DOSSIERS
Alle dossiers

Onrechtmatige daad  

IEF 9143

Excessieve waardeoordelen

Vzr. Rechtbank Arnhem, 30 september 2010, LJN: BN9748 (wapperverbod software muziekcomputers).

Merkenrecht. Auteursrecht. Wapperverbod. Rome II (toepasselijk recht). Stukgelopen samenwerking. Auteursrechtelijke claims op software in hoogoplopend geschil ('de rat!!') tussen voormalige zakenpartners over betaling. Eisers vorderen inbreuk verbod op merken (gebruik op ‘kritieksite’)  en wapperverbod m.b.t. uitlatingen tegen derden over de ‘illegaliteit’ van door eisers verkochte producten.’ Vorderingen toegewezen. Grensoverschrijdend verbod m.b.t. in Duitsland geregistreerde .com domeinnaam. In citaten: 

Toepasselijk recht: 4.2.  Voor zover de vorderingen zijn gegrond op onrechtmatige gedragingen van  [gedaagde], het zogenaamde ‘wapperen’ met niet aan hem toekomende auteursrechten richting afnemers van [eisers] en het dreigen de software, inclusief broncodes, gratis ter beschikking te stellen aan derden, kunnen zij worden beoordeeld naar Nederlands recht, omdat ingevolge artikel 4 van Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007, betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (‘Rome II’), het recht van toepassing is van het land waar de schade zich voordoet, ongeacht in welk land de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan en ongeacht in welke landen de indirecte gevolgen van die gebeurtenis zich voordoen. Aangenomen moet worden dat de gestelde schade zich (onder andere) in Nederland voordoet.

Voor zover de vorderingen zijn gegrond op de ingeroepen merken, kunnen zij eveneens worden beoordeeld naar Nederlands recht, omdat ingevolge artikel 8 Rome II de niet-contractuele verbintenis die voortvloeit uit een inbreuk op een intellectueel-eigendomsrecht, wordt beheerst door het recht van het land waarvoor de bescherming wordt gevorderd, in dit geval (onder andere) Nederland.  Voor zover de vorderingen ten slotte zijn gegrond op onrechtmatige uitlatingen van [gedaagde], kunnen zij worden beoordeeld naar Nederlands recht, omdat ingevolge artikel 3 van de Wet conflictenrecht onrechtmatige daad verbintenissen uit onrechtmatige daad worden beheerst door het recht van de Staat op welks grondgebied de daad heeft plaatsgevonden. (…)

Wapperverbod: 4.6.  Nu [gedaagde] tot op heden geen enkele concrete onderbouwing heeft gegeven - en kennelijk vooralsnog ook niet wil geven - van zijn verweer (tegen de onder 4.4 genoemde stellingen van [eisers]) dat hij auteursrechthebbende is met betrekking tot de eerdergenoemde werken, maar wèl klanten van [eisers] heeft aangeschreven met de mededeling dat zij, kort gezegd, gebruikmaken van illegale software van [eisers], nu de auteursrechten van deze software niet bij [eisers] maar bij hem rusten, handelt [gedaagde] naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt en aldus onrechtmatig jegens [eisers].

Merkenrecht: 4.11.  De voorzieningenrechter overweegt voorts dat door het gebruik door [gedaagde] van het teken [naam] in de domeinnaam www.[naam].com afbreuk wordt gedaan aan de reputatie van het woordmerk [woordmerk]. Het enkele feit dat onder dat - duidelijk aan het woordmerk gerelateerde - teken een klachten/kritieksite in stand wordt gehouden, is voor die conclusie reeds voldoende. [gedaagde] heeft deze stelling van [eisers] ook niet anders bestreden dan met het betoog dat het als een paal boven water staat dat [eisers] juist niet over een ‘goede reputatie’ beschikt, nu men werkt met illegale software. Mede gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van het zogenaamde ‘wapperverbod’ reeds is overwogen, wordt dit betoog echter als onvoldoende concreet onderbouwd verworpen.

4.12.  Ten slotte is de voorzieningenrechter van oordeel dat [gedaagde], anders dan hij zelf stelt, geen geldige reden heeft voor het gebruik van het woordmerk [woordmerk]. (…) Het is vaste rechtspraak dat van een geldige reden eerst sprake is wanneer voor de gebruiker van het teken een zodanige noodzaak bestaat om juist dat teken te gebruiken, dat van hem in redelijkheid niet kan worden verwacht dat hij zich van dat gebruik onthoudt. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Er bestaat voor [gedaagde] geen enkele noodzaak om eventuele misstanden bij [eisers] aan de kaak te stellen onder het gewraakte teken [naam]. Dit geldt te meer nu [gedaagde] tot op heden in geen enkel opzicht aannemelijk heeft gemaakt dat [eisers] zich schuldig maakt/heeft gemaakt aan ‘systematische fraude’.

4.13.  Een en ander voert tot de slotsom dat [gedaagde] door het gebruik van het teken [naam] inbreuk maakt op het merkrecht van [eisers] in de onder 4.7 bedoelde zin.

Broncodes van de software: 4.14.  [gedaagde] heeft ter zitting erkend dat hij de broncodes van de [eisers] software in zijn bezit heeft. Uit de in het geding gebrachte stukken kan worden afgeleid dat [gedaagde] heeft gedreigd de software, inclusief broncodes, gratis ter beschikking te stellen aan derden (zie 2.8). Aangenomen moet echter worden dat deze broncodes behoren tot het bedrijfsdebiet van [eisers]. [gedaagde] heeft onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit het tegendeel kan worden afgeleid. Ook speelt hierbij een rol dat [gedaagde] tot op heden niet of nauwelijks concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit kan worden afgeleid dat hij enige (rechtsgeldige) aanspraak kan maken op de muziekcomputers/software die door [eisers] op de markt worden gebracht. Onder deze omstandigheden heeft [eisers] dan ook groot belang bij een verbod om de broncodes gratis aan derden, waaronder klanten van [eisers], ter beschikking te stellen.

Onrechtmatige uitlatingen: “4.16.  Zoals hiervoor is overwogen, heeft [gedaagde] niet of nauwelijks concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat hij auteursrechthebbende is met betrekking tot de muziekcomputers/software die door [eisers] op de markt worden gebracht. Desondanks heeft [gedaagde] klanten van [eisers] aangeschreven met de mededeling dat zij gebruikmaken van illegale software van [eisers], nu de auteursrechten van deze software niet bij [eisers] maar bij hem rusten. Dit is op zichzelf al onrechtmatig jegens [eisers]. Daarnaast wordt [eis.3] in dit verband echter op verschillende manieren persoonlijk belast met allerlei negatieve uitlatingen omtrent zijn persoon. (…)

4.17.  Voorshands kwalificeren al deze uitlatingen van [gedaagde] voornamelijk als waardeoordelen die als excessief kunnen worden aangemerkt, die evident als onnodig grievend en beschadigend voor [eis.3] zijn te beschouwen en die voor het overige door geen enkele feitelijke onderbouwing worden ondersteund. Dit alles geldt te meer nu de website www.[naam].com, alsmede de berichten op de twitter-account van [gedaagde] zich richten tot een groot publiek. Verder geldt dat de wijze waarop [eis.3] telkens door [gedaagde] wordt omschreven/gekarakteriseerd niet noodzakelijk is om aandacht te vragen voor de gestelde illegale verhandeling van muziekcomputers/software door [eisers]. Zelfs indien - veronderstellenderwijs - moet worden uitgegaan van de juistheid van de stellingen van [gedaagde] op dit punt, gaat het niet aan om [eis.3] persoonlijk te beschimpen, op een wijze waarop dat feitelijk is gebeurd en die geenszins ter zake dienend is voor de kwestie waarop [gedaagde] kennelijk de aandacht wil vestigen, te weten zijn aanspraak op een auteursrecht met betrekking tot de muziekcomputers/software van [eisers].

Grensoverschrijdend verbod: 4.19.  Het gevorderde onder 3.1 sub a tot en met d ligt voor toewijzing gereed.  Met betrekking tot het gevorderde onder 3.1 sub c wordt nog het volgende overwogen. Weliswaar is de website www.[naam].com in Duitsland geregistreerd en aangemaakt en staat deze op naam van de in Duitsland woonachtige partner van [gedaagde], maar op grond van artikel 4.6 lid 1 BVIE is de voorzieningenrechter bevoegd om van deze vordering kennis te nemen, in welk geval hij ook een grensoverschrijdend verbod kan geven. Daarbij is nog van belang dat de bewuste website door gebruikmaking van de Nederlandse taal nagenoeg uitsluitend is gericht op de Nederlandse markt.

1019h Proceskosten: 4.22.  (…) Gelet op het feit dat het merkenrechtelijk aspect van deze zaak maar een beperkt onderdeel uitmaakt van de gehele zaak, alsmede dat het op dat punt om een eenvoudige zaak gaat, acht de voorzieningenrechter met inachtneming van het door het LOVC vastgestelde stuk ‘Indicatietarieven in IE-zaken’ een bedrag van € 2.000,00 (exclusief btw) redelijk en evenredig.

Lees het vonnis hier.

IEF 9125

Ploegschilderijen

Gerechtshof Leeuwarden, 28 september 2010, LJN: BN8476 (Valse schilderijen)

Een paard heeft geen poten maar benen en bij schilderijen spreek je niet van counterfeit, nep of namaak maar van vervalsingen: “Het hof Leeuwarden heeft beslist dat de koper van vijf schilderijen van de kunstenaarsgroep ‘De Ploeg’  moet bewijzen dat die doeken vals zijn. De koper had bij de rechtbank terugbetaling gevorderd van de koopsom van in totaal tien schilderijen die als echte 'Ploegschilderijen' waren verkocht. Het zou voornamelijk gaan om doeken van de hand van Altink en Dijkstra.

De deskundigen die de koper had ingeschakeld, en de door de rechtbank ingeschakelde deskundige waren van oordeel dat alle tien schilderijen vals zijn. De rechtbank wilde dat oordeel niet overnemen. De koper heeft zich daarna in hoger beroep tot het gerechtshof te Leeuwarden gewend. Inmiddels heeft hij zijn vordering met betrekking tot vijf van de tien schilderijen laten vallen.

Ook het hof twijfelt over het oordeel van de deskundigen, omdat hun rapporten te weinig specifiek en te algemeen zijn. Het feit dat het geschil inmiddels is beperkt tot vijf van de tien schilderijen, heeft die twijfels nog doen toenemen. De overige vijf schilderijen werden immers in eerste aanleg door de koper en de deskundigen ook als vervalsingen aangemerkt. De koper zal nu met getuigen moeten bewijzen dat de vijf doeken waar nog over wordt geprocedeerd inderdaad vervalst zijn.”

Lees het arrest hier

IEF 9082

In vrijwilligheid kan werken

Rechtbank Amsterdam, 13 augustus 2010, KG ZA 10-1469 NB/BB, Van de Ven tegen CCCP B.V. (met dank aan Maria Pereira, Allen & Overy).

Auteurscontractenrecht, om het zo maar te noemen. Eiser Dennis van de Ven is acteur, regisseur, schrijver, zanger en televisiemaker. Sinds 1996 werkt hij samen met Jeroen van Koningsbrugge aan diverse televisieprogramma's, waaronder van 2007 tot en met 2009 het programma 'Draadstaal’, een satirisch televisieprogramma “waarin zij als verschillende typetjes het leven van gewone mensen naspelen en commentaar leveren op de actualiteiten.”

In december 2009 hebben Van de Ven en Van Koningsbrugge aan de producent van Draadstaal, gedaagde CCCP meegedeeld dat zij Draadstaal niet langer met CCCP willen produceren. Nadat is gebleken dat Van de Ven en Van Koningsbrugge voornemens waren om met producent Talpa een nieuw programma te gaan maken, zijn zij door CCCP gesommeerd. CCCP stelt dat Van de Ven zich dient te houden aan de met hem gesloten exclusieve samenwerkingsovereenkomst en dus niet voor een derde werkzaamheden op het gebied van televisie, internet en muziek mag verrichten. Tussen Van Koningsbrugge en CCCP bestaat geen exclusieve samenwerkingsovereenkomst.

De voorzieningenrechter stelt Van de Ven in het gelijk, onder meer overwegende dat “Voor het in stand houden van de naamsbekendheid van het duo van belang is dat zij als duo kunnen blijven samenwerken.” Ook een mooi citaat: “Verder is hier van betekenis dat Van de Ven een artiest is die het best tot zijn recht komt als hij in vrijwilligheid kan werken.” 

CCCP dient echter wel gecompenseerd te worden voor het (gedeeltelijk) vertrek van Van de Ven gedurende de looptijd van de overeenkomst. De voorzieningenechter bepaalt deze redelijke vergoeding bij wijze van voorschot op €50.000,-.

5 1. (…) Verder staat vast dat ten tijde van het aangaan van de samenwerkingsovereenkomst partijen in de veronderstelling verkeerden dat zij samen Draadstad zouden blijven maken, een televisieprogramma dat uitsluitend kan voortbestaan met de medewerking van Van Koningsbrugge. Van Koningsbrugge wil echter niet meer met CCCP samenwerken, zodat kan worden geconcludeerd dat een nieuwe serie van Draadstaal, met CCCP als producent er niet zal komen. In dit verband is van belang dat tussen CCCP en Van Koningsbrugge geen exclusieve samenwerkingsovereenkomst bestaat en de op 10 november 2008 voor Draadstaal gesloten overeenkomst van rechtswege is geëindigd op 3 1 december 2009. Uit de tussen CCCP en Van de Ven en Van Koningsbrugge afzonderlijk voor Draadstaal gesloten overeenkomst volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter  overigens niet dat Van de Ven en Van Koningsbrugge verplicht zijn om een volgende serie van Draadstaal mee CCCP te maken. Hetgeen in die overeenkomsten is opgenomen over het beschikbaar houden voor een volgende serie van Draadstaal, zoals weergegeven onder 2.2, houdt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet meer in dan dat partijen naar elkaar toe de intentie hebben uitgesproken om met Draadstaal verder te gaan. Nu in ieder geval een van partijen, te weten Van Koningsbrugge, het vertrouwen in CCCP heeft opgezegd is het onwaarschijnlijk te noemen dat een nieuwe overeenkomst voor een nieuw seizoen Draadstaal met CCCP tot stand zal komen.

5.3. Voor de vraag of Van de Ven voor het voorgenomen programma uit de met CCCP gesloten samenwerkingsovereenkomst kan worden ontslagen is van belang dat de omstandigheid dat Van de Ven en Van Koningsbrugge met CCCP geen nieuwe serie van Draadstaal zullen maken een ten tijde van het sluiten van de samenwerkingsovereenkomst onvoorziene omstandigheid is.
De vraag is nu of deze onvoorziene omstandigheid voldoende zwaar weegt om te rechtvaardigen dat Van de Ven in afwijking van de met CCCP gesloten samenwerkingsovereenkomst met een derde een televisieprogramma gaat maken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dat het geval in aanmerking nemende dat Van de Ven jarenlang met Van Koningsbrugge programma’s heeft gemaakt waardoor zij als duo naamsbekendheid hebben opgebouwd. Voor het in stand houden van deze naamsbekendheid is het van belang dat zij als duo kunnen blijven samenwerken. Verder is hier van betekenis dat Van de Ven een artiest is die het best tot zijn recht komt als hij in vrijwilligheid kan werken. CCCP heeft ook zelf te kennen gegeven dat zij Van de Ven niet wil dwingen tot een samenwerking maar dat zij -als zij hem niet voor haarzelf kan behouden- voor een (gedeeltelijk) vertrek van Van de Ven gedurende de looptijd van de overeenkomst gecompenseerd dient te worden. De voorzieningenrechter volgt CCCP in dat standpunt. Wat in dit geval een redelijke vergoeding is, is niet eenvoudig vast te stellen. De voorstellen van partijen liggen op dit punt ook ver uit elkaar. De voorzieningenechter zal deze redelijke vergoeding bij wijze van voorschot bepalen op €50.000,-. Of CCCP, zoals zij heeft gesteld, aanzienlijk meer schade beeft geleden en zal lijden en Van de Ven dan ook een hogere vergoeding is verschuldigd, zal in en bodemprocedure moeten worden uitgezocht. In die procedure kan dan ook meegenomen worden of partijen onder de gegeven omstandigheden nog bij gebaat zijn om Van de Ven voor zijn overige werkzaamheden nog aan de samenwerkingsovereenkomst te houden.

Lees het vonnis hier.

IEF 9027

Een tegoedbon

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 4 augustus 2010, KG ZA 10-595, Stichting Holland Hotels tegen Dijk Producties B.V. c.s. (met dank aan Helen Maatjes, Intellectueel Eigendom Advocaten).

Merkenrecht. Handelsnaamrecht. Holand Hotels tegen Hollandhotelcheque.nl. Geen inbreuk op merken Holland Hotels: woordelementen zijn beschrijvend. Geen onrechtmatige daadde verwarring is niet ‘bewust opgezocht.’ Wèl inbreuk handelsnaam: de onderneming van de stichting is op winst gericht, gebruik van domeinnaam is gebruik als handelsnaam, verwarringsgevaar is te duchten. Niet alleen inbreuk door exploitant website, maar ook door registrant domeinnaam. Alleen verbod op handelsnaam, niet op product.

Merkenrecht: 4.3. Dit verweer slaagt. Wat er ook zij van de geldigheid van de beeldmerken van Holland Hotels (waarvoor uiteraard niet uitsluitend de woordelementen maar ook de grafische elementen van belang zijn), naar voorlopig oordeel zijn de door Dijk c.s. gebruikte tekens "Holland Hotelcheque", "hollandhotelcheque.nl" en "Holland Hotel Gids" beschrijvend voor de door Dijk c.s. aangeboden waren en diensten, te weten een tegoedbon die te besteden is in hotels in Nederland en een gids waarin hotels in Nederland zijn opgenomen. Niet is gebleken dat het gebruik van deze tekens door Dijk C.S. niet zou stroken met de eerlijke gebruiken in nijverheid en handel waarnaar de artikelen 12 sub b GMVo en artikel 2.23 lid 1 sub b BVIE verwijzen. (…) Omdat bekendheid van de merken van Holland Hotels niet kan worden aangenomen en evenmin kan worden aangenomen dat Dijk C.S. zich bewust is geweest van mogelijk verwarringsgevaar (zie hierna onder 4.4), dienen deze twee laatste factoren het zwaarst te wegen. Het gebruik van deze tekens kan Dijk C.S. daarom, gelet op de in de genoemde artikelen opgenomen beperkingen, niet worden verboden op basis van de merkrechten van Holland Hotels.

Onrechtmatige daad: 4.4. Evenmin kan het gebruik van de tekens worden verboden op de grond dat Dijk c.s. met de aanduiding "Holland Hotelcheque" bewust de verwarring met de diensten en het bedrijf van Holland Hotels heeft opgezocht. Uit niets blijkt dat Dijk C.S. ten tijde van de introductie van de Holland Hotelcheque en de Holland Hotels gids wist of had moeten weten van de activiteiten van Holland Hotels. Er is vooralsnog geen reden te twijfelen aan de stelling van Dijk c.s. dat zij pas bij aanvang van het onderhavige geschil kennis kreeg van Holland Hotels en haar activiteiten. Alleen al om die reden is er naar voorlopig oordeel geen sprake van het gestelde onrechtmatig handelen. Voor zover Holland Hotels het standpunt inneemt dat het handelen van Dijk C.S. ook zonder die bewustheid als onrechtmatig moet worden aangemerkt, wordt dat standpunt verworpen omdat nadere motivering ontbreekt.

Inbreuk op de handelsnaam Holland Hotels:  4.7. Dijk C.S. heeft voorts als verweer aangevoerd dat er geen onderneming bestaat met de naam "Holland Hotelcheque". De aanduiding zou louter worden gebruikt voor een specifiek product. Om die reden is volgens Dijk c.s. geen sprake van gebruik als handelsnaam.

4.8. Ook dit verweer wordt verworpen, nu naar voorlopig oordeel uit de door Holland Hotels in het geding gebrachte voorbeelden van pagina's op de website hollandhotelcheque.nI blijkt dat Dijk C.S. niet alleen haar product met die naam aanduidt maar daarmee ook naar haar onderneming verwijst.

4.9. Voorshands wordt geoordeeld dat ook het gebruik van de domeinnaam onder deze omstandigheden als voeren van een handelsnaam moet worden aangemerkt.

4.10. Gelet op de gelijkende handelsnaam en de geheel overeenkomende bedrijfsactiviteiten is voorshands aannemelijk dat door de door Dijk C.S. gevoerde handelsnaam "Holland Hotelcheque" bij het relevante publiek in meer of minder mate gevaar voor verwarring tussen de ondernemingen van partijen te duchten is, ook omdat partijen hun diensten beide op internet en dus landelijk aanbieden. Als het publiek het van de handelsnaam "Holland Hotels" afwijkende "cheque" en het verschil tussen “Hotels” en "Hotel" al opmerkt, kan het, zoals Holland Hotels terecht aanvoert, door de handelsnaam van Dijk C.S. menen van doen te hebben met een onderdeel van Holland Hotels dat zorgdraagt voor de uitgifte van tegoedbonnen voor die hotels. Dijk c.s. heeft ook niet betwist dat, zoals Holland Hotels met voorbeelden heeft toegelicht, het publiek in een aantal gevallen daadwerkelijk in verwarring is gebracht.

4.1 1. Dijk C.S. heeft nog naar voren gebracht dat de handelsnaam Holland Hotels beschrijvend zou zijn, maar dat doet aan het voorgaande niet af. Denkbaar is dat een handelsnaam zodanig beschrijvend en daardoor weinig onderscheidend is, dat zich geen gevaar voor verwarring voordoet. Dat dit het geval is, kan voorshands echter niet worden aangenomen, zeker niet nu blijkt dat het publiek daadwerkelijk in verwarring wordt gebracht.

(…)

4.13. Op dit punt bestaat geen duidelijkheid, vooral omdat inschrijving van de onderneming Holland Hotelcheque in het handelsregister achterwege is gelaten. Deze onduidelijkheid, die mede door Annieconnect in stand wordt gehouden doordat zij de domeinnaam ter beschikking blijft stellen, komt voor haar risico. Vooralsnog moet daarom ook Annieconnect worden aangemerkt als de partij die inbreuk op het handelsnaamrecht van Holland Hotels maakt, zodat het gevorderde verbod eveneens tegen Annieconnect wordt toegewezen.

4.14. Gezien het voorgaande beperkt het verbod zich tot gebruik van de aanduiding  "Holland Hotelcheque" als handelsnaam en treft het niet de door Dijk c.s. aangeboden tegoedbon of de door haar uitgegeven gids, zolang daarop of daarin "Holland Hotelcheque" niet als handelsnaam wordt gebruikt.

Lees het vonnis hier.

IEF 8991

Bescherming van een logo

Vzr. Rechtbank Arnhem, 6 juli 2010, KG ZA 10-347, Energie Consulting Nederland B.V. tegen Kobespa Service c.s.

Handelsnaamrecht. Geschil over de afkorting ECN (Energie Consulting Nederland tegen Energie Collectief Nederland). Vorderingen m.b.t. ECN afgewezen op handelsnaamrechtelijke gronden: “Bescherming van een logo kan worden verkregen via het merken- of auteursrecht, maar niet via het handelsnaamrecht.”, maar toegewezen via de onrechtmatige daad: “omdat zij nodeloos verwarring zaait bij het relevante publiek in de relevante branche.”Vorderingen m.b.t. uitgeschreven handelsnamen eveneens toegewezen.

Logo / handelsnaam: 4.4. De vraag die eerst moet worden beantwoord is of het gebruik door Energie Consulting Nederland van haar logo met de letters ECN of ECNed kan gelden als handelsnaamgebruik. Vooropgesteld wordt dat de bescherming van de handelsnaam is beperkt tot de naam alleen. Figuratieve elementen vallen hier buiten. Hoewel het logo in dit geval voor een groot deel bestaat uit de zeer prominent weergegeven letters ECN(ed), kunnen deze in dit logo gebruikte letters, voorlopig geoordeeld, niet worden beschouwd als handelsnaam. Bescherming van een logo kan worden verkregen via het merken- of auteursrecht, maar niet via het handelsnaamrecht. Energie Consulting Nederland kan zich dus niet op grond van haar logo ECN (ed) via de handelsnaamwet verzetten tegen het gebruik van het logo ECN door Energie Collectief Nederland. Of zij dit wel kan op grond van de subsidiair door haar aangevoerde grondslag onrechtmatige daad, zal hierna nog aan de orde komen.

4.5. Ten overvloede wordt overwogen dat ook het logo ECN van Energie Collectief Nederland niet wordt beschouwd als handelsnaam.

Volledige handelsnamen: 4.12. Vastgesteld wordt dat de woorden Energie en Nederland algemeen beschrijvende woorden zijn die niet kunnen worden gemonopoliseerd en dat de woorden Consulting en Collectief verwijzen naar een deel van de dienstverlening van de betreffende ondernemingen. De combinatie van deze woorden, zoals Energie Consulting Nederland enerzijds en Energie Collectief Nederland anderzijds, kan echter gezien de genoemde lage drempel voor bescherming uitstekend dienen als handelsnaam. Geoordeeld wordt dat de keuze van Kobespa Service c.s. voor juist deze combinatie en volgorde van de woorden Energie Collectief Nederland met zich meebrengt dat beide handelsnamen visueel en auditief overeenstemming vertonen en slechts in geringe mate van elkaar afwijken.

4.16. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, in onderlinge samenhang bezien, is voldoende aannemelijk geworden dat bij het relevante publiek verwarring is te duchten tussen Energie Consulting Nederland en ECNed enerzijds en Energie Collectief Nederland anderzijds. Het relevante publiek kan in de veronderstelling komen dat de beide ondernemingen in de energiemarkt iets met elkaar te maken hebben. Energie Consulting Nederland heeft in dat verband onweersproken aangevoerd dat zij, direct nadat de onder 2.3. genoemde website van Kobespa Service c.s. in de lucht was gegaan, vragen heeft ontvangen naar aanleiding van de daarop verschenen informatie en er zich dus daadwerkelijk verwarring had gerealiseerd. Dit leidt tot de conclusie dat Kobespa c.s. haar handelsnaam Energie Collectief Nederland voert in strijd met het bepaalde in artikel 5 Hnw.

Onrechtmatige daad: 4.21. Ten aanzien van laatstgenoemd verweer wordt het volgende overwogen. X heeft niet weersproken dat hij in dienst is geweest bij een andere onderneming in de energiemarkt. Volgens Energie Consulting Nederland was dat haar concurrent. Onder die omstandigheden is aannemelijk dat hij deze markt goed kende en ook op de hoogte was van het bestaan van Energie Consulting Nederland. Bovendien staat vast dat Kobespa c.s. ná het ontvangen van de sommatiebrief van 19 mei 2010 van Energie Consulting Nederland op de hoogte was van het bestaan van Energie Consulting Nederland en het daarbij behorende gebruik van de afkorting en haar logo ECNed. Door desondanks toch gebruik te (blijven) maken van de afkorting ECN in haar logo en in de verwijzing ‘info@ecn.nu’ handelt Kobespa c.s., voorlopig geoordeeld, onrechtmatig jegens Energie Consulting Nederland omdat zij nodeloos verwarring zaait bij het relevante publiek in de relevante branche.  Niet valt in te zien waarom X bijvoorbeeld niet zijn handelsnaam Kobespa is blijven gebruiken voor zijn dienstverlening op het gebied van energie of waarom hij niet voor een andere, minder gelijkende, handelsnaam én een andere, minder gelijkende bijbehorende afkorting heeft gekozen.

Lees het vonnis hier.

 


 

IEF 8990

Door hun voornamen een gerechtvaardigde reden

Rechtbank Arnhem, 7 juli 2010, HA ZA 09-242, Herian Reclame B.V. tegen X, h.o.d.n Herian en Y.

Handelsnaamrecht. Merkenrecht. Domeinnamen. Eiser en gedaagde gebruiken ‘Herian’ voor reclame- en webdesigndiensten en betwisten de geldigheid van elkaars merken en handelsnamen. Beslissing aangehouden. Kort in citaten:

Verjaring nietigheidsvordering:  4.5. Nog afgezien van de omstandigheid dat eiseres haar rechtsvordering tot vernietiging van het merk van gedaagde sub 2 voor het eerst op 6 februari 2009 heeft ingesteld (in de eerdere dagvaarding van 28 november 2008 was een andere rechtspersoon als eisende partij vermeld), wordt overwogen dat in de Benelux tot 1 januari 2004 het uitsluitend recht op een merk werd verkregen door het eerste depot ervan, en dat de inschrijvingsdatum van het depot toen geen rol speelde. Dit leidt ertoe dat in het onderhavige geval, waar het gaat om een merk van vóór 1 januari 2004, de depotdatum van  dat merk, te weten 2 juli 2003, bepalend moet worden geacht voor het antwoord op de vraag of tijdig een beroep op nietigheid van deze merkinschrijving is gedaan. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat eiseres haar rechtsvordering tot vernietiging van de merkinschrijving van gedaagde sub 2 op grond van artikel 2.4 (f) juncto artikel 2.28 lid 3 (b) BVIE niet heeft gedaan binnen de in laatstgenoemd artikel voorgeschreven termijn van vijf jaren. Deze vordering van eiseres is dus verjaard, zodat eiseres hierin niet kan worden ontvangen.

Merkenrecht: 4.10. Tegenover het verweer van gedaagde sub 1 heeft eiseres onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan zij zich op grond van haar merkinschrijving uit 2008 kan verzetten tegen het gebruik door gedaagde sub 1 van het identieke merk of de identieke handelsnaam. Dat gedaagde sub 1 door haar huwelijk met gedaagde sub 2 mederechthebbende op het merk van gedaagde sub 2 is, heeft eiseres niet weersproken, zodat hiervan in het navolgende wordt uitgegaan. Net als bij gedaagde sub 2 wordt geoordeeld dat een jonger merk niet zonder meer kan worden ingeroepen tegen een rechthebbende op een oudere identieke merkinschrijving voor, zoals eiseres stelt, soortgelijke diensten. Indien gedaagde sub 1 enkel zou worden aangemerkt als houdster van de handelsnaam Herian, kan zij zich er bovendien terecht op beroepen dat zij een geldige reden heeft in de zin van artikel 2.20 lid 1 (d) BVIE voor het gebruik van Herian als handelsnaam. Op het moment dat zij met het voeren van de handelsnaam Herian aanving, kon zij immers niet weten dat eiseres in 2007 een met deze handelsnaam identiek merk zou gaan deponeren. De op het merkenrecht gestoelde vorderingen zullen daarom ook jegens gedaagde sub 1 worden afgewezen.

Handelsnaamrecht: 4.15. Centrale vraag in dit verband lijkt te zijn welke van de beide ondernemingen de handelsnaam Herian voor het eerst is gaan gebruiken in verband met het ontwerpen en (laten) bouwen van websites, en op welke schaal. Een onderneming met een bepaalde handelsnaam mag haar activiteiten uitbreiden onder dezelfde handelsnaam. Dit kan echter niet als zij daarmee in conflict komt met een onderneming met een identieke of gelijkende handelsnaam die dezelfde (of vergelijkbare) activiteiten al langer uitoefent in dat gebied en onder die handelsnaam. In dat geval zal zij voor de overlappende diensten een andere naam moeten kiezen. Het komt de rechtbank voor dat reclamediensten in 1995 nog geen diensten omvatten als het ontwerpen en (laten) bouwen van websites en dat deze diensten toen nog niet konden worden beschouwd als gelijksoortig of complementair. Mogelijk doet zich de bijzondere situatie voor dat de diensten van de onderhavige partijen geleidelijk aan voor een deel gelijksoortig en overlappend zijn geworden, waarbij de overlap zit in webdesigndiensten. Partijen hebben zich hieromtrent nog niet (voldoende) uitgelaten.

Onrechtmatige daad: 4.19. In het licht van dit verweer van gedaagden wordt geoordeeld dat uit de overgelegde stukken en hetgeen ter comparitie naar voren is gekomen niet is gebleken dat gedaagden door het gaan voeren van hun handelsnaam Herian en het registreren in 2003 en gebruiken van hun merk HERIAN onrechtmatig jegens eiseres hebben gehandeld. Eiseres heeft daarvan tot eind 2006 kennelijk geen hinder van ondervonden. Van kwade trouw aan de zijde van gedaagden is niet gebleken en van verwarring bij het publiek ook niet. Gedaagden lijken door hun voornamen een gerechtvaardigde reden te hebben gehad voor het kiezen van de handelsnaam en merknaam Herian. Uit het feit dat eiseres heeft aangetoond dat zij, vóórdat gedaagden hun onderneming startten, ook buiten de regio Friesland voor diverse grotere cliënten reclameadviesdiensten heeft verricht, kan niet worden geconcludeerd dat zij landelijk zodanige algemene bekendheid had verworven dat gedaagden wel van haar bestaan op de hoogte moeten zijn geweest en van het kiezen van een nagenoeg identieke naam hadden moeten afzien. Van een eerdere inschrijving van eiseres in het register van de Kamers van Koophandel dan die van 29 maart 2006 is niet gebleken. Het enkele feit dat gedaagden geen onderzoek hebben gedaan in de registers van de Kamers van Koophandel en wellicht ook niet via internet, maakt hun handelen nog niet zo onzorgvuldig dat kan worden gesproken van onrechtmatig handelen. De op onrechtmatig handelen gestoelde vorderingen zullen daarom ook worden afgewezen.

Lees het vonnis hier.

IEF 8973

De veroorzaakte onmogelijkheid

Rechtbank Amsterdam, 7 juli 2010, HA ZA 10-401, Indies Film Rights B.V. tegen American Cinema International Inc. c.s.  (met dank aan Rogier Overbeek, Kennedy Van der Laan).

Auteursrecht. Bevoegdheidsincident. Stukgelopen samenwerking. Eiser, de Nederlandse filmdistributeur/licentienemer Indies Film Rights, ziet af van filmdistributie, nadat is gebleken dat  filmproducent/distributeur/  licentiegever ACI niet beschikt over de toestemming van alle oorspronkelijke rechthebbenden en vorder schadevergoeding. Indies stelt i.c. dat de arbitragebedingen in de distributieovereenkomst niet van toepassing zijn en dat de rechtbank Amsterdam bevoegd is,  aanegzien het geschil zou zien op onrechtmatige daad in plaats van wanprestatie. Vordering afgewezen. De rechtbank verklaart zich onbevoegd:

2.6. De vordering van Indies in de hoofdzaak komt er derhalve naar de kern genomen op neer dat Indies vergoeding wenst van schade die zij stelt te lijden vanwege de naar haar mening door ACI c.s. veroorzaakte onmogelijkheid om de rechten die haar in de distributieovereenkomst door ACI c.s. in licentie zijn gegeven, daadwerkelijk uit te oefenen.

2.7. Naar het oordeel van de rechtbank is deze vordering in wezen gebaseerd op een gestelde tekortkoming in de nakoming van de gesloten overeenkomst, maar in ieder geval zodanig verwant met de inhoud en rechtsgevolgen van de distributieovereenkomsten dat de daarin opgenomen arbitragebedingen, zoals hiervoor onder 2.4 weergegeven, geacht moeten worden mede op vorderingen als deze betrekking te hebben.

Lees het vonnis hier.

IEF 8968

Nabootsing van een woord

Vzr. Rechtbank Zwolle, 19 april 2010, LJN: BN0557, Quaron Cleaning Systems B.V. tegen Ewepo B.V.

Merkenrecht. Slaafse nabootsing. Stukgelopen samenwerking. Reinigingsmiddelen. Eiser QCS stelt dat gedaagde middels de de door haar aangeboden huismerkproducten inbreuk maakt op de merkrechten van QCS en dat er ‘sprake is van onrechtmatige daad wegens ‘slaafse nabootsing.’ Wel merkinbreuk (vergissinggevaar door omstandigheden), geen slaafse nabootsing van de samenstelling van de reinigingsmiddelen, wel onrechtmatige ‘nabootsing van als onderscheidingsmiddel te beschouwen woorden.” De wat minder gebruikelijk formulering van de rechtbank noopt tot een wat langere samenvatting in citaten:

Merkenrecht: 5.4.  QCS is wel houder van het woordmerk ‘Relaxin’ zodat haar uit hoofde daarvan bescherming toekomt. Ewepo heeft één van haar huismerkproducten ‘EW Relaxin’ genoemd. De voorzieningenrechter acht aannemelijk dat door het gebruik van deze naam door Ewepo ongerechtvaardigd voordeel kan worden getrokken uit het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de kring van klanten waaraan Ewepo het product met de naam ‘EW Relaxin’ afzet grotendeels wordt gevormd door klanten die daarvóór, via Ewepo, producten van QCS afnamen. Onder deze omstandigheden is aannemelijk dat de eindgebruiker zich kan vergissen met betrekking tot de herkomst of oorsprong van het door Ewepo aangeboden product met de naam ‘EW Relaxin’ en ten onrechte kan menen dat dit product deel uitmaakt van de (reeks) door QCS aangeboden producten waarbij het bestanddeel ‘Rela’ uit het woordmerk ‘Relaxin’ in de naam verwerkt is. Het voorgaande geldt evenzeer voor het gebruik door Ewepo van het bestanddeel ‘Rela’ in de door haar gebruikte naam ‘Relafood 20’.

5.5. Geconcludeerd moet dan ook worden dat Ewepo door haar gebruik van de namen ‘EW Relaxin’ en ‘Relafood 20’ inbreuk maakt op het merkrecht van QCS.

Slaafse nabootsing:  5.7.  (…) ‘nabootsing’, dat wil zeggen dat een product gelijk is aan het ‘nagebootste’ product of zodanige elementen bevat uit het ‘nagebootste’ product dat moet worden aangenomen dat zij aan het ‘nagebootste’ product zijn ontleend.

(…) 5.9.  Gelet op het voorgaande - en nog daargelaten het feit dat van slechts vier productvergelijkingen een spectrophotoscan is overgelegd - is met de door QCS overgelegde spectrophotoscans onvoldoende aannemelijk geworden dat de huismerkproducten zijn nagebootst.

5.10. (…) Onvoldoende aannemelijk is geworden dat een periode van enkele maanden ontoereikend is voor het ontwikkelen van een beperkt aantal schoonmaakproducten.

5.11. (…)  Dat de omstandigheid dat het concentraat van het gebruikte middel in twee schoonmaakproducten gelijk is tevens moet leiden tot de conclusie dat de producten zelf ook identiek zijn is echter onvoldoende onderbouwd.

(…) 5.13. Nu niet aannemelijk is geworden dat de huismerkproducten van Ewepo gelijk zijn aan de producten van QCS zal de vordering Ewepo te verbieden haar huismerkproducten te verkopen worden afgewezen.

Nabootsing woorden:  5.14.  Nabootsing van een als onderscheidingsmiddel te beschouwen woord kan onrechtmatig zijn indien daardoor gevaar voor verwarring ontstaat.

5.15. Gezien de omstandigheid dat Ewepo tevens dealer is van de producten van QCS en zij haar (vervangende) huismerkproducten levert aan eindgebruikers die zij voorheen voorzag van QCS-producten zullen gelijkenissen in de namen van deze producten relatief snel voor verwarring kunnen zorgen met betrekking tot de herkomst of oorsprong van de huismerkproducten. Dit betekent dat wanneer de door Ewepo gebruikte naam voor haar huismerkproduct (sterk) lijkt op de naam die QCS voor het vergelijkbare product gebruikt - of tot voor kort gebruikt heeft - aannemelijk is dat Ewepo ongerechtvaardigd voordeel kan trekken uit het onderscheidend vermogen of de reputatie van het product van QCS. Dit zal slechts anders zijn als de gelijkenis in de naam slechts betrekking heeft op woorden die geen onderscheidend vermogen hebben omdat zij bijvoorbeeld zeer algemeen zijn dan wel slechts de aard, werking, samenstelling en/of verschijningsvorm van het product beschrijven.

5.15.1. Het voorgaande in aanmerking genomen is het gebruik van de productnamen ‘EW Cetaclean’, ‘EW Pervit Pre’, ‘EW 44 Ovencip’, ‘EW 77 Supermousse’, ‘EW W8 AS’, ‘Bacto Gel’, ‘EW Ovencip’, ‘EW TCU’, ‘EW 15 ontvetter 60’, ‘EW Clean HG’, ‘EW Vertaclean’, ‘EW Deo Breeze’, ‘EW Hypomat’, ‘EW Deo Fresh’ en ‘Episan S’ onrechtmatig jegens QCS. Het betreft hier immers het zonder (geldige) reden gebruiken van - niet algemene - woorden en/of cijfers die tevens voorkomen in de (oude) namen van de ‘corresponderende’ QCS-producten, terwijl deze woorden en/of cijfers niet de aard, werking, samenstelling of verschijningsvorm van het product beschrijven. Aannemelijk is dat Ewepo met het gebruik van deze namen heeft willen aanhaken bij de namen van de producten van QCS en dat Ewepo door het gebruik van deze woorden in de benaming van haar huismerkproducten ongerechtvaardigd voordeel kan trekken uit het onderscheidend vermogen of de reputatie van de producten van QCS.

5.15.2. Dit geldt niet voor het gebruik van het woord ‘liquide’ in het product met de naam ‘EW liquide’ dat dient ter vervanging van het QCS product met de (oude) naam ‘Diswash liquid’. Het woord ‘liquid’ heeft onvoldoende onderscheidend vermogen omdat het de verschijningsvorm van het product beschrijft. (…)

5.15.3. De woorden ‘Extra en ‘Maxi’ die voorkomen in de namen van de QCS producten ‘Relavit Extra’ en ‘Relavit Maxi’ alsmede in de namen van de huismerkproducten ‘EW Extra’ en ‘EW maxi’ zijn zo algemeen dat zij om die reden onderscheidend vermogen missen.

5.15.4. Het gebruik van het woord ‘Pure’ (…)  is evenmin voldoende onderscheidend te noemen. (…)

5.15.5. Het woord ‘Antifoam’ (…)  moet worden aangemerkt als een beschrijving van de aard en de werking van het product. (…)

(…) 5.16. Gelet op hetgeen is overwogen in de overwegingen 5.5 en 5.15.1 zal de vordering van eiseres het gebruik van de in de vordering genoemde namen te verbieden worden toegewezen voor zover het de in deze overwegingen genoemde namen betreft.

Rectificatie: “De afgelopen maanden heeft EWEPO B.V. 17 producten verkocht onder namen die identiek waren, dan wel sterk leken op namen van producten van Quaron Cleaning Systems B.V. te Mijdrecht. Bij vonnis van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zwolle-Lelystad is het EWEPO BV verboden deze namen nog langer voor deze producten te gebruiken”

Lees het vonnis hier.

IEF 8959

Het voortgezette gebruik van een figuratief element

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 5 juli 2010, Kroon Kozijn Nederland B.V. tegen Elbas B.V.

Merkenrecht. Eiser Kroon maakt bezwaar tegen het gebruik van een kroon en andere vormgevingselementen in het nieuwe logo van voormalig dealer Elbas. Vorderingen afgewezen.  Geen verwarringen en hoewel “het voortgezette gebruik van een figuratief element dat conceptueel verwijst naar een vroege samenwerkingspartner veelal onrechtmatig” is, is in dit geval geen sprake van een identiek figuratief element en bovendien gebruikt gedaagde, met gestelde toestemming, in haar nieuwe logo een kroon die identiek is aan die van een van haar huidige leveranciers. 

4.3. De voorzieningenrechter stelt vast dat naar voorlopig oordeel de door Elbas gebruikte tekens weliswaar op enkele punten – het gebruik van de kleuren geel en rood, het lettertype, de term “kozijn”, (een deel van) het kader met afgeronde hoeken en wellicht ook het gebruik van een gestileerde kroon – overeenkomsten vertonen met de Kroonmerken, maar dat er ook belangrijke verschillen zijn. De verschillen – de afwijkende firmanamen, waarbij Elbas, respectievelijk Kroon de dominerende woordelementen zijn, de verschillen in vormgeving van de kaders, de verschillen in vormgeving van de afgebeelde kronen (in de Kroonmerken opgenomen als onderdeel van het kader), de in de tekens van Elbas ontbrekende driedimensionale suggestie – acht de voorzieningenrechter van groter gewicht dan de overeenkomsten. Er is naar voorlopig oordeel dan ook geen sprake van gelijke of overeenstemmende tekens, en zo is er ook geen sprake van inbreuk op de merkrechten van Kroon c.s.

4.4. Door Kroon c.s. is voorts aangevoerd dat Elbas door het gebruik van een gestileerde afbeelding van een kroon op onrechtmatige wijze zou suggereren dat er een verband is tussen haarzelf en Kroon Kozijn. Kroon c.s. stelt dat met name het voortgezette gebruik van een gestileerde kroon een voortzetting van de vroegere samenwerking suggereert en daarom onrechtmatig is.

4.5. Naar voorlopig oordeel is het voortgezette gebruik van een figuratief element dat conceptueel verwijst naar een vroege samenwerkingspartner veelal onrechtmatig. In dit geval is er geen sprake van een identiek figuratief element. Van het figuratieve element in de Kroonmerken kan zelfs betwijfeld worden of zij als een kroon zijn aan te merken, mede door de 3D weergave zal eerder worden gedacht aan een serie dakkappen dan aan een kroon. Dit neemt echter niet weg dat de huidige kroon van Elbas conceptueel wel verwijst naar de naam van haar vroegere partner.

4.6. Elbas heeft er evenwel op gewezen dat de kroon die zij thans gebruikt gelijk is aan de kroon welke volgens Elbas wordt gebruikt als logo door haar leverancier van profielen waaruit zij haar kozijnen samenstelt. Het bedoelde logo is door Elbas ter zitting getoond en ziet er uit als volgt.

4.7. Elbas heeft toegelicht dat Schüco al jaren, ook van voor en tijdens de samenwerking met Kroon Kozijn, haar leverancier is. Zij stelt toestemming van Schüco te hebben gekregen om dit logo, het kroontje, te gebruiken.

4.8. Door Kroon c.s. is dit relaas niet deugdelijk betwist. Naar voorlopig oordeel is het gebruik van dit kroontje met toestemming van de rechthebbende niet onrechtmatig jegens de rechthebbende maar ook gerechtvaardigd in de relatie van Elbas tot Kroon c.s. Kroon c.s. kan zich niet verzetten tegen het gebruik door Elbas van een logo van haar leverancier. Het gebruik van dit specifieke kroontje is dan ook niet onrechtmatig.

 Lees het vonnis hier.

IEF 8954

www.[naam eiser].nl

Vzr. Rechtbank Utrecht, 23 juni 2010, LJN: BM9448, Eiser tegen Gedaagde

Domeinnaam. Persoonsnaam. Onrechtmatige publicatie. Gebruikte domeinnaam en inhoud van de betreffende website zijn onrechtmatig. Het belang van eiser op bescherming van zijn eer en goede naam wegen zwaarder dan het door gedaagde gestelde belang bij handhaving van de website en de uitlatingen daarop. Registratie persoonsdomeinnaam  “druist in tegen de zorgvuldigheid die men in het maatschappelijk verkeer ten opzichte van een ander persoon of goed betaamt.”

Na een consult in 2005 verweet gedaagde de neuroloog gebrek aan kennis en onzorgvuldig medisch handelen en heeft de neuroloog met naam, toenaam en foto op een zwarte lijst geplaatst op de website van een door de gedaagde in het leven geroepen belangengroep. Nadat de neuroloog in een ingezonden brief had gereageerd op een interview met gedaagde in Medisch Contact volgde een eerste schermutseling in kort geding. De neuroloog zou zijn beroepsgeheim hebben geschonden omdat hij in de brief een casus beschreef die gedaagde zou betreffen. Mevrouw vorderde rectificatie. In reconventie werd door de arts verwijdering van de zwarte lijst gevorderd. In een opmerkelijk vonnis werd zowel de eis in conventie als de reconventionele eis afgewezen.

In januari heeft gedaagde een website gelanceerd onder de domeinnaam www.[naam eiser].nl. Op de aan de neuroloog gewijde website wordt onder meer gesteld:

2.12 “(…) Dokter [eiser] maakt zich schuldig aan fraude, mishandeling, het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, het achterlaten van een hulpbehoevende in nood en doodslag c.q. moord op termijn, door het bewust en met opzetten weigeren van adequate medische begeleiding. (…)”

De neuroloog dagvaardt de vrouw in kort geding en vordert (onder meer) verwijdering van de website van het internet. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen grotendeels toe en komt met een aantal interessante overwegingen over onrechtmatig gebruik van een domeinnaam:

4.4 (…) Met [eiser] is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat [gedaagde] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door zonder voorafgaande toestemming daartoe van [eiser], van de domeinnaam die identiek is aan de naam waaronder [eiser] voor familie, vrienden en zijn beroepsgroep en patiëntenkring bekend is te registreren, dit druist in tegen de zorgvuldigheid die men in het maatschappelijk verkeer ten opzichte van een ander persoon of goed betaamt. Voorts moet ook onrechtmatig worden geoordeeld het niet staken van het gebruik van die domeinnaam na verzoek van [eiser] om dat te doen.
Daarbij komt dat [gedaagde] door het registreren van de domeinnaam aan [eiser] de mogelijkheid heeft ontnomen om zelf te kiezen of, en zo ja welke onderneming of instelling (bijvoorbeeld het UMC Groningen) de betreffende, voor hem logische, domeinnaam mocht registreren, hetgeen in beginsel reeds onrechtmatig is. Dit betekent dat in de verhouding tussen [eiser] en [gedaagde] eerstgenoemde méér belang heeft bij de domeinnaam dan [gedaagde].

(…)

4.7.  Gelet op hetgeen partijen ter gelegenheid van de mondelinge behandeling hebben aangevoerd en hetgeen onder 4.4 is overwogen, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat SIN-NL als rechthebbende op de domeinnaam onrechtmatig handelt jegens [eiser] door het gebruik van de domeinnaam [website].

Gedaagde had nog aangevoerd dat niet zij, maar haar stichting domeinnaamhouder is. Dat verweer heeft geen succes:

4.7 (…) Nu echter [gedaagde] zelf ter gelegenheid van de mondelinge behandeling nadrukkelijk heeft verklaard dat zij voorzitter en het enige bestuurslid van SIN-NL is en derhalve de enige persoon bij machte om aan een eventuele veroordeling te voldoen, handelt zij onrechtmatig door het onrechtmatig gebruik te doen voortduren.

Ook de volledige inhoud van de website wordt onrechtmatig bevonden onder verwijzing naar de methode van belangenafweging in Hof Amsterdam 24 mei 2007, LJN: BA6699 (Maffiamaatje). De voorzieningenrechter beveelt verwijdering van de gehele website van internet.

Lees het vonnis hier. Reactie gedaagde hier.