoctrooi

HvJ EG, 25 februari 2010, Conclusie A-G Bot in zaak C-66/09, Kirin Amgen, Inc. tegen Lietuvos Respublikos valstybinis patentų biuras (Prejudiciële vragen Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (Litouwen))

Octrooirecht. Geneesmiddelen. Aanvullend beschermingscertificaat. Overgangsregeling inzake toetreding Litouwen tot de EU. “In de onderhavige zaak wordt deze rechtspraak dus geconfronteerd met het bijzondere geval waarin een geneesmiddel, gelet op de overgangsmaatregelen die in het kader van de onderhandelingen voor toetreding tot de Unie nadrukkelijk zijn vastgesteld, in beginsel niet in aanmerking kan komen voor aanvullende bescherming in een nieuwe lidstaat. Met zijn prejudiciële verwijzing verzoekt de Litouwse rechter het Hof om uitlegging van de overgangsmaatregelen die ten behoeve van de Republiek Litouwen zijn vastgesteld en tracht hij daarmee te bepalen welke regeling op een situatie als aan de orde in het hoofdgeding moet worden toegepast.”

95. Gelet op een en ander, geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas als volgt te beantwoorden:

1)  Artikel 19 bis, sub e, van verordening (EEG) nr. 1768/92 (…) moet aldus worden uitgelegd dat de houder van een geldig basisoctrooi voor een geneesmiddel de bevoegde Litouwse autoriteiten op basis hiervan niet kan verzoeken om de afgifte van een aanvullend beschermingscertificaat indien voor het geneesmiddel, vóór de toetreding van deze staat tot de Unie, wel een communautaire vergunning voor het in de handel brengen was afgegeven door de Commissie overeenkomstig artikel 3 van verordening (EEG) nr. 2309/93 van de Raad van 22 juli 1993 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen voor en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Bureau voor de geneesmiddelenbeoordeling, maar geen nationale vergunning voor het in de handel brengen.

2) De vergunning voor het in de handel brengen die overeenkomstig artikel 3 van verordening nr. 2309/93 door de Commissie is afgegeven voor het geneesmiddel Aranesp, is op 1 mei 2004 uitgebreid tot de Republiek Litouwen. Deze datum kan niet gelijk worden gesteld aan de datum van verkrijging van deze vergunning in de zin van artikel 3, sub b, van verordening nr. 1768/92, zoals gewijzigd.”

Lees de conclusie hier.